Dennis Bos
De oude kranten van Bertus Zuurbier. Een ‘broodje aap’ uit anarchistisch Amsterdam
Bertus Zuurbier is een van de kleurrijke straatfiguren die zich een vaste plaats hebben verworven in de geschiedschrijving van de revolutionaire arbeidersbeweging in Amsterdam.
Op 22 mei 1880 geboren in het Noord-Hollandse Heerhugowaard, als negende in een katholiek gezin van uiteindelijk dertien kinderen, kwam hij rond zijn tiende jaar in Amsterdam te wonen. Daar zou hij blijven, met een korte onderbreking in de eerste jaren van de twintigste eeuw, toen hij in Duitsland werkte. In Amsterdam overleed hij pas op 16 september 1962, op 82-jarige leeftijd. De jonge Zuurbier verdiende aanvankelijk de kost als flessenspoeler in een apotheek, werkte soms als los werkman in de haven en fabrieken en was tijdelijk hulpkracht in een drukkerij, maar zou toch vooral te boek komen te staan als beroepswerkloze. Zijn lange leven wordt gewoonlijk geschetst met hulp van een heel beperkt aantal anekdotes, die echter in tal van publicaties over Amsterdam en over de socialistische beweging steeds opnieuw van stal worden gehaald.
- Gerhard Rijnders legt in een brochure uit 'Waarom de anarchisten "Had-je-me-maar" en Zuurbier in den Gemeenteraad wilden hebben' (1921).
Beroemd en berucht: Rapaillepartij Grote vermaardheid in ruimere kring verwierf Hubertus Zuurbier in 1921, toen een gelegenheidscoalitie van avant-gardistische kunstenaars, Vrije Socialist-redacteur Gerhard Rijnders en een groep anarchistische arbeiders tijdens de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen voor opschudding zorgden door een eigen kieslijst in te dienen. Het algemeen kiesrecht was nog een nieuwigheid en de invoering ervan had, behalve een hoop enthousiasme in sociaaldemocratische en links-liberale kring, ook de nodige weerstanden opgeroepen. In wat al snel bekend werd als de Rapaille Partij verenigden anarchistische critici van de stemplicht of ‘stemdwang’ zich met de beeldend kunstenaar en essayist Erich Wichman, die zich juist vanuit een elitair en uitgesproken autoritair wereldbeeld keerde tegen de heerschappij van de benepen middelmaat of ‘het gepeupel’. Met een perfect gevoel voor publiciteit bombardeerde de principiële alcoholist Wichman - onder andere ook auteur van het pamflet Het witte gevaar. Over melk, melkgebruik, melkmisbruik en melkzucht - de bejaarde, dakloze alcoholist en spiritusdrinker Cornelis de Gelder, rondom het Rembrandtplein beter bekend als ‘Had-je-me-maar’, tot hun lijsttrekker. Bewaard gebleven filmbeelden van de verkiezingsstrijd tonen hoe Had-je-me-maar zich willig achterin een open auto door de stad laat rijden en met een wat onnozele grijns op het gezicht de (onhoorbare) toejuichingen van het publiek in ontvangst neemt.
Het politiek programma werd tijdens een goed bezochte persconferentie op de trappen van het stadhuis gepresenteerd en het mocht er wezen: een ‘jajempie’ zou voortaan nog maar een stuiver mogen kosten en een glas bier ook. Bovendien eiste de dakloze De Gelder, die naar eigen zeggen wekelijks trouw het openbaar badhuis op het Waterlooplein bezocht en op straat sliep uit weerzin tegen de onhygiënische toestanden in het armenhuis, dat de Amsterdamse urinoirs zouden worden afgebroken om plaats te maken voor de grootschalige aanplant van bomen. Zijn bekendste verkiezingsleus werd echter het befaamde ‘vrij vissen in het Vondelpark’, dat een paar jaar geleden nog als titel diende voor Koen Vossens proefschrift over de rol van kleine politieke partijen in het interbellum.
