Henny Buiting

Pieter Jelles Troelstra
Een eendimensionaal portret van een tweeslachtige populist


Hoe men deze biografie ook wenst te beoordelen, zeker is dat de auteur in kwantitatief opzicht een enorme prestatie heeft geleverd. Het aangeboorde materiaal is zo omvangrijk, dat het een wonder mag heten dat de auteur het in een luttele zeven jaar heeft vergaard én verwerkt. Bovendien is Hagen erin geslaagd tot dan toe onbekende archieven, zoals dat van Paul Geheeb in Zwitserland, te ontdekken met een verdieping van onze kennis over onder meer Troelstra’s huwelijkse crisis uit 1908 als gevolg. Dit betekent evenwel geenszins, dat ál de relevante bronnen zijn aangeboord en het houdt, mede vanwege dit manco, nog veel minder een positief oordeel in over het kwalitatieve gehalte van de studie als geheel.

Troelstra als Lodewijk XIV: 'Le Congrès?! ... C'est moi.' Louis Raemakers, 1909

Zonder theorie
In zijn frappant beknopte inleiding geeft biograaf Piet Hagen te kennen “tamelijk blanco” aan de levensbeschrijving te zijn begonnen en zichzelf de opdracht te hebben gegeven de beeldvorming uit Troelstra´s eigen Gedenkschriften en uit andere persoonlijke bronnen te confronteren met of te verifiëren door een beroep te doen op controleerbare onafhankelijke bronnen. Ook wordt de (ignorante) lezer voorgehouden dat de auteur ervoor past de lezer voor de voeten te lopen, die dan ook wordt aangeraden zichzelf een oordeel te vormen op basis van het aangereikte materiaal. Tenslotte vermeldt de biograaf als voornaamste doel het beeld van Troelstra weer “de frisse kleuren te geven die het tijdens zijn leven had” (pp. 13-16).

Hoewel de biograaf volgens eigen zeggen dus een zo objectief mogelijk, nochtans kleurrijk, beeld wil scheppen van de beschreven ‘held’, blijft in het duister op welke wijze deze achtenswaardige opdracht ter hand wordt genomen en moet de lezer er kennelijk (blindelings) op vertrouwen dat dit op consciëntieuze én deskundige wijze geschiedt. In werkelijkheid betekent dit gebrek aan verantwoording, dat de auteur nergens duidelijk maakt op welke wijze de enorme hoeveelheid materiaal is verzameld en ingedeeld, welke (analytische) kaders en (theoretische) invalshoeken zijn gebruikt en hoe de aangekondigde objectiviteit is gewaarborgd. De ogenschijnlijk liberale, maar in werkelijkheid opvallend autoritaire, werkwijze van de auteur blijkt ook uit het zonder enige toelichting vervangen van de oorspronkelijke spelling van de gebruikte bronnen door een gemoderniseerde, waardoor van letterlijke citaten slechts zelden sprake is.

De auteur heeft, zonder nadere argumentatie maar zeer zeker terecht, een chronologische indeling van de stof verkozen, gegrondvest in zeventien min of meer omvattende thema’s die, veel minder terecht, elk op hun beurt weer tientallen subthema’s bevatten, zodat de studie honderden, qua omvang veelal zeer bescheiden, studieterreintjes incorporeert. Ofschoon de auteur klaarblijkelijk meent dat een dergelijke geschiedschrijving op de vierkante centimeter vanzelfsprekend is, betekent ze in werkelijkheid dat de lezer wordt opgezadeld met een verregaande versnippering die een coherente opbouw van de biografie in hoge mate aantast en dat temeer, omdat elk leidend principe ontbreekt. Opmerkelijk is overigens dat deze aanpak een duplicaat blijkt van de wijze waarop Troelstra zélf zijn, ook al omvangrijke, Gedenkschriften heeft ingedeeld en het heeft er veel van dat de auteur is bezweken voor de idolate bewondering die hij deze autobiografie toebedeelt. Zo heet het, overigens zonder enige nadere bewijsvoering, dat de Gedenkschriften in “omvang en stilistische kwaliteit [ver] [uit]steken boven wat er door Nederlandse politici aan memoires is gepubliceerd” en de auteur spreekt daarnaast van “Troelstra’s monumentale autobiografie” (p. 781). We zullen maar zo voorkomend zijn de vermelde indeling op te vatten als een hommage van de auteur aan wat toch wel zijn grote voorbeeld mag heten.

