Beide publicaties zouden enkele jaren later inderdaad verschijnen. De Eerste Internationale in 1973 en Arbeiderszelfbestuur in Spanje – een verslag van de collectivisatie van de Catalaanse economie tijdens de Spaanse burgeroorlog (1936-1939) – twee jaar later. ‘Eindelijk weer eens wat anders dan die Nederlandse arbeidersbeweging’, schreef Jacques als opdracht in mijn exemplaar.
Jacques was op het DNG al spoedig bezig met projecten over de arbeidende klasse in de negentiende eeuw. Naar de tijd dat er van een georganiseerde arbeidersbeweging nog geen sprake was en de eerste decennia daarna, was in zijn ogen geheel anders gericht fundamenteel onderzoek nodig. Met die grootse plannen kwam ik al spoedig in aanraking. Ik had destijds ook gesolliciteerd naar de baan op het DNG, waarin Jacques was benoemd. Zelf zou ik nooit op het idee zijn gekomen om mee te dingen, maar Ger Harmsen – van wie ik een leerling was en die, zoals uit zijn herinneringen steeds weer blijkt, de zaakjes alom graag onder controle hield – had daar bij mij dringend op aangedrongen. Mijn sollicitatiebrief heb ik nog in allerijl op de schrijfmachine van Ger in diens (toen nog) vakantiewoning in De Knipe getikt. Voor de commissie bleek ik een goede tweede kandidaat. Het was voor mij ook geen grote teleurstelling. Net als Jacques had ik er niet op gerekend te worden benoemd. En dat ik het tegen hem aflegde, was eerlijk gezegd ook terecht: ik had niet het briljante dat van Jacques afstraalde.
Liefde voor arbeidersgeschiedenis
Ik leerde Jacques kennen in de werkgroep arbeidersbeweging, die Ger Harmsen voor zijn vertrek naar Groningen in 1971 in Amsterdam had opgericht om met jonge collega’s en studenten te discussiëren over de geschiedenis en de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging in Nederland. In die groep toetste hij de eerste versies van een tweetal provisorische overzichten – Idee en beweging en Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland – aan onze mening en kennis. Al gauw bleek mij, dat Jacques en ik dezelfde grote fascinatie deelden voor de beginnende en zich ontplooiende arbeidersbeweging. Ook mijn bijvakscriptie sociale geschiedenis ging over de eerste jaren van de arbeidersbeweging, maar dan in Friesland. Daarin kwamen de vijf Friese secties van de Eerste Internationale aan de orde, die zich in 1870 aaneensloten tot de Friesche Provinciale Werklieden-Vereeniging. Niemand had tot dan daarvan meer boven tafel weten te krijgen dan dat er in het hoge Noorden een aantal secties had bestaan. Ook Jacques niet, zo bleek mij.
Onze samenwerking begon in 1972. Hij nodigde mij toen uit eens te komen praten over een nieuw onderzoeksproject dat hij met doctoraalstudenten wilde beginnen: spontane stakingen in de negentiende eeuw. Jacques had begrepen, dat ik op grond van mijn kennis van de veenarbeidersstakingen in Friesland zijn stelling onderschreef, dat er bij bepaalde beroepsgroepen veel ‘wilde’ stakingen waren geweest. Ook al voordat er van een georganiseerde arbeidersbeweging sprake was. Dat in tegenstelling tot hetgeen I.J. Brugmans had geconcludeerd in zijn De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw. Daar kon men immers te lezen, dat er voor de opheffing van het stakingsverbod in 1872 nauwelijks was gestaakt. Inmiddels is het (deels ten onrechte) een bijna vergeten boek, mede dankzij het onderzoek van Jacques en andere historici van zijn en jongere lichtingen, maar destijds was Brugmans’ boek het standaardwerk want het enige werk op dit terrein.