De gemeenteraadsverkiezingen van 1921 werden een succes, zij het niet voor alle betrokkenen in gelijke mate. De Amsterdamse Rapaillianen wonnen zelfs genoeg stemmen voor twee zetels in de gemeenteraad, maar Cornelis De Gelder bleek nog voor de verkiezingen van straat te zijn geplukt en wegens openbare dronkenschap veroordeeld tot een gedwongen verblijf in het verbeteringsgesticht van de Drentse strafkolonie Veenhuizen. Erich Wichman, waarschijnlijk wel de belangrijkste auctor intellectualis van het hele project, vertrok naar Italië, werd er door Benito Mussolini in hoogsteigen persoon ontvangen en keerde als een van de eerste Nederlandse fascisten terug naar Nederland. De tweede zetel van de Rapaille Partij in de Amsterdamse gemeenteraad werd ingenomen door Bertus Zuurbier, de eerste en enige volksvertegenwoordiger die voortkwam uit clubs als de Sociaal-Anarchistische Actie of de revolutionaire bootwerkers die zich voor de electorale gelegenheid de ludieke naam ‘De Veelbelovers’ hadden aangemeten.
Omdat de Rapaillianen slechts twee kandidaten op hun lijst hadden staan, bleef de zetel van De Gelder onbezet. Zuurbiers tweejarige termijn als gemeenteraadslid heeft in de literatuur bitter weinig sporen nagelaten. Naar verluidt was hij wel degelijk aanwezig bij alle vergaderingen, maar uitsluitend om het presentiegeld van vijf gulden per raadszitting te kunnen opstrijken. Volgens sommigen zou hij daarbij nimmer het woord hebben gevoerd en zou hij zelfs openlijk verklaard hebben dat hij voor een schamele gage van vijf gulden nu eenmaal geen redevoeringen kon gaan houden. Anderen beweerden dat Zuurbier tijdens raadszittingen wel degelijk het woord had genomen, zij het slechts één keer. Van die eenmalige spreekbeurt zijn twee varianten in omloop. Zuurbier zou volgens één lezing in het geweer zijn gekomen tegen een voorstel om het presentiegeld te verlagen, volgens een andere om te vragen of er een misschien raampje dicht mocht, omdat hij op de tocht zat.
Bij nieuwe verkiezingen in 1923 verdween Zuurbier uit de gemeenteraad. Een herhaalde kandidatuur in 1927 als lijsttrekker van de Anti-Stemdwangpartij bleef zonder succes. Vraag is ondertussen wel in hoeverre de anekdotes over zijn gebrekkig functioneren als Amsterdamse volksvertegenwoordiger kloppen met de historische werkelijkheid. Er zijn aanwijzingen dat hij zijn rol als vertegenwoordiger van het proletarisch kiezersvolk van Amsterdam een stuk serieuzer heeft genomen dan de latere mythe wil doen geloven. De verhalen zijn misschien te mooi om met nader onderzoek kapot te maken, maar toch: wie schrijft op basis van de verslagen van de Amsterdamse gemeenteraadsvergaderingen in de jaren 1921-1923 een rehabilitatie van Zuurbier als anarchistisch parlementariër?
Colporteur in incourante waren Naast zijn rol in de Rapaille-geschiedenis is Bertus Zuurbier eigenlijk alleen bekend gebleven als colporteur van anarchistisch drukwerk. Voor en na de Tweede Wereldoorlog werd hij met dit werk een bekende straatfiguur: een boomlange maar graatmagere verschijning in tweedelig blauw kostuum en met een ideologisch verantwoorde flambard of breedgerande anarchistenhoed op het hoofd. Een vervaarlijke blik uit twee staalblauwe ogen en de verbeten trek om zijn mond vormden een aanwijzing voor zijn cholerische aanleg. Er was niet veel voor nodig om de toorn van colporteur Zuurbier te wekken en wie het met hem aan de stok kreeg, was nog niet jarig.
- Bertus Zuurbier in functie op zijn favoriete stek, bij de Amstelkerk op het Amstelveld.
