Rudolf de Jong In mijn ontreddering greep ik naar het enige redmiddel dat mij restte, mijn bijbel. De Domelabijbel: Gé Nabrink, Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Met supplementen, een werk van over de duizend pagina’s, en voorzien van uitgebreide registers. Nabrink geeft bij de duizenden publicaties die hij vermeldt vaak enige aanvullende informatie over de inhoud. Ik keek in het register onder de letter A en waarachtig, ik vond Het antisemietisme een sociaal vraagstuk. Een artikel van Domela uit 1898. Ik zocht het opgegeven jaar en nummer en las wat Nabrink erover meldde. ‘De vraag is aan de orde gesteld door het proces E. Zola. Het Joden-vraagstuk is in zoverre een sociaal vraagstuk dat het aantoont hoezeer de menselijke geest nog behoefte heeft aan verlichting.’ Nabrink had nog meer informatie. Het artikel was in 1938 herdrukt in De Syndicalist (mijn vader was daar toen de redacteur van). Het desbetreffende nummer heeft een kop over de hele voorpagina, luidende ‘De antisemitische Pest’. Het is gewijd aan de Kristallnacht, de voorafschaduwing van de Shoah. Tijdens deze grote georganiseerde pogrom in nazi-Duitsland werden honderden joden vermoord, mishandeld en naar concentratiekampen gesleept. Joodse vluchtelingen – waaronder kinderen – werden door de Nederlandse regering teruggezonden. De biografie wijdt vijf en halve pagina met vijf pagina’s noten aan Domela’s vermeende antisemitisme. Bij een eerste doorbladeren trof mij de zin: ‘In zijn (Domela’s) boekenkasten stond een reeks van antisemitische Franse auteurs: Pierre-Joseph Proudhon, Alphonse Toussenel, Gustave Tridon, Albert Regnard, Auguste Chirac, Benoit Malon en Edouard Drumont...’ (p. 194). Ik heb er begrip voor dat de recensenten geen tijd hadden om stil te blijven staan bij deze zin. Ook zij moeten tenslotte produceren, produceren, produceren want zonder groei, groei, groei houden we de Chinezen niet bij. Als aow’er heb ik meer tijd en er gingen drie gedachten door mij heen. Overigens vind ik Domela’s insinuatie dat pelsjassen en bankiers – hij schrijft nota bene dat het merendeels vrienden van de drukker waren en geen lid van de Duitse partij! – achter de schermen een hoofdrol speelden kwalijker dan de voor Joden onvriendelijke mededeling. Jan Meyers, de vorige biograaf van Domela citeert eveneens de ‘pelsjassen, meerendeels Joden’. Hij plaatst het, volgens mij terecht, met (en na) het ‘bierzuipen’ van de Genossen, in het kader van Domela’s toenemende ontgoocheling over de Duitse partij.5 Ik citeer Stutje opnieuw (p. 194): ‘Ook in zijn werk ging Domela de moderne, gangbare anti-joodse stereotypen niet uit de weg; de Geschiedenis van het Socialisme en de biografie van Michael Bakoenin, opgenomen in de Nieuwe Plutarchus getuigen ervan. Hij typeerde Marx als de “berekenende”, “diplomatiek aangelegde jood”, die een “stille geniepige oorlog” voerde tegen de spontane “geestdriftvolle” “Germaan” Michael Bakoenin.’ De noot (1181) verwijst naar drie pagina’s uit de Plutarchus en één uit de Geschiedenis.6 Even verderop in zijn Geschiedenis (p. 200) verdedigt Domela Marx tegen de beschuldiging dat hij ‘zonder idealen’ zou zijn. Elders (p. 229) bespreekt Domela de antimarxistische filosoof Eugen Dühring die de sociaaldemocratie joods noemde. Tussen gedachtestreepjes plaatst Domela hierbij ‘Dühring was een geduchte anti-semiet!’ Het is uit de tekst moeilijk op te maken of dit louter constaterend of ook afkeurend bedoeld is. Ik meen het laatste. De beide andere genoemde pagina’s in de Plutarchus leveren niets op. Op p. 38 gaat het om een citaat van Bakoenin over Marx, dat men Domela niet in de schoenen kan schuiven. Op p. 82 (niet 81) lezen we dat Marx van oorsprong een jood was en wie ‘Das Kapital’ bestudeert ‘moet, dunkt ons, bemerken dat de oude Rabbijnsche letterknechterij en spitsvondigheid ook in de methode van hem zichtbaar is. Nooit heeft hij zich geheel kunnen losmaken van de talmudische redeneertrant en daarom noemt Quack hem (...) een “anderen Mozes”.’ Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Stutje iedereen die iets tegen Marx heeft een antisemiet noemt. Trouwens, Stutje geeft nergens aan wat hij precies onder een antisemiet verstaat. Ik zou zeggen, iemand die bij voorbaat tegen alles is wat joods genoemd wordt en tegen iedereen van joodse afkomst is. Dit als modern antisemitisme. Het oude godsdienstige antisemitisme richt zich tegen de mozaïsche godsdienst en alle aanhangers daarvan. Ik kom terug op het karakteriseren middels stereotypen. Gebeurt het tegenwoordig zo veel minder? De gerespecteerde historicus S. Bloemgarten karakteriseerde in het eveneens gerenommeerde Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis Domela als een ‘Friese stijfkop’.7 Los van het feit dat Domela wel Deens, Duits en Engels bloed in de aderen had maar geen druppel Fries, vind ik het wel een goede karakterisering en voel ik het, ondanks mijn Friese afkomst, niet als een belediging. Maar het is toch volkomen juist wat Domela hier schrijft? Voor de antisemiet was – zeker in Domela’s tijd de ‘ware’ jood een gewetenloze woekeraar. Voor Domela was dat juist een ‘onware jood’. Op gelijke wijze had hij als dominee gepreekt over hele en halve christenen. Had Stutje de zin uit Domela’s Bijbelboek volledig geciteerd dan zou het zelfs hem niet zijn ontgaan. Domela schrijft over het sociale karakter van de mozaïsche wetgeving, onder andere over het Jubeljaar, waarbij mensen die hun eigendommen hadden moeten verkopen het weer, en gratis, in bezit kregen. ‘Opeenhoping van rijkdommen werd daardoor tegengehouden en nooit zouden er Rothschilds ... enz.’ (p. 56, niet 57 zoals Stutje vermeldt). Merkwaardig genoeg maakte de vorige biograaf van Domela, Jan Meyers, precies dezelfde fout en gaf precies hetzelfde halve citaat, met precies dezelfde kleine onnauwkeurigheid (‘Nooit’ met een hoofdletter). Op het titelblad van De Bijbel staat ook nog: Eene Historisch-Kritische Verhandeling ter Ontwikkeling van het Arbeidende Volk. Een herdruk, ter ontwikkeling van ons universitaire volkje, zou misschien geen kwaad kunnen. Dat er in Amsterdam kritische geluiden over ‘de’ joden te horen waren in de oude beweging van de SDB en in de anarchistische die er uit voortkwam zal ik niet ontkennen. In de AS nr. 97 schreef ik: ‘Het woord subcultuur bestond nog niet. Het is zeker bruikbaar om sommige joodse arbeidersbewegingen te karakteriseren, bijvoorbeeld die van de Amsterdamse diamantbewerkers. Deze was volledig geïntegreerd in de sociaal-democratische beweging en had tegelijkertijd een eigen karakter, die de rest van de beweging in Amsterdam verrijkte. Ivo Schöffer spreekt in dit verband van “een eigenaardige joodsculturele kleur”. Toch is onder andere vanuit de anarchistische hoek de diamantbewerkers – ten onrechte – wel eens verweten dat zij niet kozen tussen assimilatie en joods zijn.’ Eenzelfde verwijt is ook wel eens gemaakt door SDAP’ers van buiten Amsterdam. Van degenen die in de anarchistische hoek zaten noem ik G. Rijnders. Als men Domela in verband brengt met deze anti-joodse uitingen, zoals Stutje doet dan is dat ‘schuld bij associatie’. Het laatste geldt voor een goed deel van de weinige pagina’s die Stutje aan Domela’s antisemitisme besteedt. Ze gaan grotendeels over andere personen in de SDB en daarbuiten. Hij stelt Domela voor als antisemiet, geeft vervolgens uitspraken die niet van Domela zijn maar uit diens omgeving, en soms zelfs dat niet, en hij acht zijn stelling bewezen. Hij maakt bijzonder veel werk van Domela’s vermeende antisemitisme en neemt het hem zeer kwalijk, maar betoogt tegelijkertijd dat het niets bijzonders was, want iedereen was het min of meer. Het laatste – en dat is juist – vooral buiten de wereld van de socialisten, in burgerlijke en godsdienstige kringen. Nog bonter maakt Marcel van der Linden het in zijn voorwoord. Hij verwijt ‘het oude vrije socialisme (...) de koloniale mentaliteit, het racisme, seksisme en antisemitisme die zo wijdverbreid waren. Stutje laat zonder aanzien des persoons zien dat Domela een antisemiet was, die zonder morele twijfel profiteerde van een Javaanse koffieplantage, en die de vrouwenbevrijding vooral met de mond beleed. Hij stond daarin niet alleen, in Nederland en ver daarbuiten kenden radicalen hetzelfde manco.’ (p. 13). Van der Linden illustreert het met een – inderdaad zwaar antisemitische – uitlating in een Carnet (aantekencahier) van Proudhon, dat echter pas in 1961 gepubliceerd werd. Voorts met een citaat uit een boek verschenen in 1903 in een Sociale Bibliotheek waarvan P.J. Troelstra en H. Polak, toen twee sociaaldemocratische aartsvijanden van Domela, de redactie voerden. Het citaat liegt er inderdaad niet om. Van de Bosjesmannen wordt opgemerkt dat dit wezen zo weinig menselijk is dat de kolonisten niet uitgingen om hen te beoorlogen ‘doch om ze te schieten, als schadelijk wild’. Voor zover ze niet zijn uitgestorven zijn zij teruggedrongen ‘buiten het bereik van menschelijke wezens’. Nu, Troelstra en Polak hadden in ieder geval niet het manco van een koffieplantage. Al werd die wel geëxploiteerd door Henri van Kol die lid was geweest van de Eerste Internationale, van de SDB en die als Kamerlid voor de SDAP de pacificatie van Atjeh door Van Heutz zou rechtvaardigen. Maar hoe zit het nu met Domela? Toevallig heb ik een boek van hem, het al genoemde Typen uit hetzelfde jaar 1903, dat Stutje ook gelezen heeft. Ik citeer maar weer: ‘... de beschaafde menschen spreken over de gevaren, te midden der wilden zooals de Dahomeys en Zoulous, Kaffers en Hottentotten, Roodhuiden en Atjehers, Javanen en Afghanen, of hoe al de volkeren ook heeten mogen, waarmede de Europeanen oorlog zoeken om hen ten onder te brengen en uit te moorden, maar zijn zij het dan die ons aantasten? (...)’ ‘Een grenzelooze afschuw eenerzijds en een onuitsprekelijk medelijden ander- zijds grijpen ons aan, wanneer wij b.v. koelweg lezen van den beschavingstocht der Nederlanders op het eiland Lombok; hoe men daar moeders vond met haar doorschoten zuigeling in de armen, kinderen die te vergeefs trachtten zich tegen de moordende beschaving aanbrengende (?) Hollanders te beveiligen, aan de borst der moeders, hoe op Lombok, in Atjeh, op Bali of waar ook vrouwen en jonge meisjes, grijsaards en zwakke wichten zijn afgemaakt als ongedierte.’ (p. 245-6). Elders (p. 220) heeft hij het over ‘een zogenaamd zeer laag staanden volksstam’ (cursivering van mij). Dit soort uitspraken komt men legio tegen bij Domela en in de Nederlandse anarchistische beweging. Ik kan geen andere conclusie trekken dan dat Stutje en Van der Linden als zij al enige kaas hebben gegeten van het anarchisme, waar Domela twintig jaar van zijn leven aan gegeven heeft, het wel een uiterst magere kaas is geweest. Het anarchisme keek anders tegen de niet-westerse wereld en tegen het kolonialisme aan dan het marxisme. De marxisten plaatsten het kolonialisme in een ontwikkelingsproces waarin voorkapitalistische samenlevingen achter lagen bij de westerse