De biografie biedt een zodanige stortvloed aan meer of minder relevante wetenswaardigheden omtrent Troelstra, dat deze in ieder geval als mens enigermate tot leven komt, zij het dat diens gecompliceerde persoonlijkheid nergens bevredigend wordt verklaard. En hoewel de auteur de beschreven hoofdpersoon overduidelijk een goed hart toedraagt, zie in dit verband bijvoorbeeld de bewonderende titel van de biografie, betekent dit zeker niet dat kritiekpunten ontbreken. Er kan in het bijzonder gewezen worden op Hagens kritische beoordeling van het overspannen gedrag van de partijleider in periodes van spanning en tumult, dat in het kader wordt geplaatst van ´de twee zielen’, revolutionair en pragmaticus, die in de partijleider lijken te huizen. Tezelfdertijd geldt dat dit een weinig originele these is die eerder al door talrijke historici is verwoord, veelal overigens bij gebrek aan een meer bevredigende verklaring van Troelstra’s gedrag in periodes van grote maatschappelijke en politieke hectiek. En het betekent nog minder dat de auteur bewogen zou zijn door een wetenschappelijke aandrift de partijleider zo objectief mogelijk te beoordelen. Integendeel blijken de kritische opmerkingen slechts terloopse kanttekeningen, die als schaamlap fungeren voor de principiële aanhankelijkheid van de biograaf aan het (politieke) functioneren van Pieter Jelles Troelstra.

Principiële manco
Heeft de biografie onze kennis omtrent het functioneren van Troelstra op het strikt persoonlijke vlak ongetwijfeld vergroot, het principiële manco ervan wordt toch uitgemaakt door het onvermogen de partijleider echt tot leven te doen wekken. Daartoe ware een nauwgezette beschrijving en analyse noodzakelijk geweest van diens maatschappelijke en partijpolitieke ‘inbedding’. Helaas moet gezegd dat de auteur, zeer bewust en consequent, niet de minste poging heeft gedaan deze vormende factoren te achterhalen, iets wat het onderzoek ongetwijfeld met jaren zou hebben verlengd. Het noodlottige gevolg van deze bewuste omissie is, dat de partijleider niet of nauwelijks wordt verheven boven het niveau van het evenementiële, incidentele gebeuren en dat, ondanks de stortvloed aan feiten en feitjes, van een heuse biografie niet kan worden gesproken. We zien dit onder meer in Hagens weergave van de richtingen- en partijstrijd in de SDAP tussen 1900 en 1909, die voor de auteur niet minder dan een doolhof blijkt te zijn. Welke de eigenlijke inzet is van deze twisten is de auteur ten enenmale duister, al was het maar wegens het onvermogen de positie van de strijdende partijen te duiden.