Afgaande op de getuigenissen van tijdgenoten was Zuurbier een typisch stuk chagrijn, zoals er in Amsterdam wel meer rondliepen en nog altijd heel wat lopen. Levenslang geheelonthouder en vrijgezel, woonde Zuurbier in huis bij een van zijn zusters in de Spaarndammerbuurt. Vandaar moet hij als straatventer van de revolutionaire pers vele jaren lang zijn dagelijks gang door de stad hebben gemaakt, langs het monument voor Ferdinand Domela Nieuwenhuis dat sinds 1928 bij het Haarlemmerplein was komen te staan, over de Haarlemmerdijk en dan verder, helemaal tot aan het Amstelveld aan de oostzijde van het oude centrum, dat zijn favoriete verkoopstek lijkt te zijn geweest.
Dit was de plek waar in de jaren rond de eeuwwisseling de vermaarde joodse colporteur I.I. Samson Recht voor Allen aan de man bracht en een politieverbod omzeilde door zogenaamd pepermuntjes te verhandelen, en die dan per stuk te verpakken in het laatste nummer van de krant. Het Amstelveld was in het interbellum ook het werkterrein van de standwerker Meijer Linnewiel, die om zijn verbale humor in die dagen zelfs landelijke bekendheid genoot als ‘Professor Kokadorus’.
- Amstelveld te Amsterdam, lang geleden.
Tegen deze kleurrijke en geestige figuren stak colporteur Zuurbier ongetwijfeld wat bleek af. Het gemis aan gevoel voor ‘gein’ lijkt hij te hebben willen goedmaken met een felheid en agressie die bijzonder slecht geschikt waren om sympathie te wekken en die velen tegen hem innam. Hier op het Amstelveld zal hij zijn levenslange bijnaam ‘Zuur’ hebben opgedaan. Veel warme gevoelens lijkt deze ‘grillige fantast’, ‘standwerker-dadaïst’, ‘vreemde vogel’ en vuilbekkende ‘charlatan van het anarchisme’ met zijn ‘hondsbrutale, schreeuwerige en recalcitrante optreden’ bij zijn tijdgenoten niet te hebben gewekt. Het avondmaal gebruikte Bertus Zuurbier steevast in zijn eentje, in de gaarkeuken voor minvermogenden aan het begin van de Spuistraat, een etablissement dat nog altijd in hetzelfde pand als ‘De keuken van 1870’ wordt voortgezet.
Colporteur in de literatuur Zuurbiers weinig innemende optreden als colporteur is door een reeks auteurs geboekstaafd met een anekdote die zo vaak en met zo weinig variatie is naverteld, dat enige twijfel aan de historische betrouwbaarheid zich onvermijdelijk opdringt. In het eerste deel van zijn in 1983 verschenen ‘Onstuimige herinneringen’ Van Zwolle tot Brest-Litowsk, nam ook Vrij Nederland-journalist Igor Cornelissen de ruimte om het verhaal nog eens op te dissen.
Plaats van handeling was in deze versie de omgeving van het Haarlemmerplein, aan de voet van het standbeeld van Domela Nieuwenhuis. De jonge Zwollenaar Cornelissen bezocht er omstreeks 1954 met enige regelmaat een vriend uit militaire dienst die in de Spaarndammerbuurt woonde, en stuitte nog voor het verlaten van de bus op de oude anarchist: "Wist ik veel dat Zuurbier daar al jaren op zijn manier stond te colporteren en ook de bussen beschreeuwde. ‘TACHTIG JAAAAAAREN…’ Ik schrok want het knalde de bus door, hoewel de bejaarde propagandist met zijn brede hoed en witte haren buiten bleef. Tachtig jaren hadden we tegen de Spanjaarden gevochten en nou mosten we niet denken dat… En dan volgde er iets over de politiek van het moment." Bij een volgend bezoek aan Amsterdam, een paar maanden later, was Cornelissen voldoende van de schrik bekomen om de luidruchtige verkoper van De Vrije Socialist aan te spreken: "‘Ik wilde een nummer kopen, meneer Zuurbier.’ ‘Dat kan, kameraad.’ Ik overhandigde hem het verlangde bedrag, begon te lezen en keek, geheel tegen mijn gewoonte in, naar de datum die iets in april aangaf terwijl het op dat moment al een eind in de herfst was. Ook geheel tegen mijn gewoonte in liep ik terug naar de man die mij zojuist met zoveel hartelijkheid kameraad had genoemd. Ik reclameerde en verzocht met enige nadruk om het laatst verschenen nummer. Zuurbier keek me vriendelijk maar toch ook met iets van minachting aan. ‘Heb je,’ vroeg hij terwijl zijn blauwe ogen mij doordringend aankeken, ‘heb je dit nummer dan al gelezen, kameraad?’ Nee, dat had ik niet. ‘Dan is het voor jou toch nieuw, kameraad?’ Ik behield het nummer en kwam er niet onderuit ook nog een meer recent exemplaar te kopen."