industriële maatschappij. Zo betekende kolonialisme wel onderdrukking, maar bracht het ook de westerse civilisatie. Anarchisten hadden het wel eens over het brengen van syfilisatie naar de koloniale volken en hadden meer respect voor de eigenheid van niet-westerse samenlevingen. Kropotkin, Élisée Reclus en diens broer Élie waren aardrijkskundigen. De laatste zelfs volkenkundige (het woord cultureel antropoloog bestond nog niet), drie van zijn boeken verschenen in het Nederlands. Kropotkin trof wederkerig dienstbetoon in alle menselijke samenlevingen aan. Voor Nederland en zeker voor Domela kwamen hier Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga nog bij. Al in zijn predikantentijd bepleitte Domela het loslaten van de koloniën. ’Indië los van Holland’ was één van de leuzen van de Internationale Anti-Militaristische Vereniging (IAMV) die in 1904, vooral door toedoen van Domela, was opgericht. Antikolonialisme en relatieve waardering voor ‘primitieve’ samenlevingen bleven permanent thema’s in het Nederlandse anarchisme. Het vorige nummer van de AS getuigt ervan.8 Maar terug naar het antisemitisme. Typen heeft als ondertitel Karakterstudies. Domela bespreekt allerlei typen zoals de vreesachtige, de zwakke, de twijfelaar, enzovoort. Hij gaat hierbij telkens uit van een figuur uit de bijbel. Je komt dan ook wel eens een jood tegen, zoals Mordechai: ‘Als vroom Jood had hij geleerd voor niemand te buigen behalve voor God alleen en puritein als hij was, week hij geen duimbreed af van de weg zijner vaderen.’ (p. 262). Maar wat zegt Domela over de joden als groep? Ik citeer: ‘de Joden (die) Jezus ter dood brachten’. Asjeblieft, hebben we daar dan het gelijk van Stutje? Maar je hebt leugens, grote leugens, en statistieken. En ook nog citaten. Ik geef de zin wat beter weer: ‘Zo handelden de Joden niet slecht toen zij Jezus ter dood brachten’. Daar is de antisemiet veranderd in een wel heel felle atheïst! Zo vind je er vandaag de dag niet veel meer. Maar wacht eens even, de zin was nog niet af, ik plaats hem meteen maar in zijn verband. ‘Men misdoet, zoodra men zelf overtuigd van het kwade handelt tegen beter weten in. Zoo handelden de Joden niet slecht toen zij Jezus ter dood brachten, zij dwaalden alleen. Immers hun beginsel bracht mede, dat zij handelden gelijk zij deden. Voor den eenen mensch kan dus een misdaad zijn wat voor den ander een dwaling, ja een goede daad is. Bij de Joden was rechtvaardigheid de hoogste lof, maar onder rechtvaardigheid verstond men trouw aan de verplichtingen der wet.’ (p. 222). Ja waarlijk, nu is de echte Domela opgestaan. Op dezelfde wijze behandelt Domela de joodse wet volgens welke een jood wel ‘woekerwinst’ mag nemen van een vreemdeling maar niet van een volksgenoot. Een voorschrift dat vaak door antisemieten tegen de joden aangevoerd werd. Domela wees er echter op dat woeker en interest dezelfde betekenis hadden; interest mocht men van een vreemde vragen, landgenoten leende men om niet. Dat las ik althans op pagina 33 van deel één van diens De geschiedenis van het socialisme. Een pagina eerder lees je over de mozaïsche wetgeving: ‘wie deze aandachtig doorleest, staat versteld over den humanen geest, die erin woont.’ Bij twee nummers vermeldt hij dat Domela in het buitenland zat, bij twee andere dat Von Barnekov de auteur was. Van de eerste drie vergat hij te vermelden dat Domela toen in de gevangenis zat, waar hij weliswaar geen zakjes plakte maar Recht voor Allen zelfs niet mocht lezen. Slechts eenmaal (p. 195) vernemen we om wat voor artikel het gaat, een boekbespreking. Maar die recensie kon ik bij Nabrink – die anonieme stukken die hij aan Domela toeschreef opnam – niet vinden. Bij andere data ontdekte ik dat Nabrink hier geen enkele bijdrage van Domela noemt. Op verschillende plaatsen, onder meer in zijn gedenkschriften en in Mijn vijf en twintigjarige veldtocht schrijft Domela dat hij zelf niet precies weet welke artikelen van zijn hand zijn en welke door anderen werden geschreven.9 Naast de redacteuren had Recht voor Allen soms tien of meer medewerkers. Ik heb alle nummers van Domela’s periodieken die Stutje noemt dan ook niet geverifieerd. Stutje geeft zelf overigens aan dat hij van veel stukken niet weet wie de auteur is en hij noemt anderen als veel ergere antisemieten. De mederedacteuren Croll en Cornelissen, de medewerker (ten onrechte redacteur genoemd) Barnekov en voorts redacteuren van andere bladen (Luitjes en Vliegen) en de uitgever Fortuyn. De laatste vier brengen het heel wat slechter af bij Stutje. Dit roept drie vragen op die van essentieel belang zijn voor de vraag naar Domela’s vermeende antisemitisme. Stutje stelt ze niet. Deze drie zijn: (1) Hoe vulde Domela zijn redacteurschap in? (2) Hoe stond het met het antisemitisme in de samenleving? (3) Hoe stond het met het antisemitisme in de wereld van het socialisme en kwam daar wijziging in? Pijnlijk is de wijze waarop Domela zich uitliet over zowel tegenstanders als geestverwanten waar hij het niet volledig mee eens was. Bekende sociaaldemocraten waren bijna steeds baantjesjagers en bureaucraten. Geestverwanten – onder anderen Cornelissen – weigerden om die reden medewerking aan De Vrije Socialist. Vorige biografen van Domela – Albert de Jong en Jan Meyers – behandelden dit onderwerp, Stutje niet. Evenmin het feit dat Domela’s tegenstanders binnen het socialisme zich in schelden bepaald niet minder onbetuigd lieten. Integendeel. (2) Vandaag de dag heeft men in fatsoenlijk kringen afgedaan als men zich antisemitisch uitlaat. Dat was rond 1900 en ook lang nadien niet het geval. Het uitte zich veelal verbaal en in brieven. Verlichte kringen vormden geen uitzondering. Zo vertelt Stutje dat Frederik van Eeden Frank van der Goes (die vaak bij joodse vrienden at) een ‘jodenluis’ noemde (p. 213). Herman Heijermans laat in zijn realistische roman Kamertjeszonde, uit 1898, Alfred Spier, de ik-persoon in het boek, bij zichzelf denken ‘... kreeg ik een listig gevoel over me, zoiets wat een joodje moet voelen als hij sluwtjes rotte sinasappelen voor gave verkoopt’.10 Nu is dit een romanfiguur. Maar wel het alter ego van de schrijver, publicist, bohemien, socialist, voorstander van de vrije liefde en van haat vervuld tegen alles wat burgerlijk en kleinburgerlijk is. Herman Heijermans, van joodse komaf, was beslist geen antisemiet. Zijn Alfred Spier zou, indien het ter sprake was gekomen in de roman, het antisemitisme ongetwijfeld hebben afgedaan als een kleinburgerlijk vooroordeel. Niets wijst erop dat Domela zich aan uitingen als die van Van Eeden of gedachten als van Alfred Spier schuldig heeft gemaakt, althans bij Stutje is niets te vinden. Wel kwam Domela er mee in aanraking. Het stond een goede verstandhouding met de betrokkenen niet in de weg – met Von Barnekov, met geestverwanten en met een neef die antisemiet was. Aan antisemitische opmerkingen die hij tegenkwam in kranten en boeken ging Domela voorbij. Ook als hij over deze publicaties schreef. Het in de negentiende eeuw opkomend politiek antisemitisme (dat los stond van het joodse geloof) stond niet op zichzelf. Het hing samen met een fel en populistisch nationalisme dat xenofobie, racisme en minachting voor mede-Europeanen meebracht. Wantrouwen en afkeer van andere godsdiensten kwam daar nog bij. Wat Domela betreft, hem is zeker ernstig te