Jacques’ immer enthousiasmerende optreden zorgde ervoor, dat ik werd meegenomen in de grote plannen die hij met de arbeidersgeschiedenis had, ook al was geschiedenis voor mij inmiddels vrijetijdwerk geworden. Wat ons bond was dezelfde fascinatie voor de beginnende arbeidersbeweging en ons vaste voornemen, zoals we dat ook in onze scripties hadden gedaan, daar nieuw onderzoek naar te doen. Sindsdien hadden we heel regelmatig contact. We hadden het dan bijvoorbeeld over Theo van Tijn, hoogleraar geschiedenis in Utrecht, die inmiddels begonnen was met de voorbereidingen voor het dertiende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN), waarbij de sociale geschiedenis aan de orde zou komen. Hij wilde daarbij ook Jacques betrekken. Toen Jacques een uitgebreid voorstel voor dit hoofdstuk van de AGN had geschreven bleken Van Tijn en hij het fundamenteel oneens. Dat ging met name over Jacques’ indeling van de arbeidersklasse en de betekenis van spontane acties voor de beginnende arbeidersbeweging.
Nieuw onderzoek naar arbeidersklasse en arbeidersbeweging
Achteraf is het frappant te constateren, hoe helder Jacques de noodzaak van nieuw onderzoek naar de ontwikkeling van een arbeidersbewustzijn en de eerste fasen van georganiseerde en ‘ongeorganiseeerde’ arbeidersbeweging al in 1969 had verwoord in de inleiding van De pen in aanslag. De visie van historici op de eerste helft van de negentiende eeuw, zo stelde hij vast, werd nog altijd in belangrijke mate bepaald door het beeld dat Hildebrand in zijn Camera Obscura had gegeven. Maar het oog van die camera had een groot deel van de sociale werkelijkheid van die tijd gemist: ‘het volk, de armoede en de zelfkant van de samenleving’. Hij schetste de tien jaar tussen 1840 en 1850 als een in politiek en sociaal opzicht roerige periode. Want, ‘uit de stapels vergeelde documenten rapporten, uit de lijvige jaargangen van kranten en weekbladen, komt tenslotte toch een beeld over van de negentiende eeuwse revolutionairen, die met de pen in aanslag het bastion van de bourgeoisiemaatschappij durfden te bestormen.’ Overigens had het beeld van de familie Stastok in de Camera Obscura ook de economische ontwikkeling van Nederland neergezet als een periode van stilstand en achterlijkheid. Daar zou in het spoor van J.A. de Jonge’s baanbrekende studie naar de industriële ontwikkeling van Nederland (1968) in de jaren zeventig een nieuwe lichting sociaal-historici (Joel Mokyr, Richard Griffiths en Jan de Meere) mee afrekenen.
Vanwege de noodzaak om eerst nieuw, breed opgezet onderzoek te doen, besloot Jacques van De Eerste Internationale geen proefschrift te maken, maar de oude versie in 1973 ongewijzigd en in boekvorm ter beschikking stellen aan het in die jaren snel toenemend aantal jonge belangstellenden in de arbeidersgeschiedenis. ‘Kennis van de sociale structuur van de nederlandse samenleving in de 19e eeuw, de klassentegenstellingen tussen bourgeoisie en arbeidersklasse, maar óók van de interne gelaagdheid binnen de klassen zelf, lijkt mij een vereiste voor ieder die zich zinvol wil bezig houden met deze fase van de arbeidersbeweging’, schreef hij in het voorwoord van zijn boek.
Een eerste verkennend artikel, gebaseerd op het ‘nieuwe’ onderzoek, handelde over de structuur van de Nederlandse samenleving rond 1850, en verscheen in 1974. Samen met Geert Jan van Oenen en doctoraal studenten waren de gegevens van de volkstelling uit 1849 opnieuw gerangschikt. Nieuwe categorieën gaven een helderder beeld van de sociale structuur van de Nederlandse samenleving rond het midden van de negentiende eeuw. Fundamenteel voor een nieuwe visie op de ontwikkeling van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging in hun onderlinge samenhang was het onderscheid dat Jacques maakte tussen de verschillende lagen binnen de arbeidende klasse, met name dat tussen ongeschoolde (losse en fabrieks-) arbeiders en geschoolde werklieden.