Enkele jaren voor deze transactie zou hebben plaatsgevonden, had Maurits Dekker zijn nostalgische herinneringen aan Amsterdam bij gaslicht laten verschijnen. Ook daarin kreeg de bijzondere verkooptechniek van Zuurbier de nodige aandacht, hier gesitueerd op het vooroorlogse Amstelveld: "Men moest zich niet verbazen, als het van Zuurbier gekochte krantje enige maanden of zelfs een jaar oud bleek te zijn. Maakte men daarop een aanmerking, dan antwoordde hij: ‘Oud? Je weet toch niet wat er in staat, voor jou is het toch zeker nieuw?’ "
Volgens een geschreven portret in een bundeltje over Bekende Amsterdammers in de eerste helft van de twintigste eeuw zou Zuurbier zelfs ‘uit principe’ oude kranten hebben verkocht. Pas als de oude voorraad was uitgeput zou hij tot de verkoop van meer actuele exemplaren bereid zijn geweest. Gezien de bescheiden belangstelling die de anarchistische pers wist te wekken, was dat een recept voor steeds nieuwe conflicten geweest, wanneer klanten telkens weer ontdekten, een drie of vier weken oude krant te hebben gekocht:
Protesteerden zij daartegen dan antwoordde Zuurbier steevast: ‘Wat noem je oud? De duvel is oud en z’n moer is nog veel ouder! En wat in dit blad staat is voor jou nog nieuw, dat moet jij nog leren begrijpen!’
Een anarchistisch broodje-aap? De verhalen over en van bedrogen klanten die zich door Zuurbier voor hun dure geld een oude krant in handen hadden laten duwen, lijken variaties op een thema dat behoort tot het genre van de ‘urban legend’ of het ‘broodje aap’-verhaal. In deze moderne sprookjes uit de grote boze stad hebben kwade feeën, flemende wolven en huis-aan-huis verkopende heksen met vergiftigd fruit plaats gemaakt voor de nieuwe bedreigingen die het moderne leven in de metropolis met zich mee zou brengen. Inspelend op nieuwe onzekerheden en verborgen angsten worden deze verhalen gewoonlijk bevolkt door lifters die zich ontpoppen als gewelddadige verkrachters, door het toilet gespoelde baby-alligators die in het riool tot monsterlijke proporties uitgroeien en onschuldige jonge maagden die in het ligbad onbedoeld zwanger raken van hun eigen, in bad masturberende broer. Vast nummer op dit repertoire vormen ook de snacks voor de lekkere trek die vervaardigd blijken uit de meest walgelijke soorten slachtafval, conservenblikken gevuld met dode ratten en de deurverkopers die er altijd weer in slagen naïeve huisvrouwen de meest ondeugdelijke troep in de maag te splitsen.