Zo omschrijft Hagen de groep opposanten in de SDAP als “intellectuelen”, daarbij de toch niet onbeduidende groep (geschoolde) arbeiders negerend, zonder welke de radicale Tribunisten rond David Wijnkoop nooit een vuist hadden kunnen maken. Onduidelijk blijft ook hoe deze Tribunisten zich onderscheiden van de ruimere oppositiestroming. Hagen gewaagt van een jongere generatie, wat slechts ten dele juist is, maar rept niet van haar afwijkende ideologische wapening en strategie en evenmin van haar onderscheiden positie in de partijorganisatie zélf. Opvallend hierbij is bovendien hoe de auteur al in de gebruikte terminologie, Troelstra zou “mikpunt van de ‘intellectuelen’” zijn, een voorkeur uitspreekt voor de partijleider die klaarblijkelijk is voorbestemd de onterechte aanvallen van de oppositie lijdzaam te incasseren (p. 313). Deze plaatsing van Troelstra als de boksbal van radicale opposanten typeert de gehele studie en negeert volkomen de activistische en populistische aanvalsdrift van de partijleider. Diens demagogische en nietsontziende bejegening van politieke tegenstanders treffen we onder meer aan in de brochure Inzake Partijleiding uit april 1906, bedoeld om stemming te maken voor het komende partijcongres, teneinde de verloren machtspositie in het partijbestuur en bij de partijkrant te herwinnen. De kern ervan wordt uitgemaakt door de van elke remming ontdane aanspraak de incarnatie te zijn van de gemeenschappelijke partijwil, waarbij de opposanten worden gescholden voor ‘dogmatici’, wier ‘talmudische spitsvondigheden en haarkloverijen’ worden geplaatst tegenover ‘het frissche voelen’ van ‘de werkelijke arbeider’ (P.J. Troelstra, Inzake Partijleiding, p. 81). Bij auteur Hagen verneemt men niets van dit opmerkelijke proza en krijgt de ignorante lezer het beeld voorgeschoteld van een groep onhandelbare ‘marxisten’, die de arme Troelstra onbeschaamd hebben gedwarsboomd (pp. 458-460).

Hoezeer de partijtwisten, maar zeer zeker ook latere partijpolitieke kwesties, een onoplosbaar mysterie uitmaken voor de auteur, toont diens worsteling rond de (ideologische) duiding van de twistende partijen, een worsteling die bekrachtigd blijkt door de negatie van de voorhanden relevante literatuur. De lezer krijgt de sussende, maar niet onderbouwde, tekst voorgeschoteld, dat de “tegenstelling tussen reformisten en marxisten […] vaak [is] overdreven” en dat alle strijdende personen in de SDAP, vertegenwoordigers van zowel de linker- als de rechtervleugel maar ook ‘integralisten’ als Troelstra, als “marxist” te typeren zijn (p. 328). De consequentie van deze borende visie is, dat ‘marxisten’ in botsing blijken met ‘marxisten’ en dat Hagen, bij gebrek aan beter, zijn toevlucht neemt tot een scala aan negatieve adjectieven richting de opposanten van Troelstra, om in ieder geval enig onderscheid te kunnen maken. Zo staan tegenover, uiteraard verstandige en op concrete verbeteringen gerichte, marxisten als Troelstra en bondgenoten, “de jonge theoretici in hun Gooise Villa’s” die zich vooral “druk [maken] over de zuiverheid van de leer” (p. 328). Deze uitsluitend op effectbejag gebaseerde depreciatie van Troelstra’s tegenstanders, overigens zonder bronvermelding ontleend aan Elsbeth Etty’s biografie van Henriëtte Roland Holst (aldaar p. 201), is typerend voor de partijdige en kleingeestige geschiedschrijving van Hagen.

Troelstra leidt de Tribunisten naar de Guillotine, Van Geldrop 1909.

In diens wereldbeeld heten Troelstra’s opposanten naast simpelweg ‘marxisten’ toch vooral orthodoxe, rechtzinnige, onversneden, dogmatische, onhandelbare, zuiver in de leer zijnde, tot radicalisme neigende ‘marxisten’, die zich ledig houden met het uitkramen van “ouderwets-marxistische dogma’s” (p. 528). De Tribunisten komen er als de meest fervente tegenstanders van Troelstra nog beroerder vanaf en worden omschreven als “onhandelbare extremisten” (p. 486), de “extreem-linkse vleugel” (p. 528) of zelfs “de communistische groep-Wijnkoop” (p. 441), die “niemand minder dan Lenin” aan haar zijde wist (p. 487). Een klein wonder dit laatste, omdat de Russische Revolutie nog bijna tien jaar op zich laat wachten en Lenin en kameraden nog vrijwel terra incognita zijn voor de Tribunisten.