Wie het artikel van Theo van Tijn over de wetenschappelijke studie van de vakbondsgeschiedenis uit 1974 daarnaast legt, ziet het verschil tussen beide benaderingen. Een vakbond van geschoolde arbeiders uit de ‘moderne’ vakbeweging – de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond – was het uitgangspunt voor het door Van Tijn gepresenteerde model. Dit concentreerde zich op de periode na 1900, een veel latere fase in de arbeidersgeschiedenis dan die waar Jacques zich mee bezighield. Dat gold overigens ook voor mijn werk. Voor spontane bewegingen en het begin van de ontwikkeling van vakbonden was in het model van Van Tijn geen plaats. Mogelijk had dat te maken met beider politieke opvattingen: Jacques met zijn sympathieën voor het anarchisme en Theo van Tijn met zijn Trotzkistisch verleden. Duidelijk werd hier voor een ieder in ieder geval zichtbaar, waarom de samenwerking van beiden voor de AGN was misgelopen.
Een van de verwijten die Jacques en anderen, waaronder ikzelf, te horen kregen, was dat we de in ons werk de wilde acties en de revolutionaire en syndicalistische vakbeweging idealiseerden en ons distantieerden van de sociaal-democratische hoofdstroom van arbeidersbeweging. Terwijl het ons slechts ging om een evenwichtige geschiedschrijving, die aan de onderbelichting van de eerste fase van arbeidersorganisatie een eind zou maken. Temeer, omdat de geschiedschrijving over die tijd lange tijd was gedomineerd door hoofdrolspelers uit de SDAP en de ‘moderne’ (NVV-)vakbeweging, die in sterke mate uitademden, dat men de tijd van de wilde acties, het ontbreken van leiding en een stakingskas gelukkig achter zich had gelaten.
Naaste collega’s
In 1973 zorgde Jacques ervoor, dat ik bij het DNG zijn collega werd. Ik zou daar Ank Muntjewerf vervangen, zodat zij twee jaar lang met haar (overigens nooit voltooide) proefschrift over Sneevliet aan de gang kon. De samenwerking met Jacques werd intensief. Dat gold vooral het onderwijs en het onderzoek, maar strekte zich ook uit tot de eigen subfaculteit. Door Jacques werd ik ingewijd in de geheimen van het les geven aan eerste- en ouderejaars studenten. Wanneer ik iets verkeerds had gedaan, gaf hij me dit op niet mis te verstane wijze te verstaan. Ik kwam ook terecht in de kruitdampen van de subfaculteit politicologie. Dat was niet nieuw voor mij, omdat ik daar zelf had gestudeerd en betrokken was geweest bij eerdere schermutselingen. Jacques betrok me bij de sollicitaties van alternatieve docenten voor de door hoogleraar Hans Daudt en zijn getrouwen neergelegde onderwijstaken politicologie.
Ons eigen instituut, het DNG, was weliswaar gedemocratiseerd maar daarmee was het nog steeds geen paradijs. Hoogleraar Frits de Jong was van goede wil, maar wel erg chaotisch en kwam nauwelijks meer tot publicaties. Secretaresse Joke van Dijk had zo’n beetje de organisatie van het instituut in handen. Jacques en ik draaiden – met de hulp van enkele kandidaatsassistenten – een groot deel van de studenten, zowel in de verplichte colleges als in de doctoraalcolleges. Bij de democratisering van het instituut hoorde volgens Jacques ook, dat de salarissen werden genivelleerd. Hij stelde voor deze in een gemeenschappelijke pot te storten, waaruit wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk personeel een even groot salaris zouden krijgen. Daarvoor vond hij weinig medestanders. Wel werd naar zijn idee een rooster gemaakt voor de zomervakantie, zodat secretaresse en bibliothecaresse niet de hele zomer in hun eentje op het instituut zaten.
