Confrontatie op de Dam

Anne Petterson

Bouwvakkersoproer?
Amsterdamse bouwvakarbeiders over juni 1966


Maandagavond, 13 juni 1966, zouden de eerste vakantiebonnen van dat jaar verzilverd worden. Het was druk voor het lokaal aan de Marnixkade, waar een grote menigte Amsterdamse bouwvakarbeiders met het zegelboekje in de hand stond te wachten. De verzilvering door de erkende vakbonden verliep altijd in een gemoedelijke sfeer, en ook nu wees nog niets op wat komen ging. Voor het eerst zou twee procent administratiekosten op het vakantiegeld worden ingehouden. Deze maatregel gold alleen voor ongeorganiseerden en de bouwvakarbeiders die bij niet-erkende bonden als de Algemene Bond van Werkers in de Bouwnijverheid (ABWB) waren aangesloten. Op de bouwwerken werd al weken over de voorgenomen inhouding gesproken en de ontstemdheid onder de bouwvakarbeiders was groot. Het communistische dagblad De Waarheid had diezelfde ochtend een oproep gedaan tot massaal protest tegen de ‘schandaalbelasting’, zoals de inhouding in deze krant steevast genoemd werd.1 Wat onder ‘massaal protest’ verstaan moest worden, bleef echter onduidelijk.

Acht uur. De deuren van het lokaal gingen open. In de onverklaarbare chaos die volgde, werden de voorste mensen in de rij naar binnen geduwd en raakte het voorportaal verstopt. Timmerman Gerrit Böver had een aanvaring met bondsbestuurder Van Commenée: “Die Commenée die stond nog boven op m’n voeten. Heb ik ‘m nog even een duwtje gegeven, dat is het enigste duwtje wat ik gegeven heb. Maar ik zeg, hé Commenée, stapje naar voren, maar dat kon niet eens, want we stonden als haringen in de ton en buiten stonden ze maar te dringen.” Ingrijpen was onmogelijk geworden: tafels en stoelen werden omver gelopen en ook Böver kwam op de grond terecht. Een van zijn maten, de communist Gerrit Timmer, klom op een verhoging en probeerde – tevergeefs – de mensen tot kalmte te manen. Böver besloot naar buiten te gaan en zag bij de zijdeur een collega en NVV-kaderlid staan: “Ik zeg, Teus, waar zijn jullie nou mee bezig! Wat is dat voor een toestand! Dat heb ik nog nooit mee-gemaakt. Nou, Teus stond me verwaarloosd aan te kijken. Ik denk, nou, aan Teus heb ik ook niks.”

Buiten was de menigte inmiddels aangegroeid met nieuwsgierige omstanders. Niemand wist wat er zich in het lokaal had afgespeeld en in de rij stonden enkele radicale bouwvakarbeiders nog steeds te duwen. In de Marnixstraat werd intussen ook een tram geblokkeerd en arbeiders waren op de rails gaan zitten. De erkende vakbonden hadden de politie ingeschakeld en deze kwam met vier of vijf overvalwagens op het rumoer af. In de beleving van de arbeiders begonnen de agenten er meteen op los te slaan: “Ze hadden lange wapenstokken, nou die stonden krom zo hard werd er geslagen,” volgens ooggetuige Harry Koopman. Dat lieten zij zich niet zomaar welgevallen: een groep bouwvakarbeiders vormde een rij om de agenten tegen te houden en stenen en vuilnisbakken vlogen door de lucht. Of het de bedoeling was ook daadwerkelijk tot gevechten te komen, is onduidelijk. Hans Staphorst, zoon van de bekende stakingsleider Klaas Staphorst: “Het was wel de eerste keer dat ik mee maakte dat niet meteen bij een demonstratie iedereen begonnen weg te rennen, maar die bouwvakarbeiders die bleven gewoon staan.” De sfeer werd steeds grimmiger en Klaas Staphorst verzocht de politiecommandant zich terug te trekken. Maar het kwaad was toen al geschied. Jan Weggelaar, een 51-jarige voeger die uit nieuwsgierigheid was komen kijken, lag roerloos op straat. Voor de omstanders leed het geen twijfel: doodgeslagen door de politie.

De Waarheid van 15 juni 1966

De dood van Weggelaar gaf de verzilvering van de vakantiebonnen een roerig gevolg. Amsterdam had dat jaar al eerder gezien hoe met name provo’s vorm gaven aan de ‘gezagscrisis’ van de jaren ’60. Maar was nu ook het proletariaat in opstand gekomen? In het officiële onderzoeksrapport van de commissie-Enschede over de gebeurtenissen van juni 1966 werd vooral aandacht besteed aan het handelen van autoriteiten en politie.2 In dit stuk staat de houding van de bouwvakarbeiders tegenover het gezag tijdens het ‘bouwvakkersoproer’ van 1966 centraal. Meer specifiek wordt gekeken op welke wijze bouwvakarbeiders protesteerden en welke rol geweld in deze actiemethode speelde. De verhalen van de arbeiders zelf zijn hiervoor de belangrijkste informatiebron.3 De opgespoorde ooggetuigen bleken vrijwel allemaal (oud-)communisten; hierdoor ligt de nadruk in dit artikel op de – overigens zeer belangrijke – communistische rol in het protest. Deze groep bouwvakarbeiders had een eigen visie op het conflict en hun herinneringen zijn in meer dan veertig jaar tijd ongetwijfeld vertroebeld. Toch probeert dit stuk – met een kritische noot – aan het eigen verslag van de arbeiders trouw te blijven.