Partijstrategieën
Draagt de gebruikte terminologie ongetwijfeld bij aan onze visie op de biograaf, voor het doorgronden van de tegenstellingen in de SDAP en de positie van Troelstra blijkt ze volkomen zinloos. Nergens immers geeft Hagen uitleg over wat onder ‘marxisme’, ‘revisionisme’, ‘reformisme’ valt te verstaan, welke stromingen en onderscheiden tactieken ermee verbonden zijn en vooral welke betekenis ze hebben in het kader van de vele twistpunten in de SDAP gedurende Troelstra’s partijpolitieke functioneren. Het ontgaat hem daarom dat de tegenstellingen in de SDAP niet (primair) van ideologische aard zijn, maar dat ze gecentreerd zijn op de verbinding van theorie en ideologie met de maatschappelijke realiteiten waarvoor de partij zich gesteld ziet. De kern van de partijtwisten, dit geldt ook nog de latere periodes, wordt daarmee uitgemaakt door onderscheiden en strijdige partijstrategieën waarbij de ene strategie, mede gedragen door Troelstra, integratie binnen de burgerlijke orde als uitkomst kent en de andere de revolutionaire transformatie van de bestaande orde nastreeft. Eerst op basis van deze rivaliserende strategische concepties wordt het onderscheid tussen ‘marxisten’ en hun tegenstrevers, ‘revisionisten’, ‘reformisten’ of ‘Troelstraianen‘ duidelijk en valt het partijpolitieke en parlementaire optreden van Troelstra zelf te duiden.

Doet Hagen geen enkele poging tot begripsmatige uitleg, laat staan verdieping, en is het bestaan van strijdige partijstrategieën en hun relatie tot conflicterende ideologieën hem volkomen vreemd gebleven, ook ten aanzien van het enorme belang van de partijorganisatie voor de plaatsbepaling van Troelstra geeft de biograaf niet thuis. Kenmerkend aan de SDAP is het ontstaan van een organisatiestructuur die gecentreerd wordt rond de electorale succesformule, die het voortbestaan van de partij tegenover de anarchistische rivaal heeft verzekerd. Dit is de reden dat de parlementaire fractie het hart van de partij gaat uitmaken, geflankeerd door het partijbestuur en de partijkrant als de beide overige dominante machtsorganen. Van eminent belang is bovendien, dat deze machtsorganen in handen komen van een eerste generatie partijleiders die, juist vanwege haar parlementair-electorale oriëntatie, een uiterst gematigde en op reformistische hervormingen gerichte koers voorstaat. Dubbellidmaatschappen en het decennialang bekleden van functies binnen deze drie machtsorganen verzekeren deze eerste generatie, aangevoerd door Troelstra, van een ongebroken dominantie. Voor deze groep in het algemeen en voor Troelstra in het bijzonder behelst het ‘marxisme’ niet veel meer dan een schone façade, waarachter een toenemende integratie in de burgerlijke maatschappij schuil gaat. Geen wonder dat de met dit schijn-marxisme verbonden dominante partijstrategie in botsing raakt met die partijgenoten wier perifere machtspositie verbonden blijkt met een revolutionaire hervormingsstrategie en die het aan Nederlandse condities aangepaste ‘marxisme’ nu juist wél als leidraad hanteren voor een verhoopte koers naar het socialisme. Dit betekent dat de ideologische en partijstrategische contradicties niet alleen zeer reëel zijn, maar ook hun pendant vinden in onderscheiden posities binnen de partijorganisatie. Van groot belang is daarbij ook dat de tot wasdom gegroeide dominante partijstroming een partijcultuur weet te creëren, die in haar ideologie en symbolische wereld de reformistische strategie schraagt en de grote meerderheid van de proletarische achterban naar haar beeld en gelijkenis vormt. Het is vanuit deze partijorganisatorische en partijculturele basis, dat de charismatische Troelstra een open verbinding kan aangaan met de ‘rank and file’, om deze op populistische wijze te bespelen. Ook omtrent deze partijcultuur vernemen we niets bij Hagen, die zelfs niet de moeite heeft genomen de vele studies op dit terrein ook maar te vermelden.