Jacques en ik werkten nauw samen bij de werkcolleges voor doctoraalstudenten. Dat niet alleen. Mijn eerste onderwijsactiviteit was de historische bijdrage aan de eerstejaarsoriëntatie in de subfaculteit politicologie, waarbij – ook hier had Jacques zijn invloed doen gelden – het verschijnsel stakingen vanuit de verschillende vakken werd benaderd. Jacques bleek niet alleen een inspirerende docent en wetenschapper, maar ook iemand met wie je geweldig goed en fijn kon samenwerken. Ik participeerde in zijn werkcollege naar spontane stakingen en hij in het mijne naar het Nationaal Arbeidssecretariaat, de eerste overkoepeling van vakbonden in Nederland. Die werkcolleges moesten de visie die hij ontwikkeld had over de ontwikkeling van de vakbeweging met onderzoek onderbouwen. De studenten waren enthousiast en verzetten een geweldig stuk werk. Het werd de gewoonte om na afloop in de kroeg om de hoek met zijn allen een pilsje te pakken. Daarnaast werkten Frans Becker, kandidaats-assistent op het DNG, en ik het onderzoek naar kolonies en productieve associaties – waaraan wij nog als studenten onder Frits de Jong waren begonnen – uit tot een publicatie in boekvorm.
Jacques bleek immer iemand met visie, die onderzoeksopzet en verzameld materiaal wist te verbreden, zoals uit zijn publicaties blijkt. In de samenwerking met Jacques kon ik daar met mijn kennis van het materiaal vaak iets waardevols aan bijdragen. We werden echte historische maatjes en sindsdien kwam ik vaak bij hem thuis in de Utrechtsestraat. Ik hielp hem in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag bij het sorteren van de dossiers over spontane stakingen uit verschillende archieven, die naar de Economisch-Historische Bibliotheek in Amsterdam werden gestuurd, die een brandkast had. Daar werden de gegevens door studenten in kaart gebracht. We hadden goede contacten met de medewerkers van het Rijksarchief, zodat we dit bekijken en sorteren met studenten in de depots deden. Anders hadden we dit werk nooit kunnen doen. Ze lieten ons tussendoor ladekasten zien, waar veel te veel oude kaarten in waren gepropt. In de depots stonden hier en daar emmertjes die het regenwater uit het lekkende dak moesten opvangen. Ik herinner me speciaal het moment dat we tegelijk voelden, dat een bepaalde la open moest. Het was raak: daar kwam een door de politie in beslag genomen affiche van de Eerste Internationale uit. Een unieke vondst.
Helaas, het was voor mij maar een tijdelijke baan. Die twee Amsterdamse jaren waren voor mij misschien wel de fijnste in mijn historische loopbaan.
Arbeidersklasse en arbeidersleven
Omdat we de bedoeling hadden om het materiaal dat in onze werkcolleges was verzameld in publicaties te laten uitmonden, bleven we elkaar regelmatig treffen. Vanaf 1976 zaten we allebei in de redactie van het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (later, toen de markt voor arbeidersgeschiedenisboeken bijna van de ene op de andere dag ineenstortte, opgevolgd door het gelijknamige Bulletin).
In het eerste Jaarboek (1976) schetste Jacques uitgebreid het beeld dat de burgerij had van het arbeidersbestaan in de negentiende eeuw. Vaak was dat negatief of heel oppervlakkig. Slechts weinigen uit de burgerij hadden echt enig zicht op het arbeidersbestaan. Aan het eind van dit artikel wees Jacques de weg naar het noodzakelijke verdere onderzoek. In de eerste plaats was het nodig op zoek te gaan naar het zelfbeeld van de arbeidende klasse. Pas met het ontstaan van een eigen pers (eind jaren zestig van de negentiende eeuw) en de grote staatsenquêtes naar arbeidstoestanden (vanaf de jaren tachtig) kwamen arbeiders zelf aan het woord. In zijn in 1979 gepubliceerde Arbeidersleven in Nederland (1850-1914) bundelde Jacques (delen uit) ego- en andere documenten, waarin arbeiders vertelden over hun werk en hun leven. Ook hier maakte hij onderscheid tussen verschillende categorieën arbeiders: werkzaam in ambacht, in de fabriek, op het land, in de havens en op zee en – getrouw zijn eerdere bevindingen – aan de zelfkant van de samenleving (werkloos, gevangene, weeskind, straatventer, steegbewoner, zwerver, straatslijper). In Jacques’ werk, beginnend met het woord vooraf van De pen in aanslag wordt de laatste categorie – als het in de geschiedschrijving meest vergeten soort – steeds uitdrukkelijk genoemd. De integrale uitgave in 1981 van de arbeidsenquête uit 1887 in drie delen Een kwaad leven sloot aan op Arbeidersleven. De bronnenuitgave verscheen echter tot ergernis van de SUN-mannen bij de concurrerende uitgeverij Link in Nijmegen. Hadden jullie maar sneller moeten reageren, gaf Jacques als antwoord, toen hij daarop door hen werd aangesproken.