Over erkende bonden en communisten

Het rumoer bij het lokaal aan de Marnixkade werd in de eerste plaats veroorzaakt door de inhouding van twee procent op het jaarlijkse vakantiegeld. De verzilvering van de vakantiebonnen werd georganiseerd door de erkende bonden, en deze zochten al een aantal jaar naar een maatregel om niet-leden te verplichten hun aandeel in de gemaakte kosten te vergoeden. Het niet-lid willen zijn van een bond werd in deze visie vaak gekoppeld aan het niet willen betalen van de contributie.4 De praktijk wees echter anders uit. Toen de communistische timmerman Koopman zich begin jaren ’60 wilde aanmelden bij de bouwbond van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) nam bestuurder Henk van Genderen hem mee naar het hoofdkantoor: “Toen liet Van Genderen me de cartotheek zien en daar stond een kaart van mij in, in die cartotheek, met een rood kruis. Hij zegt, jij kan geen lid worden van ons. Ik zeg, o nou fijn dan.” Het NVV was sinds de Tweede Wereldoorlog een zogenaamde ‘erkende’ bond. Dit hield onder andere in dat men deelnam aan de besprekingen binnen de Stichting van de Arbeid en medeverantwoordelijk werd voor de handhaving van de arbeidsrust. Staken werd zoveel mogelijk vermeden en sinds 1948 werden – mede onder invloed van de Koude Oorlog – de traditioneel meer strijdbare communisten van het lidmaatschap uitgesloten. Eenzelfde beleid werd gevolgd door de twee andere grote uniebonden, het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) en het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV).

In Amsterdam bleef na de opheffing van de communistische Eenheids Vak Centrale (EVC) in 1964, de bouwbond ABWB bestaan. De ABWB was in naam een algemene bond, maar trok vooral progressieve mensen, die vaak ook lid van de Communistische Partij Nederland (CPN) waren. Anders dan het NVV schrok de ABWB niet terug voor het stakingswapen en hoewel de bond landelijk een grote beweging vormde, werd de ABWB om deze reden als niet-erkend beschouwd.5 Toch werd er gestreefd naar samenwerking met de erkende bonden en op veel vlakken lukte dit ook. De monopoliepositie van de uniebonden werd door de ABWB dan ook als absurd beschouwd; volgens ABWB’ers was in het bestuurlijk overleg niets van hun (‘vermeende’) communistische achtergrond te merken. Volgens communist Böver bleef er wél een fundamenteel onderscheid bestaan: “Het [de ABWB] is geen communistische raddraaierstroep geweest, het is gewoon een vakbeweging geweest, die stond voor z’n mannetje en dat is gewoon een eerlijke zaak. Kijk als je het vergelijkt met bestuurders van het NVV, ook niet allemaal, zeker niet degenen die op het werk zaten, ja, die gingen als er wat was op het werk eerst met de baas praten, kregen ze een sigaar, en ja, dan was het pleit al beslist, niks aan de hand weet je wel. Dus dat is het verschil."

Tramhuisje op de Dam

Het voorstel tot inhouding door de erkende bonden werd pas in het voorjaar van 1966 openbaar gemaakt.6 Het bestuur van de ABWB ervoer de maatregel als regelrechte provocatie. Volgens ABWB-penningmeester Bertus van der Kuil had de landelijk penningmeester van het NKV, H. Jacobs, een uitermate behendige zet gedaan door in dit anticommunistische klimaat een inhouding op het geld van voornamelijk communistische arbeiders voor te stellen.7 In Amsterdam was maar liefst rond de 70% van de bouwvakarbeiders ongeorganiseerd of lid van een niet-erkende bond als de ABWB. Een groot deel van deze groep had communistische sympathieën waardoor een legitiem lidmaatschap van een erkende bond per definitie onmogelijk was. De maatregel stuitte dan ook op veel verzet. Het vakantiegeld werd beschouwd als uitgesteld loon en de inhouding van twee procent zou niet in overeenstemming zijn met de afspraken in de CAO.

De bouwvakarbeiders zelf hadden het gevoel dat alles al besloten was. Eerder protest bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid, de organisatie die over het vakantiegeld ging, had weinig opgeleverd: “Ze waren al een keer, met al die anders- en ongeorganiseerden in de Jodenbreestraat geweest. Grote meeting voor de deur en Klaas naar binnen weet je wel. Maar ja, dat spelletje is toch doorgegaan,” aldus Gerrit Böver. ‘Klaas’ was Klaas Staphorst, voorzitter van het Bouwvakactiecomité, een organisatie die bouwvakarbeiders van verschillende (organisatorische) achtergrond op de bouwwerken verenigde. Naast het protest bij het Fonds had het comité in de weken voor de verzilvering pamfletten verspreid en protesttelegrammen naar verschillende instanties gestuurd. In de middag voorafgaand aan de verzilvering aan de Marnixkade waren enkele leden van het Bouwvakcomité bijeen gekomen om te kijken wat er die avond moest gebeuren. Ook Harry Koopman was als secretaris van het comité bij de vergadering aanwezig en herinnerde zich het besluit: “Ons kader blokkeert daar aan de voorkant de deur, zodat er geen mensen naar binnen kunnen, om die uitkering daar onmogelijk te maken. Maar geen rellen. Maar wat er gebeurde, en dat had niemand voorzien, dat in plaats van dat ze daar voor de deur bleven staan en beletten dat de mensen naar binnen gingen, stormden ze [de mensen] al eerst naar binnen en begonnen daar te vechten.”8