verwijten dat hij (ex)geestverwanten (Van Kol, Vliegen, Cornelissen) wel hun roomse – jezuïtische – opvoeding verweet als hij met hen in conflict kwam, ook al waren zij reeds lang van hun geloof af. Ook dit verwijt vind je bij de vorige biografen Albert de Jong en Jan Meyers en niet bij Stutje. Silberner – die zich beperkt tot de Franse, Duitse en Engelse taalgebieden en tot de tijd voor 1914 – spreekt van een ‘antisemitische traditie in het moderne socialisme’. Hij constateert die onder anderen bij Fourier en diens volgelingen, bij Proudhon, Bakoenin, Marx, Engels, Lasalle, de Webbs, bij anarchisten, sociaaldemocraten, reformisten en in alle onderzochte landen en taalgebieden. In deze traditie neemt Marx neemt een sleutelpositie in. Silberner acht het zelfs zeer waarschijnlijk dat Marx Proudhons antisemitisme heeft aangewakkerd tijdens hun gesprekken in de tijd dat hij aan zijn geschrift Zur Judenfrage werkte. Daar zet ik overigens wel een groot vraagteken bij. Beslist onjuist is zijn opmerking dat miljoenen Zur Judenfrage met dezelfde ijver gelezen hebben als het Communistisch Manifest. Men hoeft alleen maar het aantal drukken en vertalingen van beide geschriften te vergelijken. Gelukkig waren er ook socialisten – en weer van verschillende stromingen – die het antisemitisme bestreden of – zoals Engels – van gedachten veranderden. Dit laatste hing vaak samen met bepaalde gebeurtenissen en ontwikkelingen. Te noemen zijn de pogroms in Rusland en Roemenië, het ontstaan van rechtspopulistische antisemitische bewegingen met name in Oostenrijk en Frankrijk, de Dreyfusaffaire, de opkomst van joodse arbeidersbewegingen. Silberner brengt ze ter sprake maar door de opzet van zijn boek, naar taalgebied, enigszins verbrokkeld. De eerste pogroms werden door sommige Russische revolutionairen toegejuicht in de verwachting dat wat begonnen was als een aanval op de joden, zou worden gevolgd door een aanval op de hele bestaande orde. Het politieke antisemitisme dat anti-establishment was en, zeker in Oostenrijk, een sociaal karakter had, viste ten dele in dezelfde politieke vijver als de sociaal-democratie. Het gevolg was een zekere mate van meebuigen, men wilde vooral niet voor pro-joods doorgaan. Op het internationale socialistische congres in 1891 nam men afstand van zowel antisemitisme als filosemitisme. Twee jaar daarvoor hadden alle 32 socialistische parlementsleden – waaronder Jean Jaurès en Jules Guesde – een manifest ondertekend waarin werd opgeroepen om zich buiten de affaire Dreyfus te houden. Guesde, de paus van het Franse marxisme, was een van degenen die zich tegen het antisemitisme keerde. Maar hij vond de Dreyfusaffaire een interne aangelegenheid van de bourgeoisie waartoe Dreyfus immers ook behoorde. Jaurès en veel andere socialisten zouden zich echter volledig bij het pro-Dreyfus kamp voegen. Wat de anarchisten betreft, de eerste die zich voor Dreyfus inzette was een van hen, Bernard Lazare, die later zionist is geworden. In de campagne ten gunste van de veroordeelde kapitein had S. Faure een groot aandeel. Domela placht nogal eens een vergelijking te trekken tussen Dreyfus en de in Nederland onschuldig veroordeelde broers Hogerhuis. Dat zie je al als je Nabrink op Hogerhuis naslaat. De Hogerhuiszaak, die zich jarenlang voortsleepte en de verhouding tussen Domela en Troelstra verder vergiftigde, noemt Stutje wel maar behandelt hij feitelijk niet. Silberner is verwonderd dat er in de socialistische bewegingen en in de geschiedschrijving ervan zo weinig te doen is geweest over het joodse vraagstuk. Daar is misschien een verklaring voor. De houding tegenover antisemitisme is wellicht te vergelijken met de