De inleiding (‘Het lot van den werkman’) van Arbeidersleven is een belangrijke theoretisch bijdrage aan de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging. Jacques legde daarin een verband tussen de verdeling van de arbeidende klasse in verschillende lagen en de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Nederland. Die verdeling was naar vorm en problematiek (mede) bepalend voor de ontwikkeling van de Nederlandse arbeidersbeweging in zijn eerste decennia.
De uitwerking van deze visie kwam in het baanbrekende artikel ‘Socialisme en vakbeweging. De opkomst van socialistiese vakorganisaties in Nederland (1878-1890)’. Eerder verworven inzichten werden daarin geschraagd met de resultaten van het werk van de studenten aan onze werkcolleges. Daar was ook een concept van het artikel besproken.
Jacques wees op een tweetal cliché-opvattingen, die tot dusverre een belangrijk stempel op de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging hadden gedrukt: de misvatting van de ‘late’ ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Nederland en een bewuste partijdigheid ten opzichte van alles wat niet tot de sociaal-democratische hoofdstroming kon worden gerekend. Daardoor was ‘een interessante en belangrijke periode uit de nederlandse sociale geschiedenis’ in het vergeetboek geraakt. Het artikel toonde aan, dat aan het eind van de jaren tachtig van de negentiende eeuw in de revolutionair-socialistische Sociaal-Democratische Bond (SDB) de twee hoofdlijnen van de Nederlandse arbeidersbeweging tot dan toe bij elkaar kwamen: de traditie van spontane acties gedurende de gehele negentiende eeuw onder polderwerkers, veenarbeiders en losse of ongeschoolde fabrieksarbeiders én de organisatorische traditie van ambachts- en werklieden.
Dit stramien kreeg in publicaties van mijn hand sindsdien een vaste plaats, tot in de negendelige VARA-serie Voorwaarts en niet vergeten over de ontwikkeling van het socialisme in Nederland (waarvoor ik de tekst schreef). Toen ik in 1976 mijn boek Socialisme in Friesland publiceerde, vertelde Jacques mij dat hij er meer van had verwacht. Hoewel daarin juist zijn visie over de ontwikkeling van de SDB tot een massabeweging aan de hand van de ontwikkeling in Friesland werd gestaafd. Ik denk dat Jacques graag een meer visionair, theoretisch verdiepend boek had gezien in de geest van zijn eigen werk.
Jacques’ artikel over de vakbeweging verscheen in het eerste van de twee Jaarboeken over het thema ‘socialisme en vakbeweging’, die hij en ik in 1978 en 1979 gezamenlijk redigeerden. In het tweede stonden artikelen van Tony Jansen en Marten Buschman, beide gebaseerd op werkstukken die zij voor het NAS-werkcollege hadden geschreven.
Onze boeken verschenen in die jaren vanzelfsprekend bij de politiek verwante uitgeverij SUN in Nijmegen en we waren ook betrokken bij andere uitgaven over arbeidersgeschiedenis die daar verschenen. We zaten regelmatig op het kantoor van de SUN aan de Bijleveldsingel en niet zelden liepen dat uit op moeizame en soms heftige discussies tussen vooral Jacques en Hugues Boekraad. Als ze elkaar op een feestje tegenkwamen en de nodige drank op hadden, konden die gesprekken wel eens behoorlijk vervelend worden.