Op weg naar stadhuis en De Dokwerker
Nu er een dode was gevallen, moest er wat gebeuren. De ABWB’er Rinus Jansen besloot direct aan de overkant van de Marnixkade bij een banketbakker het CPN-gemeenteraadslid Wim van ’t Schip te bellen. Koopman klom op een tramhuisje en sprak met een megafoon, die hij die middag uit voorzorg had meegenomen, de menigte bouwvakarbeiders toe. Vol vuur – “want als Harry praatte, ze hingen aan z’n lippen,” aldus Böver – riep hij de mensen op om naar het stadhuis te gaan. Een overleg met burgemeester Van Hall moest een uitlaatklep zijn voor de onvrede over de inhouding op het vakantiegeld en de woede over het onverwacht brute politieoptreden en de dood van Weggelaar. Koopman herinnerde zich hoe de demonstratie ter plekke werd georganiseerd: “Maar het was niet een vooropgezet doel om naar het stadhuis te trekken. Maar als je zo’n grote menigte moet kalmeren, dan moet je ze een doel geven waar ze in geloven kunnen op dat moment, en dat was wat we deden. Ook toevallig hoor, want daar hadden we niet over nagedacht.” In de herinnering van Koopman, die aan de kop van de stoet liep, waren de mensen doodstil: “Ik heb werkelijk gedacht dat we aan het begin van een revolutie stonden.” Ook Böver was meegegaan naar het stadhuis om zijn woede te uiten. De mensen in de stoet waren volgens hem emotioneel en kwaad en schreeuwden luid ‘politie’, ‘moordenaars’! Of er nog meer geroepen werd, kon hij zich niet herinneren: “Want daar luister ik niet naar, ik loop in die groep mee.”

Bij het stadhuis gekomen, brak het rumoer los. Bouwvakarbeiders begonnen op het grote, statige hek te rammen en ook een op wacht staande politieauto moest het ontgelden. Koopman sprong op het dak van de kever en smeekte de vier inzittende agenten, die het wapen al getrokken hadden, te vertrekken. Voordat de auto in de gracht belandde, vormden ABWB’ers een kring om het voertuig heen en begeleidden zij de politie tot buiten de menigte. De burgemeester bleek niet aanwezig, maar wethouder Roel de Wit wilde wel een delegatie ontvangen. Hij herinnerde zich hoe er op een bekend Amsterdams rijmpje werd geroepen: ‘1-2-3-4, is de burgemeester hier; 5-6-7-8, gooi die kerel in de gracht!’9 Terwijl een afvaardiging van het Bouwvakactiecomité en Van ’t Schip binnen met De Wit spraken, probeerde Koopman, staande op een brievenbus, de menigte met spreekkoren te kalmeren.10 Voor het eerst liet ook Provo van zich horen: “Er werd aan m’n pijpen getrokken door die provo’s, die wilden die megafoon hebben, maar dat is gelukkig niet doorgegaan.” Koopman riep in overleg met het comité de bouwvakarbeiders op om het werk neer te leggen en zich de volgende ochtend te verzamelen op het Jonas Daniël Meijerplein. Inmiddels bereikte hem ook het officiële bericht dat Weggelaar inderdaad was overleden, al was de doodsoorzaak op dat moment nog niet medisch vastgesteld: “Toen ik zei dat Weggelaar was gestorven, toen dacht ik, nou hier breekt direct, ter plekke de revolutie uit, want dat was niet meer in de hand te houden, zo boos waren de mensen.”

Het Jonas Daniël Meijerplein was voor veel bouwvakarbeiders een vanzelfsprekend verzamelpunt. Het standbeeld van de Dokwerker was het symbool van de arbeidersbeweging in het algemeen en van de (communistische rol in de) Februaristaking van 1941 in het bijzonder. Ook jongere arbeiders, die de oorlog niet hadden meegemaakt, wisten dat veel acties en demonstraties naar of vanaf het plein georganiseerd werden. De CPN had die ochtend een pamflet uitgevaardigd waarin de 24-uurs staking werd ondersteund en de partij opriep tot protest.11 De bouwvakarbeiders die ‘s avonds niet bij het stadhuis waren geweest, wisten echter van de bijeenkomst door oproepen op de bouwwerken en berichten in de krant. De sfeer op het plein werd als grimmig ervaren, maar communist Van der Kuil noemde het liever ‘strijdbaar’: “Want men wist waar het om ging.” De meeste aanwezigen stonden inderdaad kalm te luisteren naar wat er gezegd werd: “Men is gedisciplineerd, men luistert wat de voorman zegt en gaat daar op reageren. Ja, dan heb je altijd een paar wilden die wat anders gaan doen, zoals die jongens die die agent aanvallen, maar dan worden ze toch tot de orde geroepen. […] Dat waren echt CPN’ers die daar de boel een beetje in de gaten hielden natuurlijk,” zo herinnerde de communistische fotograaf Kors van Bennekom zich de bijeenkomst. Van een georganiseerde ordewacht was geen sprake, maar de bouwvakarbeiders kenden een sterke sociale controle. Toen een van de weinige aanwezige politieagenten belaagd werd en zijn pet dreigde te verliezen, werd er door omstanders en leden van het comité direct ingegrepen.