houding tegenover het feminisme in linkse kringen. Na de revolutie zou dat wel opgelost worden! Interessant is een uitspraak van de weinig revolutionaire Henry Polak in een rede uit 1924 over zijn eerste aanraking met het zionisme. Hij stond er niet vijandig tegenover maar vrijwel onverschillig. ‘Wij leefden in de overtuiging, in de onwankelbare zekerheid, dat het socialisme de oplossing zou brengen van alle maatschappelijke vraagstukken, dus ook van het Joodse.’12 Verlichtingsgeloof, vooruitgangsoptimisme en revolutieverwachting en het beleden internationalisme belemmerden een juiste inschatting van chauvinisme, xenofobie en antisemitisme. Ook bij Domela. (1) Wil men discriminerende maatregelen tegen joden door de overheid, zoals die in Rusland bestonden? Als ik de balans opmaak bij Domela dan constateer ik dat hij vrij was van de antisemitische traditie die Silberner in het moderne socialisme aan de kaak stelt. Want op de eerste drie vragen is het antwoord nee. In de familiecorrespondentie komt de volgende passage voor in een brief van Domela aan zijn dochter: ‘Hij is een heel gewoon Joodje, die niet de minsten indruk achterlaat. Maar goedig is hij en waar hij steunen kan, daar zal hij het niet laten.’13 Het betreft hier B. Mayer, aan wie Domela, zoals uit de verdere briefwisseling valt op te maken, duizend gulden te leen had gevraagd en dat als gift gekregen had, maar niet de hele som ineens zoals Domela verwacht had. Domela zat in grote financiële problemen. Kennelijk, en terecht ziet Stutje die dit gelezen moet hebben hier geen antisemitisme. Op de vierde vraag is het antwoord ja. De Dreyfusaffaire kwam hierboven aan de orde. Wat de pogroms in Rusland betreft, het tijdschrift Levensrecht, waaraan Domela meewerkte, bevat in 1907 een rapport De Huidige Anarchistische beweging in Rusland van Orlowsky en Rogdaeff, ‘Medegedeeld door F.D.N’. Hierin wordt met respect gesproken over ‘vliegende verdedigingskampen’ van revolutionairen die in meerdere plaatsen de joden tijdens de pogroms te hulp waren gekomen en waarbij ook enkelen van hen gedood waren door de antisemitische bendes of de politie.14 De vijfde vraag is al eerder ter sprake gekomen. Misschien nam hij er aanstoot aan, maar er verschenen wel antisemitische uitlatingen in zijn bladen. Van te nemen maatregelen tegen de joden en van aanvallen op joden omdat het joden zijn is in ieder geval geen sprake. Daarover lezen we ook niets bij Stutje. Wel kan je stellen dat Domela met zijn revolutionair vertrouwen in de toekomst – dat tot 1914 ongeschokt bleef – geen antenne had voor het kwaad dat voort zou komen uit het antisemitisme van zijn tijd. Vraag zes is zonder meer met neen te beantwoorden. Krachtige joodse – of beter jiddische – anarchistische bewegingen bestonden in de Verenigde Staten en in het Londense East End. De ziel van de laatste beweging was Rudolf Rocker (overigens niet van joodse afkomst) die aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, stateloos in Nederland zijnde, gastvrijheid genoot bij zijn vriend Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Tenslotte het zevende punt. Domela heeft met ontelbaar velen contacten gehad. Met het overgrote deel kwam het – zeker in de beweging – tot een breuk. Tot de uitzonderingen behoren zes personen van joodse afkomst. Ook al gingen zij hun eigen weg. Het zijn Alexander Cohen, Sam Coltof, Hynan Croiset, en A. Reens en de Duitsers G. Landauer en R. Friedeberg. Wat de vier Nederlanders aangaat het volgende. Bij Cohen logeerde hij als hij in Parijs was, evenals zijn zoon César. Sam Coltof en Hynan Croiset namen de redactie van De Vrije Socialist waar als Domela afwezig was. De eerste