Met name de op benepen consumentenvrees inspelende verhalen sloten goed aan bij de achterdocht die in socialistische kring toch al jegens de snode bedoelingen van kapitalistische zwendelaars werd gekoesterd. Zo was ook menig socialist er heilig van overtuigd dat de firma Philips in de bedrijfskluizen te Eindhoven de technische oplossing voor een eeuwig brandende gloeilamp verborgen hield. Dat dergelijke angsten leefden in kringen waar het ‘wetenschappelijk socialisme’ werd aangehangen, blijkt ook uit het portret dat Gerard van het Reve schetste van de echtgenote van de communistische voorman Paul de Groot, die de kleine Gerard, diens broer Karel en haar eigen, naar Rosa Luxemburg vernoemde dochter in de vooroorlogse Watergraafsmeer wel eens op een ijsje trakteerde. Jaren later herinnerde Gerard Reve zich: "hoe ze, toen ze, goedig en royaal als ze was, Roosje, mijn broer en mij eens had meegenomen naar de grote uitspanning aan de Kruislaan, de vier porties rode, in mat zilverpapier verpakt ijs door de kelner liet terugbrengen, omdat het ‘naar inkt smaakte’." De waakzame Sallie de Groot werd volgens Reve volledig beheerst door de angst voor ‘het bedrog en de vervalsing, die volgens haar het levensmiddelenbedrijf beheersten’: "Boter was meestal gemengd met inferieure, minerale of zelfs ‘scheikundige’ vetten, meel bevatte grote hoeveelheden krijt of aarde, brood zat bijna altijd vol met gemalen stro, terwijl men reeds lang bedorven vlees, door kunstmiddelen, weer een fris en bloederig uiterlijk kon geven. ‘Schep-ijs’ was zo goed als dodelijk, terwijl verpakt konsumpsie-ijs nog levensgevaarlijker was, indien men niet op zijn tellen paste. Gebakjes zaten bijna altijd, tenzij men de bakker goed kende (alsof dat iets kon helpen) vol ziekten (hierbij speelde het bijgelovig onderscheid tussen zelfbakkers en slijters een grote rol), terwijl voor de vulling van chocoladebonbons even goedkope als giftige verfsoorten gebruikt werden."
Tussen de oplichters die zich in een wereldbeeld als dat van Sallie de Groot dagelijks opmaakten om de goedgelovige proletarische consument een poot uit te draaien, kon ook een bedrieglijk verkoper van oude kranten als Zuurbier moeiteloos een eigen, vaste plaats worden toebedeeld.
Het verhaal van Zuurbiers intimiderende en frauduleuze colportagepraktijk bevat een aantal aspecten die ook vaak worden genoemd als kenmerken van de ‘urban legend’ of het ‘broodje aap’-verhaal. De vertelling uit dit genre hebben de neiging spontaan op te duiken, worden gretig naverteld en duiken daarom vaak op verschillende plaatsen en momenten weer op. De moderne stadssprookjes spelen altijd in op universele angsten die samenhangen met de bedreigingen van het moderne leven. De risico’s van het moderne handels-, geslachts- en snelverkeer vormen daarom een favoriet thema. Er bestaan gruwelijke en grappige varianten, maar essentieel voor alle stadslegenden is dat ze kunnen worden verteld als ‘waar gebeurd’. Bovennatuurlijke verschijnselen spelen dan ook nooit een rol en kenmerkend voor het genre is bovendien dat het verhaal wordt verteld onder nadrukkelijke vermelding van een als betrouwbaar gepresenteerde bron: het heeft in de krant gestaan of een goede bekende van de verteller is er zelf bij geweest. In veel gevallen lijken dit soort verhalen hun aannemelijkheid bovendien te ontlenen aan het feit dat ze voortborduren op een kern van waarheid. De min of meer fantastische toevoegingen maken het verhaal aantrekkelijk om naar te luisteren en verder te vertellen, maar de overtuigingskracht zou juist schuilen in de historische oorsprong van het vertelde.
De bron van de mythe De alsmaar terugkerende beschuldigingen aan het adres van Bertus Zuurbier blijken terug te voeren op een volstrekt onbetekenend incident dat zich in mei 1914 in het Amsterdamse anarchistische milieu afspeelde. Dat kwam volstrekt toevallig aan het licht tijdens een onderzoek naar de veelvormige herdenkingscultuur die de internationale socialistische, communistische en anarchistische beweging rondom de Parijse Commune van 1871 ontwikkelde. In het kader van deze herdenking van de revolutionaire Commune van Parijs hadden de Amsterdamse anarchisten in mei 1914 hoogstwaarschijnlijk een echte primeur voor Nederland, door als eersten het nieuwe medium van de film in te zetten voor hun revolutionaire propaganda. Voor Bertus Zuurbier markeerde deze filmvertoning het begin van zijn twijfelachtige reputatie als handelaar in incourante waren.