14 juni bij De Dokwerker

Staande op een bus sprak Klaas Staphorst via een megafoon de aanwezigen toe.12 De inhouding van de twee procent administratiekosten kwam kort aan de orde, maar in de herinnering van de toehoorders draaide de toespraak vooral om de dood van Weggelaar en het optreden van de politie de vorige avond. Om de woede een richting te geven, had het comité na de bijeenkomst op het stadhuis nog steunlijsten gestencild en Staphorst riep nu op om in de buurten geld te verzamelen voor de weduwe van Weggelaar. Op dat moment ging er iets mis. “Er was een jongen, daar stond ik toevallig vlakbij, op het Jonas Daniël Meijerplein, die had een Telegraaf en die stak ‘m in de fik, weet je wel. En toen zei Klaas Staphorst, ja jongens, dat moeten we doen, die krant moet de deur uit. Van de abonnee, zo, meer heb ie er niet over gezegd,”13 aldus de communistische bouwvakarbeider Joop Spek. De Telegraaf had maandagavond in de late editie geschreven dat Weggelaar geraakt was door een stenen-gooiende kameraad. De volgende ochtend verbeterde de krant zich en schreef deze dat Weggelaar was overleden aan een hartverlamming, zoals de officiële diagnose inmiddels luidde. Welke versie de bouwvakarbeiders ook gelezen hadden – als ze de krant überhaupt al hadden gelezen – het verhaal van De Telegraaf kwam niet overeen met hun eigen waarnemingen. Na afloop van de bijeenkomst hoorde timmerman Karel Hoogkamp hoe mensen riepen ‘We gaan het geld halen’ en met stenen het nabijgelegen Sociaal Fonds Bouwnijverheid bekogelden. Böver zag arbeiders voor het politiebureau op het Waterlooplein staan schelden: “Kijk, het was makkelijk samen te voegen, politie met lange latten en bouwvakarbeiders die voor hun broodje op kommen, en dan maar rammen.” Tot dan toe had de menigte het Bouwvakactiecomité redelijk gevolgd, maar de verbolgenheid over de gebeurtenissen was groot.

Het primaire motief van de bouwvakarbeiders om op maandagavond bij het lokaal aan de Marnixkade te protesteren was de inhouding van twee procent. Het inkomen voor de arbeiders was nooit erg florissant geweest en met de politiek van vrije loonsvorming, die vanaf 1963 zijn intrede deed, was de onrust over de inkomensontwikkeling enkel gestegen. Het aandeel spontane stakingen in de periode 1960-1966 bedroeg maar liefst 97%!14 De nood was hoog, zo meende ook Koopman: “Maar toen ging het echt om je brood. En misschien iets erop. Want het was niet vet hoor, het loon.” De woede tegen de erkende bonden sloeg al snel om in woede tegen de politie. Het gewapende optreden aan de Marnixkade werd als buitenproportioneel beschouwd en de dood van een collega sprak het solidariteitsgevoel van de arbeiders aan. De massale opkomst op het Jonas Daniël Meijerplein werd door ooggetuigen wel als uniek ervaren: van de noodzaak van een staking en een bijeenkomst de volgende dag hoefden de bouwvakarbeiders niet overtuigd te worden.

Georganiseerd
Van Bennekom wist als oud-fotograaf voor De Waarheid wel een beetje hoe de arbeiders in elkaar zaten: “Dat was een gedisciplineerd volk. Ik heb daarvoor natuurlijk ontzettend veel demonstraties gefotografeerd, ook van bouwvakkers. Ja, die lopen dan keurig in de rij naar het volgende object en gaan uit elkaar als men zegt, ga uit elkaar.” De Amsterdamse bouwvakarbeiders lieten niet over zich heen lopen, maar wisten zich in de regel wel te beheersen. In principe vocht men niet en wanneer een agent van zijn pet beroofd werd of het Sociaal Fonds met stenen bekogeld, dan was er altijd iemand in de buurt die de vechtersbazen op hun gedrag aansprak. Daartegenover stond dat het respect voor de politie onder de bouwvakarbeiders traditioneel niet zo groot was. Op het Jonas Daniël Meijerplein waren op verzoek van het Bouwvakactiecomité nauwelijks agenten aanwezig omdat bij acties in het verleden de provocatieve werking van politieaanwezigheid al was gebleken. De houding van de bouwvakarbeiders was dus enigszins ambivalent, maar tot dan toe ging men bij confrontaties voor de politie toch opzij. Wellicht waren de gebeurtenissen aan de Marnixkade de druppel: “Hier kwam voor het eerst eigenlijk dat ze terug gingen slaan. Ja, daar maakte ik me altijd kwaad over als ik meeliep met een demonstratie, verdomme geef nou een keer een ram terug, want je krijgt steeds weer een klap voor je kop en je doet niks terug. Want ja, je sloeg geen agent,” aldus Van Bennekom.

Het Bouwvakactiecomité had niet de bedoeling de bouwvakarbeiders te beheersen, maar kende wel een invloedrijke en gedragsnormerende functie. De basis van de organisatie werd gevormd door de zogenaamde ‘objectcommissies’, de vertegenwoordigingen van zowel georganiseerde als ongeorganiseerde bouwvakarbeiders op de verschillende bouwwerken. Er hoefde maar op één object een staking te beginnen of alle bouwwerken in Amsterdam waren via het netwerk van het comité van de situatie op de hoogte. De solidariteit onder de bouwvakarbeiders was dan ook ontzettend groot, benamingen als ‘warme deken’ en ‘familie’ werden niet geschuwd: “Als er wat aan veranderd moet worden, dan kun je dat met elkaar doen. Ja, zo’n sfeer was er in die tijd wel,” aldus Hoogkamp. Het comité organiseerde regelmatig vergaderingen, waar naast de bouwvakarbeiders ook de politie soms een kijkje kwam nemen. De ‘ontmaskeringsmethode’ gaf aan hoe goed de arbeiders elkaar kenden: “Want dat was het eerste wat we zeiden, van jongens kijk even wie er naast je zit, en als je hem niet kent, ja. En of dan degene die niet gekend werd even op wilde staan of iemand anders hem herkende,” zo herinnerde Koopman zich. Verder kwam men elkaar tegen in het verenigingsgebouw in de Marco Polostraat, waar iedere zaterdag de steunlijsten werden ingeleverd en de rijksdaalders in de stakingskas gestort. Bij acties werd het geld op de bouwwerken door een kaderlid opgehaald. ABWB-penningmeester Van der Kuil kon zich de gulheid nog helder voor de geest halen: “M’n echtgenote weet dat, want hier kwamen dan ook veel bekenden binnen, pannen, met pannen vol, want dat werd nog met dubbeltjes en kwartjes geld bij mekaar gehaald.”