Voor de biograaf zijn de strijdpunten in de SDAP niet verbonden met partijstructuur en partijcultuur, maar vormen min of meer willekeurige gebeurtenissen, waarbij Troelstra en een aantal individuen rondom hem in botsing raken met een aantal andere, vanzelfsprekend uiterst onredelijke en extremistische, individuen van goeden huize, zonder dat de auteur enig benul heeft van de maar al te reële ideologische en machtspolitieke structurering. Dit verklaart mede, waarom de biograaf de partijtwisten volstrekt willekeurig en zonder werkelijke samenhang behandelt, waarbij de term vergruizing van het geschiedbeeld nog te vriendelijk gekozen is. Maar ook ten aanzien van de twisten rond de mogelijke toetreding van de SDAP tot de regering in 1913 en de extensief behandelde ruzies rond Troelstra’s zogenaamde greep naar de macht in november 1918, prevaleren interpersoonlijke botsingen en worden het partijorganisatorisch functioneren en de voortschrijdende integratie van de SDAP binnen de burgerlijke maatschappij grotendeels genegeerd. Frappant is ook hoe de auteur erin slaagt de maatschappelijke omgeving waarbinnen de SDAP functioneert slechts spaarzaam en oppervlakkig in de beschouwingen te betrekken. Er worden weliswaar vele namen vermeld van (politieke) spelers binnen het door Pieter Jelles bestreken krachtenveld, maar de dynamiek van de nationale en internationale omgeving wordt nergens grondig uiteengezet. Zo wordt bijvoorbeeld weinig duidelijk van het politieke krachtenveld ter linkerzijde in de episode van de Eerste Wereldoorlog, wanneer nieuwe links-marxistische groepen opkomen en ook de SDAP wordt geconfronteerd met toenemende concurrentie van deze zijde. De kern is en blijft het aan de persoon Troelstra gebonden ééndimensionale niveau, waarbij ideologie, partijorganisatie en maatschappij slechts als toevallige gebeurtenissen, objecten en obstakels het pad van de partijleider kruisen dan wel geleiden.

Waar voor de biograaf de partijorganisatie, de maatschappelijke omgeving en de op integratie gerichte partijhistorie er nauwelijks toe doen, behoeft het geen verbazing te wekken dat Troelstra’s ‘revolutionaire’ oprisping in november 1918 hem al evenzeer voor problemen plaatst. Na te hebben gesteld dat Troelstra geen revolutie wilde maken, maar meende gebruik te kunnen maken van een als revolutionair ingeschatte situatie, stelt Hagen vervolgens dat Troelstra “behalve rationeel denker ook een ‘gevoelssocialist’ [was]” die, de fractie en het partijbestuur negerend, “op eigen gezag is doorgegaan” en gokte “op zijn talent als politiek pokeraar” (pp. 695-696). Deze constatering baseert zich geheel op het persoonlijk-psychologische aspect, dat overigens stellig een rol speelt, en miskent de invloed van de partijorganisatie waarbinnen Troelstra sinds jaar en dag een macht bekleedt welke hem verleidt tot eigengereide en autoritaire optredens. Tijdens de spoorwegstakingen van 1903, bij het recupereren van de macht middels Inzake Partijleiding in 1906, maar ook rond het forceren van het ‘scheuringscongres’ van 1909 treffen we dezelfde mechanismen aan als in november 1918. In al deze gevallen probeert de partijleider, gebruik makend van de hem ten dienste staande en aan de partijorganisatie ontleende machtsmiddelen, op semi-autocratische wijze gefavoriseerde doelen te bereiken. De opzettelijke negatie van de partijdemocratie wordt gebillijkt door te verwijzen naar de dwang der omstandigheden en in machtspolitieke zin onderbouwd door een populistisch beroep, over de hoofden van medebestuurders heen, op de proletarische achterban, die steevast de partijleider toejuicht, ook zelfs wanneer deze jammerlijk blijkt te falen zoals in zowel 1903 als 1918 het geval is. Dit soort aan de partijoligarchie ontleende mechanismen is overigens al in 1911 op briljante wijze beschreven en geanalyseerd door de Duitse socioloog Robert Michels, maar diens studie blijkt biograaf Hagen geheel en al te zijn ontgaan