Al in het begin van 1914 hadden de Amsterdamse Groepen van Vrije Socialisten het plan opgevat om de traditionele herdenking van de Commune op 18 maart van dat jaar extra luister bij te zetten door het vertonen van een heuse film met bewegende beelden over de Commune, die kort tevoren door Franse geestverwanten was gemaakt. Nadat de lezers van De Vrije Socialist dit spektakel zwart op wit in het vooruitzicht was gesteld, bleek de film echter niet tijdig leverbaar. Met een week vertraging zou de vertoning alsnog plaatsvinden, en wel op twee achtereenvolgende dagen in buurtbioscoop Edison aan de Elandsgracht in de Jordaan. Aangekondigd werd nu ook dat Domela Nieuwenhuis in hoogsteigen persoon als ‘explicateur’ bij de – uiteraard nog stomme – film zou optreden. Zodra echter de kaartverkoop op gang was gekomen, verscheen de nieuwe onheilstijding dat de burgemeester van Amsterdam de filmvertoning verboden had. In weerwil van deze, hoogstwaarschijnlijk zelfverzonnen verbodsbepaling beloofde de anarchistische pers dat de film met een maand vertraging, in april alsnog in bioscoop Edison te zien zou zijn. Ook op deze nieuwe datum bleven de organisatoren echter in gebreke: nu beweerden zij dat de film door kameraden in Brussel op tijd naar Amsterdam was verstuurd, maar op raadselachtige wijze onderweg was zoekgeraakt. Toen de film alsnog in Amsterdam arriveerde, waren de met de bioscoopexploitant overeengekomen data juist verstreken. Deze gang van zaken moest in anarchistische ogen wel op sabotage wijzen, en dat voedde geruchten over een duistere samenzwering tussen de Franse regering, de douane en het Amsterdamse gemeentebestuur, waarvan sinds enkele weken immers ook F.M. Wibaut, de eerste sociaaldemocratisch regent namens de erfvijand SDAP, als wethouder deel uitmaakte.
Toch, op zondag 10 mei 1914 was het dan eindelijk zover en was de langverwachte ‘Kommune-film’ eenmalig in Amsterdam te zien. Kennelijk had het uitstel de belangstelling wel doen groeien, want in plaats van het oorspronkelijke plan voor een vertoning in een bescheiden buurtbioscoop, draaide de film nu in het fameuze circustheater van Oscar Carré aan de Amstel. Bezoekers werden getrakteerd op een verhaal in 17 taferelen met bewegende beelden, in zwart-wit en niet vergezeld van geluidsopnamen. De film werd daarom omlijst met muzikale begeleiding door piano en orgel, terwijl ook een speciaal voor de gelegenheid geformeerd strijdkoor van maar liefst 150 anarchistische zangers een artistieke bijdrage leverde. De gesproken uitleg van de getoonde beelden werd die zondag in Carré inderdaad verzorgd door Ferdinand Domela Nieuwenhuis, terwijl een aanvullend programma voorzag in de vertoning van nog meer bewegende beelden, muziekuitvoeringen en optredens van verschillende voordrachtskunstenaars. De sociaaldemocratische concurrentie nam zorgvuldig afstand van de hele voorstelling en de recensent van Het Volk velde in het nummer van 11 mei 1914 een vernietigend oordeel over de met zoveel tamtam aangekondigde ‘revolutionaire’ film: "Een verzameling van soms onbeholpen handelingen van slechte dilettanten, met aangeplakte baarden en overdreven zware pruiken. […] Nieuwenhuis, die de film zou uitleggen, stond er paf van en zweeg na enkele zwakke pogingen wijselijk stil: er was ook niets van te maken!"
In De Notenkraker had tekenaar Albert Hahn al vooraf de spot gedreven met de nieuwbakken filmexplicateur Domela en de anarchistische complottheorieën waarmee de mislukte vertoning van de Commune-film in Amsterdam omgeven was.