De drijvende kracht achter het comité werd gevormd door een groep vaste mensen, niet zelden met een communistische achtergrond. Wanneer de communist Koopman op de bouwwerken sprak, merkte hij van weerzin tegen zijn ideologische overtuiging bij de toehoorders echter weinig: “Nee, want wat we zeiden, dat had niks met politiek te maken, maar met brood. En daar leden ze allemaal onder, en iedereen wilde er graag een extra hapje bij.” Karel Hoogkamp was lid van het bestuur van de Bouwbond-NVV, maar – opmerkelijk – privé ook communist. Hij kon zich nog een periode herinneren dat op de bouwwerken communisten en NVV’ers als water en vuur waren, maar zijn eigen toespraken als NVV-bestuurder vielen in goede aarde: “Ik, als jonge jongen toen, dat vonden ze geweldig […] en dat ik dan vervolgens ook nog in een keet ging spreken, dat deden alleen communisten.” De scheidslijnen die aan de top tussen de verschillende vakorganisaties heersten, waren op de bouwwerken maar moeilijk terug te vinden.15 Naar de voorzitter van het Bouwvakactiecomité én communist Klaas Staphorst luisterde zeker iedereen. Het leven van Staphorst stond in het teken van politiek en actievoeren, en iedereen die hem had horen spreken, herinnerde zijn fantastische stem. Ook Hans Staphorst ervoer hoe zijn vader op handen gedragen werd: “Als ik met m’n vader zeg maar gewoon een willekeurige zondag in de stad liep dan kwamen we drie mensen tegen die tegen hem zeiden, hé ome Klaas! Waarvan hij zei, ja, ik weet niet wie het is, het zullen wel bouwvakkers zijn.”

Tijdens het protest tegen de twee procent inhouding en de gebeurtenissen die op het rumoer aan de Marnixkade volgden, probeerde het Bouwvakactiecomité de arbeiders duidelijk te sturen. De acties bleven bewust binnen de bestaande machtsverhoudingen: men protesteerde door middel van pamfletten, telegrammen, fysieke aanwezigheid, spreekkoren en een overleg met de burgemeester. Wanneer de situatie uit de hand dreigde te lopen, buitte het comité de woede niet uit, maar organiseerde deze een uitlaatklep met de optocht naar het stadhuis en de bijeenkomst bij de Dokwerker. Geweld paste op geen enkele manier in de strijdmethode. Het was belangrijk om de eenheid in de groep in stand te houden, en gevechten leidden de aandacht enkel af. Voor handhaving van de orde schakelde het comité liever geen politie in, maar gebruikte deze een eigen ordewacht: “Want daar waren ordewachten ook voor, dat je dus probeert om te zorgen dat mensen de eis in het oog hielden,” aldus Hoogkamp. Voor de twee procent-kwestie werd verder niet meer gemobiliseerd, de nadruk lag op het kanaliseren van de woede over de dood van Weggelaar. Comitélid Koopman kreeg maandagavond bij het stadhuis dan wel een revolutionair gevoel, maar tegelijkertijd vond hij een oproer in Nederland ook niet realistisch: “Moet je ook niet willen. Je moet met elkaar samen willen werken, maar dan kijk, het punt is dat ze niet met ons samen wilden werken, op geen een punt.”

De weerzin van de erkende bonden tegen samenwerking had te maken met de communistische aanwezigheid binnen het Bouwvakactiecomité. Het anticommunisme was in deze dagen nog groot en de NVV-bestuurder Henk van Genderen was daar voor de bouwvakarbeiders het levende voorbeeld van. De bestuurder van de bouwbond was zelf geen bouwvakarbeider maar ‘van bovenaf’ op zijn post neergezet. Veel communisten vermoedden dat hij contacten met de Binnenlandse Veiligheids Dienst (BVD) onderhield, al was het alleen maar om het ‘communistenverbod’ van de NVV te kunnen handhaven.  Karel Hoogkamp ondervond dit aan den lijve toen er op een kadervergadering van de NVV openlijk gesuggereerd werd dat hij communist was: “Want ja, Hoogkamp die wordt gevolgd door iemand, tot op z’n volkstuin aan toe, want ze denken dat ie lid is van de CPN. En daar zat ik dus bij. En ik heb niet gezegd van ja of nee, want niemand vroeg het aan mij namelijk. Niemand vroeg zeg Karel, ben jij soms lid van de CPN?” Van Genderen had zo zijn eigen ideeën over de agitatie rondom de verzilvering. In het rapport-Enschede, dat naar aanleiding van de onrust in Amsterdam werd geschreven, noemde hij de ABWB een ‘communistische mantelorganisatie’ en meende hij dat het Bouwvakactiecomité door de CPN in het leven was geroepen.17 Een medewerker van Van Genderen verklaarde voor de commissie-Enschede maandagavond zelfs een complete communistische knokploeg bij het lokaal aan de Marnixkade te hebben waargenomen, een idee dat overigens door CNV-bestuurder Van Commenée werd gedeeld.18