Blijvende betekenis voor de arbeidersgeschiedenis
Eigenlijk is het wat vreemd om bij iemand die later duidelijk maakte niet meer tot de academische wereld gerekend te willen worden, zoveel nadruk te leggen op zijn werk als sociaal historicus. Daar valt tegen in te brengen, dat Jacques een flink deel van zijn leven besteedde aan de wetenschappelijke beoefening van de arbeidersgeschiedenis en dat zijn publicaties nog steeds staan als een huis. Een paar jaar geleden verschenen van zijn boeken over de collectivisaties tijdens de Spaanse burgeroorlog en over de Eerste Internationale een herdruk. En bovendien bleef Jacques belangstelling tonen voor de arbeidersgeschiedenis, ook al kwam er op dat gebied niets meer uit zijn handen.
Eind 1979 kwam ik in het hoge noorden van Nederland terecht. Aanvankelijk zag ik Jacques nog regelmatig. Hij had ontslag genomen bij het DNG en had vervolgens een langdurige reis door delen van Amerika gemaakt met zijn partner Gaby Proper. Die had hij onder het wijnvat leren kennen bij het inauguratiefeest van Ger Harmsen in De Knipe, waar studenten uit de werkgroep Spontane Stakingen het Kanaillied in de door Jacques in het Rijksarchief gevonden originele toonzetting uitvoerden. Hij werkte na terugkomst van zijn reis nog enige tijd op het IISG om het archief van de Catalaanse syndicalistische vakbeweging te ordenen. Zijn werkruimte was een keldertje onderin het gebouw en de simpelste weg naar Jacques was buiten op het ruitje van de kelderdeur te kloppen. Bij een van die bezoeken liet hij me zien, dat in de in allerijl ingepakte dozen een omlegkalender zat, die de dag aangaf dat Barcelona was ingenomen door de troepen van Franco.
We hadden toen nog plannen om samen het verzamelde materiaal van het onderzoek naar spontane stakingen uit te werken tot een boek. Het kwam er niet meer van. Uiteindelijk wilde Jacques ook alleen nog maar voor een groot publiek schrijven. Hij vertelde me bijvoorbeeld een boek te willen maken over de Katharen, een religieuze groepering uit de Middeleeuwen. Maar in die plannen bleef hij steken. De wereldreis had hem lichamelijk veel ellende bezorgd en dat zijn relatie met Gaby uitraakte, was voor hem een drama.
Daarna zagen we elkaar slechts zo nu en dan eens. Het contact werd minder, omdat mijn werk en onderzoek zich nu op grote afstand van de Randstad afspeelden. Ik ging bovendien verder de wetenschappelijke kant op en op een bepaald ogenblik moest ik wel promoveren om mijn baan te houden. Ook al was ik dat, net als Jacques, helemaal niet van plan geweest. Hij was telefonisch niet meer bereikbaar en reageerde niet op de brieven en boeken die ik hem stuurde. Maar als we elkaar toevallig in Amsterdam (of elders) ontmoetten, was het toch altijd tijd voor bijpraten en nam ik een veel latere trein terug dan gepland. De klik was er dan nog. De laatste jaren bleef het bij het doorgeven van groeten via via.
Jacques is voor mij altijd iemand gebleven voor wie ik warme gevoelens koester. Een maatje in de arbeidersgeschiedenis, een goede kameraad en tegelijk ook een beetje mijn leermeester. Zonder Jacques zouden mijn bijdragen aan de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging in Nederland er beslist anders hebben uitgezien. En dat gold niet alleen voor mij. In het algemeen kan worden gesteld dat Jacques’ vernieuwende bijdragen de arbeidersgeschiedenis in Nederland een ander gezicht heeft gegeven.
Johan Frieswijk