De filmrollen zijn niet bewaard gebleven en of de film werkelijk een zo volkomen fiasco was, valt daardoor niet meer met zekerheid vast te stellen. Aannemelijk lijkt in ieder geval wel dat de vertoning op zondag 10 mei 1914 de allereerste gelegenheid was waarbij het nieuwe medium in het kader van de klassenstrijd in Nederland was ingezet. Voor colporteur Zuurbier zou de dag echter nog een heel andere, hoogst ergerniswekkende betekenis krijgen. De Amsterdamse Groepen van Vrije Socialisten ontvingen naar eigen zeggen al daags na de filmvoorstelling in Carré van verschillende zijden klachten over ‘één der kolporteurs’ die in de foyer van het theater ‘oude bladen voor nieuwe’ verkocht zou hebben ‘terwijl bij het geven van groot geld teruggave van het resteerende op zich wachten liet.’ De Vrije Groepen lieten in De Vrije Socialist weten dat Zuurbier, die verderop in dit bericht in zijn eigen krant overigens bij naam werd genoemd, niet voor rekening van de Groepen colporteerde, dat men zelfs helemaal niets met hem te maken had ‘en men dus met klachten aan andere adressen moet zijn.’
Van mythe naar realiteit Zuurbier riposteerde onmiddellijk met een schrijven dat de redactie van De Vrije Socialist op 23 mei in de rubriek Korrespondentie aanhaalde: "Zuurbier schrijft ons dat de aantijging als zou hij gekolporteerd hebben met oude bladen, beslist gelogen is. Zaterdagavond waren zijn bladen reeds op en dus hij kon het niet doen. Ook is er niets van aan, dat hij bij het ontvangen van groot geld net deed alsof er niets gegeven was, dat is zoo naief dat de domste lezer het wel snappen zal dat dit niet waar is. De menschen zorgen zelf dat zij hun geld terugkrijgen."
Een laatste, enigszins raadselachtige mededeling in deze kwestie doet overigens vermoeden dat Zuurbier in de vijandelijke sociaaldemocratische pers al eens eerder van dit soort malafide colportagepraktijken was beschuldigd: "Zulke dingen zijn goede moppen voor de Notenkraker, maar in ons blad hooren ze niet thuis."
Hoewel zeker niet kan worden uitgesloten dat colporteur Zuurbier bij gelegenheid daadwerkelijk oude nummers van De Vrije Socialist voor de volle prijs probeerde te verkopen, lijkt de gretigheid waarmee die beschuldiging nog decennia later werd naverteld, tenminste deels samen te hangen met het bestaan van een wijd verbreid repertoire van vergelijkbare vertellingen over consumentenbedrog.
Een kwade reputatie slijt gewoonlijk niet snel, zeker niet in een zo van geouwehoer en achterbakse laster samenhangende wereld als die van de radicale arbeidersbeweging. Aanvankelijk heeft Zuurbier de tegen hem ingebrachte beschuldigingen met de hem kenmerkende felheid proberen tegen te ontkrachten. Ontkennen heeft in dit soort situaties echter meestal geen enkel, of hooguit een averechts effect. Eenmaal slachtoffer van het ‘broodje aap’-verhaal over zijn frauduleuze handel in revolutionair drukwerk, is Zuurbier op den duur misschien wel zo slim geweest de eindeloos herhaalde aantijging tot zijn handelsmerk te maken.
Filmhistoricus Bert Hogenkamp ontdekte dat de film, in tegenstelling tot wat hier wordt beweerd, helemaal niet verdwenen is, en zelfs integraal op het internet te zien valt, zie hier.
Literatuur ‘De Commune-film’, Het Volk, 11 mei 1914 De Vrije Socialist, 16 mei 1914 en 23 mei 1914 Igor Cornelissen, Van Zwolle tot Brest-Litowsk. Onstuimige herinneringen. Amsterdam1983. Maurits Dekker, Amsterdam bij gaslicht. Amsterdam 1949. J.A. Groen, Bekende Amsterdammers tussen 1900 en 1950. Z.p. [Amsterdam] 1976. Peter Hofland, Leden van de raad. De Amsterdamse gemeenteraad 1814-1941. Amsterdam 1998. W.H. van der Linden, Domela Nieuwenhuis in 219 politieke prenten. Amsterdam 1990. G. Oznowicz, Amsterdam uit Naatjes tijd. Amsterdam 1962. Ethel Portnoy, Broodje aap. De folklore van de post-industriële samenleving. Amsterdam 1978. Gerard Kornelis van het Reve, Nader tot U. Amsterdam 1966. Jelle Scholing, Standwerkers en andere markt-kooplieden. Amsterdam 1930-1960. Z.p. z.j. Website: www.broodjeaap.nl
|