Dat communisten een belangrijke rol in de ABWB en vooral het Bouwvakactiecomité vervulden, was een terechte constatering. Zij waren vaak ideologisch goed geschoold, deelden De Waarheid uit op hun werk, hielden vurige toespraken op de bouwwerken en stonden vooraan bij allerlei acties. De CPN als partij had echter geen hand in het rumoer rond de twee procent en de dood van Wegge-laar. De inhouding werd vooral gezien als een vakbondskwestie en het optreden van het Bouwvakactiecomité stond eerder in een traditie van spreken en agitatie op de bouwwerken zelf. Klaas Staphorst benadrukte dit ook in zijn verklaring voor de commissie-Enschede: “Deze oproep [tot eenheid en protest van de bouwvakarbeiders] was geheel gelegen in het economische vlak; mijn politieke werk in de C.P.N. staat los van dit comité.”19 Een oproer was ook wel het laatste waar de CPN op dat moment behoefte aan had. De partij probeerde in deze periode met Harry Verheij als kandidaatwethouder een plek in het bestuur van de stad te verwerven en volgens Koopman, op dat moment ook vrijgesteld politiek secretaris van de CPN, was de CPN “mordicus tegen”: “De CPN, hoe raar of het ook klinkt, maar dat was toch wel een soort gezagsgetrouwe partij.” Wel deed de partij maandagochtend de oproep tot ‘massaal protest’ in De Waarheid en verspreidde zij dinsdag een pamflet waarin stond dat ‘met de daad’ – waarvoor verdere richtlijnen ontbraken – geprotesteerd moest worden tegen het machtsmisbruik van de politie. Verder ging de agitatorische invloed niet, en in een verklaring van het Dagelijks Bestuur werd vooral de eensgezindheid en het waardige protest van de arbeiders benadrukt en iedere poging tot provocatie sterk afgekeurd.20

Oude en nieuwe klassenstrijd: Provo en CPN
Na de bijeenkomst op het Jonas Daniël Meijerplein deed het Bouwvakactiecomité een poging om de bouwvakarbeiders over de stad te verspreiden. Toen werd voor het eerst goed duidelijk dat het de situatie niet meer in de hand had. In de menigte bleek ook een aantal provo’s aanwezig die graag hun steentje aan de demonstratie wilden bijdragen. De toen 23-jarige provo Roel van Duijn: “[Staphorst] hield daar een rede en die somde dus al die krachten op die aan de kant van de verontwaardigde protesteerders stonden, maar hij vergat onze naam ook weer. Dus ik riep keihard, en Provo! Maar dan stonden er een paar van die stalinistische ordebewaarders, die meteen verontwaardigd begonnen te sissen naar mij.” Doordat het hoofdkwartier van Provo dicht bij het lokaal aan de Marnixkade lag, was de groep maandagavond al van de gebeurtenissen op de hoogte. Uit de verhalen van ooggetuigen maakte Van Duijn op dat Weggelaar door politiegeweld om het leven was gekomen: “Dus wij dachten, nou ja, langzamerhand kennen we die politiemannetjes wel, zo zijn ze, het zal wel zo zijn gegaan.” Na de rede van Staphorst riepen de provo’s in eerste instantie op om naar het NVV-gebouw aan Plein ’40-’45 te gaan, maar dat bleek te ver weg. Ook Provo had een hekel aan De Telegraaf – “omdat die voortdurend schreven dat wij ratten waren die opgepakt moesten worden,” aldus Van Duijn – dus wellicht geïnspireerd door de uitspraak van Staphorst richtten zij de aandacht op het Telegraafgebouw. Van Duijn herinnerde zich de anarchist Cees Jacobs: “Hij was echt een straatagitator, want hij had een krachtige stem en hij was heel lang, hij stak een beetje boven de menigte uit, dus dan riepen ze, naar De Telegraaf!” Een aantal bouwvakarbeiders vormde echter een hand-in-hand keten om de mensen van deze actie te weerhouden.

De aanwezige bouwvakarbeiders herinnerden zich wel dat er bij de Dokwerker onderling over De Telegraaf gepraat werd, maar of de krant geschreven had dat Weggelaar door een steen of een hartverlamming overleden was, wist eigenlijk niemand meer. Feit bleef dat het eigen verhaal van de bouwvakarbeiders over dood door politiegeweld in hun ogen veel plausibeler was en de krant in arbeiderskringen, en niet alleen vanwege het oorlogsverleden, nooit erg goed gelegen had. Toen Staphorst opriep ‘de krant de deur uit te doen’ was het echter niet zijn bedoeling om, zoals later gebeurde, het Telegraaf-gebouw te bestormen. Hans Staphorst herinnerde zich hoe hij als jonge bouwvakarbeider de ongeregeldheden eigenlijk wel spannend vond, maar door zijn vader werd tegengehouden: “Er was toen op een gegeven moment duidelijkheid dat er in de binnenstad onlusten waren en ik weet dat m’n vader tegen me zei van, daar moeten wij niet naar toe, daar hebben wij niks mee te maken, daar moeten wij ons van distantiëren. Dus dat is niet, zeg maar, in het belang van de zaak.”

Een deel van de bouwvakarbeiders trok, zoals verzocht, de stad in om geld op te halen voor de weduwe van Weggelaar. Spek herinnerde zich hoe het met name de georganiseerde mensen van de vakbeweging en het comité waren die de deuren langs gingen; ook hijzelf had bij Werkspoor en op de Dappermarkt gesproken. Of er ook bouwvakarbeiders bij de bestorming van het Telegraaf-gebouw aanwezig waren, was een lastiger te beantwoorden vraag. Spek herinnerde zich geen namen en meen-de dat kaderleden van de ABWB en NVV in ieder geval buiten de rellen bleven. Later in het gesprek bedacht hij zich hoe hij aan de rand van het Jonas Daniël Meijerplein wel een oproep gehoord had: “Hu, op naar De Telegraaf, weet je wel. En ja, die had je niet in de hand, die gingen gewoon naar De Telegraaf.” Ook Böver kon zich voorstellen hoe bouwvakarbeiders met een steunlijst in de zak de Jordaan in trokken om, opgejut door daar aanwezige provo’s, bij het Telegraaf-gebouw te belanden. De CPN nam in ieder geval haar voorzorgsmaatregelen. Koopman, in zijn functie als vrijgesteld politiek secretaris, werd door de partij naar het Telegraaf-gebouw gestuurd om daar hem bekende bouwvakarbeiders en communisten weg te halen. Toen hij op de Nieuwezijds Voorburgwal aankwam, waren de deuren van het Telegraaf-gebouw al opengebroken en gingen de rollen krantenpapier al over straat. Druk was het niet en Koopman herkende geen gezichten – “en ik heb er heel veel gekend hoor.” De krantenwagens buiten het gebouw werden omver geduwd en in brand gestoken. Pas na lange tijd kwam de politie, en toen zag het al snel grijs van het traangas: “Toen dat gebeurde, lag ik half onder een auto, om me verdekt op te stellen. Want ik denk, jeetje mina, waar ben ik nou in verzeild geraakt, want dat had ik nooit gedacht natuurlijk. En toen ik dus kon ontsnappen, ben ik eigenlijk regelrecht naar huis gegaan,” aldus Koopman.