zat in de redactie van het gedenkboek dat Domela in 1916 werd aangeboden. A.M. Reens – Stutje noemt hem als iemand die in de SDB tegen antisemitisme opkwam – verloor zijn geloof in de revolutie. Niet zijn waardering voor Domela. Hij nam het initiatief tot de oprichting van het Ferdinand Domela Nieuwenhuisfonds, dat Domela en zijn nabestaanden financieel ondersteunde. Thans beheert dat fonds het Domela Nieuwenhuismuseum (in het Museum Willem van Haren) te Heerenveen, waar zich Domela’s bibliotheek en archief bevinden, zodat het nog steeds mogelijk is een mooie biografie over Domela Nieuwenhuis te schrijven. Domela’s vermeende antisemitisme is slechts één aspect van Stutjes biografie, helaas door hemzelf en de kritiek opge- blazen. Over de biografie zijn zeker een aantal positieve dingen te zeggen. Zo leest het boek als een trein. Toch moet ik zeggen dat er nogal wat beweringen in staan waarvoor hetzelfde geldt als voor het antisemitisme: Stutje slaat de plank mis! NOTEN (1)Jan Willem Stutje, Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Een romantisch revolutionair; Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen 2012; 551 p.; geïll.; 34,95 euro. – (2) Geciteerd uit Marx’ correspondentie met Engels in E. Silberner, Sozialisten zur Judenfrage. Ein Beitrag zur Geschichte des Sozialismus vom Anfang des 19 . Jahrhundert bis 1914, Berlin 1962, S. 137. – (3) F. Domela Nieuwenhuis, Typen. Karakterstudies; Amsterdam 1903; p.201. – (4) Van Christen tot Anarchist. Gedenkschriften van F. Domela Nieuwenhuis; Amsterdam (1910) Ik gebruikte de tweede druk. – (5) Jan Meyers, Domela. Een hemel op aarde. Leven en streven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Amsterdam 1993, p. 224. – (6) De geschiedenis van het socialisme, drie delen, Amsterdam 1901/1902. De nieuwe Plutarchus, Blaricum 1909. – (7) Tijdschrift voor sociale geschiedenis, nr. 22 juni 1981, p.137. – (8) Thom Holterman, Antropologisch onderzoek biedt inzicht in rechtsopvattingen in de AS nr. 179 (2012). Thom Holterman wees mij er op dat ook in Frankrijk historische anarchistische figuren – onder anderen Élisée Reclus – momenteel geheel ten onrechte antisemitisme wordt verweten. – (9) ‘... ik weet niet eens altijd of een artikel al dan niet van mij was en het kwam mij ook onverschillig voor’ schrijft Domela Nieuwenhuis in zijn Inleiding (p. 23) bij Mijn vijf-en-twintigjarige Veldtocht. Dit boek, twee delen, 398 + 415 p. bevat artikelen uit 25 jaargangen van Recht voor Allen en De Vrije Socialist. Bij het doorbladeren vond ik niets dat op antisemitisme of de joodse kwestie wees. Wel een artikel uit 1895 De grote verzoendag (Jom Kipoer). Het richt zich tegen joodse kapitalisten die huichelen. Dat is in de geest van Domela en Nabrink schrijft het aan hem toe. Ik zet daar een vraagteken bij. De au- teur lijkt mij eerder iemand met een joodse achtergrond. – (10) Herman Heijermans, Kamertjeszonde, 21ste druk, p. 339. Het begrip ‘alter ego’ is uit de inleiding van zijn dochter, die schrijft: ‘Over het antisemitisme haalt hij (de jonge auteur van de roman) medelijdend de schouders op’ (p. 5). – (11) Silberner, zie noot 2. De hier volgende informatie ontleen ik aan hem. – (12) Aangehaald door S. de Wolff in Doctor Henri Polak. Van het vuur dat in hem brandde, red. O. Montagne en Johan Winkler, p. 180. – (13) Bert Altena, met medewerking van Rudolf de Jong, ‘En al beschouwen alle broeders mij als de verloren broeder.’ De familiecorrespondentie van en over Ferdinand Domela Nieuwenhuis 1846-1932; Amsterdam 1997; p. 573, brief Ferdinand aan dochter Johanna, 10 augustus 1909. – (14) Levensrecht, jaargang 1907, p. 434. |
Afmelden | Aanmelden |