Over grootsheid en overschrijven
In zijn afsluitende conclusie maakt de biograaf de balans op van Troelstra’s leven, daarbij de lezer en passant een blik gunnend in de eigen ziel. Lof krijgt de partijleider voor diens bijdrage aan het succes van de arbeidersbeweging en vooral voor het bieden van perspectief aan veel arbeiders op een betere toekomst. Daarop valt weinig af te dingen, wat evenwel niet de opmerkingen geldt omtrent Troelstra’s falen. Naast de verzuchting dat het Troelstra zélf te verwijten valt nooit tot het minister- of premierschap geroepen te zijn, een verwijzing naar onder andere de ‘vergissing’ van november 1918, wordt betoogd dat diens “denkraam” hem bovendien niet toestond “de staatkundige en economische beginselen van het liberalisme” te accepteren, waardoor de strijd van de moderne sociaal-democratie tegen “de uitwassen van het liberalisme” hem niet deelgenoot werd (p. 813). Deze zelfvoldane en geborneerde terugprojectie van het aan kapitalistische realiteiten aangepaste gedachtegoed van de huidige sociaal-democratie, is niet alleen volkomen a-historisch maar doet bovenal geen recht aan wat, ondanks alles en zeker vergeleken met de huidige sociaal-democratische leiders, toch wel de grootsheid van Pieter Jelles Troelstra mag heten.

Tenslotte nog een kwestie van heel andere aard. De auteur heeft, zoals gezegd, zeer veel werk verzet, wat het des te onbegrijpelijker én pijnlijker maakt dat hij de verleiding niet heeft weten te weerstaan citaten uit primaire bronnen, periodieken en archiefstukken, als eigen vondst op te voeren, waar dit hoogst onwaarschijnlijk lijkt of bewijsbaar onjuist is. Telkenmale namelijk worden uit de uitgebreide oorspronkelijke bronnen exact die zinsneden weergegeven, welke in een tweetal door mij geschreven monografieën staan afgedrukt. Het is onbegonnen werk deze gedragswijze hier uitvoerig te adstrueren en ik beperk me daarom tot een ondubbelzinnig, zij het enigszins lachwekkend, voorbeeld. In mijn studie over het marxistische periodiek De Nieuwe Tijd citeer ik uit Troelstra’s artikel ‘Algemeene geheel-onthouding’ uit de eerste jaargang van het maandblad. Het is geen aaneengesloten citaat en de weggelaten zinnen zijn, zoals gebruikelijk is, vervangen door rechte haken (pp. 55-56 van mijn studie). Bij Hagen staat op pagina 315 hetzelfde citaat vermeld, inclusief de rechte haken voor dezelfde weggelaten zinnen. De biograaf verwijst als vindplaats evenwel níet naar de eigenlijke bron, mijn monografie, maar uitsluitend naar het marxistische periodiek. Vermelding verdient dat vooral mijn dissertatie over de richtingen- en partijstrijd in de SDAP door de auteur op deze oneigenlijke wijze is aangesproken.

Piet Hagen, Politicus uit hartstocht. Biografie van Pieter Jelles Troelstra Amsterdam/Antwerpen, 2010, 969 blz.