De ‘aanval’ op het Telegraaf-gebouw ontaardde in een enorme rel en de vernielingen in de binnenstad zouden nog de hele avond aanhouden. De gebeurtenissen werden die middag tijdens een tweede bijeenkomst op het Jonas Daniël Meijerplein door het comité krachtig veroordeeld en iedere poging om ‘het eensgezinde front van de bouwvakarbeiders’ te doorbreken, zou worden teruggedrongen.21 Onder de bouwvakarbeiders ging al snel het gerucht dat het Provo was die hun demonstratie had misbruikt. Van Duijn zag dit als ‘CPN-propaganda’: “Veel bouwvakkers waren dus gewoon loeikwaad op de politie en die waren helemaal niet zo gedisciplineerd als de CPN wel wilde.” De CPN en het comité waren volgens Van Duijn enkel bezig om de verontwaardiging die onder de arbeiders leefde te kanaliseren, om op die manier de positie van de partij te versterken: “Klassenstrijd, die ten goede komt aan de positie van de voorhoede van het proletariaat, in de persoon van Harry Verheij en Paul de Groot.” Het was volgens Provo de communistische partij, en niet de bouwvakarbeiders zelf, die negatief tegenover de provo’s stond.

De provo’s probeerden door zich solidair te verklaren met de demonstratie contacten te krijgen met de bouwvakwereld. Heel eenvoudig was dit niet: de ‘oude’ klassenstrijd tussen proletariaat en bourgeoisie had volgens Provo afgedaan en van de arbeiders viel volgens hen geen enkel revolutionair streven meer te verwachten. Dit nieuwe proletariaat, of het ‘klootjesvolk’ in Provo-taal, was blij dat het eindelijk een televisie of ijskast kon kopen; precies de dingen waar provo’s tegen waarschuwden. Provo legde in het eigen protest dan ook niet de nadruk op de twee procent inhouding: “Wij vonden de centenkwestie niet het allerbelangrijkste, maar wel het machtsmisbruik van de politie, want die waren daar aan het knuppelen,” aldus Van Duijn. Dat men optrok naar het gebouw van De Telegraaf leidde wel tot enige verdeeldheid in de groep. Van Duijn vond dat hij niet bij het conflict weg kon lopen: “Ik was daar innerlijk een beetje verdeeld over, wat ik daar nou van moest vinden. Want aan de ene kant dacht ik, hup weg met die rot-Telegraaf, maar aan de andere kant dacht ik, het is toch ook weer de vrijheid van drukpers. Dus ik moest er toch ook een klein beetje ludiek mee omgaan. […] Maar ja, ik dacht, goed het is strijd, ik moet toch maar eventjes zorgen dat ik aan de kant van de opstandelingen sta.” Uiteindelijk besloot hij tot een niet-gewelddadige actie en ging hij als protest tegen het politieoptreden en de “slaafse berichtgeving” van De Telegraaf op de tramrails van de Dam zitten.

Sitdown actie: in het midden Roel van Duijn

Dat Provo de schuld van alle vernielingen kreeg, was volgens Van Duijn dan ook niet terecht; de diepere schuld voor de opstand van de bouwvakarbeiders tegen het gezag mocht de beweging volgens hem echter wel aangerekend worden.

Ondanks de oprechte bedoelingen van het ‘provotariaat’ ervoeren de bouwvakarbeiders hun inmenging eerder als storend. Bij de sit-down actie op de Dam waren wel arbeiders aanwezig en het leek erop dat deze methode ook maandagavond aan de Marnixkade werd toegepast. Joop Spek was geen voorstander van deze actievorm: “Ik heb liever die kracht dat je dat niet nodig hebt. Dat je gewoon die tram kan laten rijden en dat je toch goed aanwezig bent.” De bouwvakarbeiders waren niet per definitie tegen Provo en het nut van de ludieke burgerlijke ongehoorzaamheid werd zeker begrepen, maar het grootste kritiekpunt was het onvermogen van de beweging om het systeem zelf aan te passen. De provo’s mengden zich niet in het conflict, maar stookten slechts in de massa en creëerden daarmee een soort valse solidariteit. De (vermeende) relbelustheid van Provo had volgens de bouwvakarbeiders maar weinig politiek effect. De confrontatie die Spek dinsdagochtend op zijn bouwwerk met de provobeweging had, was tekenend: “En toen stond daar een Provo, die stond een manifest te verspreiden, en daar stond op: trek de politie van z’n paard, provoceer, weet je wel. Daar was ik het helemaal niet mee eens, want die had niks te maken met datgene wat die avond tevoren gebeurd was, had zich nooit bemoeid met de belangen van de bouwvakarbeiders, nooit, nooit deelgenomen aan een overleg, maar toen kwamen ze die boel, eigenlijk gebruik maken van die, om te provoceren. Dus ik kreeg ruzie met die gozer en dat wordt een gevecht en ik gooi al die manifesten van hem in het water, zo kwaad was ik, toen sloeg ie m’n bril van m’n kop, van m’n hoofd af ’s morgens.”

De rumoerige gebeurtenissen van 13 en 14 juni 1966 gingen onder benamingen als ‘bouwvakkersoproer’ en ‘Telegraafrellen’ de geschiedenis in. Kijkend naar het grote geheel liep de situatie op straat inderdaad behoorlijk uit de hand. Naast de gebeurtenissen bij De Telegraaf vielen er tientallen gewonden onder zowel politie als burgers, werden tramhuisjes vernield, parkeermeters uit de grond getrokken en moest op het Damrak de etalageruit van C&A het ontgelden. Voor historici vormen deze gebeurtenissen samen met de rookbommen tijdens het koninklijk huwelijk in maart het werkelijk begin van de opstandige jaren ’60 in Nederland. Maar ook in de herinnering van toevallige voorbijgangers staat vooral de chaos centraal. Een recente oproep in Het Parool om herinneringen aan de junidagen op te halen, leidde tot een stroom van verhalen over rondvliegende stenen, prikkend traangas en grim-mige politie.22

De algemene tendens in de verhalen van de bouwvakarbeiders is echter, dat zij met de gewelddadigheden en vernielingen in de stad weinig te maken hadden. Het lijkt er eerder op dat de radicaliteit van de actie van de bouwvakarbeiders, vooral in de pers en later in het rapport-Enschede, over-dreven werd. Behalve de gedeelde woede was er eigenlijk weinig consensus over de doelen van de demonstratie en mede hierdoor was het protest na de tweede bijeenkomst op het Jonas Daniël Meijer-plein al geluwd. Feit bleef dat zich voor het Telegraaf-gebouw een menigte had verzameld, die niet enkel uit provo’s en ‘omstanders’ zal hebben bestaan. In de gesprekken met bouwvakarbeiders kon het ene moment resoluut ontkend worden dat er collega’s bij de bestorming aanwezig waren geweest, terwijl er het andere moment ‘ongetwijfeld’ wél maten naar het Telegraaf-gebouw waren opgetrokken. Hier zit een duidelijk spanningsveld tussen de werkelijke gebeurtenissen enerzijds en de waarneming en herinnering van de voornamelijk communistische bouwvakarbeiders anderzijds. Geweld werd als actievorm afgekeurd, maar men moest toegeven dat ook het comité niet alle arbeiders onder controle had. Deze vertekening laat zien dat juist de inhoud van de eis belangrijk werd gevonden en komt mogelijk ook voort uit een poging de ABWB en het Bouwvakactiecomité te verdedigen tegen de teloorgang van deze organisaties in latere periode. De herinnering geeft dan wel geen uitsluitsel over de aanwezigheid van arbeiders bij het gebouw – net zo min als de waarnemingen aan de Marnixkade het laatste woord waren over de dood van Weggelaar – maar maakt wel duidelijk wat door het comité als ongeschikte strijdmethode werd beschouwd.

In het jaarverslag van de NVV werd aan de dagen gerefereerd als een door communistische ‘leiders’ georganiseerde ‘opstand der horden’.23  Namens de CPN pleitten Harry Verheij in de gemeenteraad en Marcus Bakker in de Tweede Kamer naar aanleiding van het oproer al snel voor initiatieven om tegemoet te komen aan ‘de verlangens naar meer democratie’ bij de bevolking.24 Iets van dit zoeken naar democratisering is bij de bouwvakarbeiders wel terug te vinden. In het verzet tegen de bonden speelden, naast de twee procent, het anticommunisme en het gevoel als arbeider niet serieus genomen te worden een grote rol. Het optreden van de politie werd voor het eerst na lange tijd weer beantwoord met standvastigheid en in enkele gevallen zelfs geweld. En met het 1-2-3-4 maakten de bouwvakarbeiders duidelijk burgemeester Van Hall ook niet helemaal serieus te nemen. Klaas Staphorst kreeg het zelfs aan de stok met de CPN toen de partij meende dat hij de actie van tevoren had moeten overleggen. Hans Staphorst benadrukte hoe zijn vader handelde namens het comité en uiteindelijk mede uit ontevredenheid over de lafhartige opstelling van de CPN stopte met zijn politieke werk.

Om het optreden van de bouwvakarbeiders en het Bouwvakactiecomité een manifestatie van de ‘gezagscrisis’ te noemen, gaat echter wat ver. Het comité zocht duidelijk het contact met de politieke vertegenwoordiging op: maandagavond belde men direct een CPN-raadslid en zocht men steun op het stadhuis. De bouwvakarbeiders zelf volgden gewillig het comité: men liep in optocht naar het stadhuis, verzamelde bij de Dokwerker, luisterde naar de sprekers en trok met steunlijsten de stad in. De provo’s – schrik van alle autoriteit – konden bij de bouwvakarbeiders op weinig sympathie rekenen. Voor Roel van Duijn was het belangrijkste van deze dagen dat er eindelijk contact kwam tussen het ‘provotariaat’ en het proletariaat, maar voor het comité waren de ideeën van Provo nog een brug te ver. De demonstratie had weliswaar een spontaan karakter, dat nog eens versterkt werd door de dood van een collega en vermoedelijk ook de revolutionaire sfeer in Amsterdam, maar in hun handelen traden de bouwvakarbeiders uiteindelijk nauwelijks buiten de door het comité gebaande paden. De klappen die eventueel wél door hen waren uitgedeeld, maakten natuurlijk nog geen gezagscrisis; of zoals Gerrit Böver het verwoordde: “Het bouwvakarbeidersverzet was een protest tegen de inname van twee procent van hun vakantiegeld én de bouwvakarbeiders waren kwaad op het op voorhand optreden van de politie in de Marnixstraat. […] Maar wat ik je verteld heb, is toch geen oproer geweest?”

Afmelden | Aanmelden