|
Erie Tanja
Jan Schaper en de ‘parlementaire weg’ van de SDAP
Pieter Jelles Troelstra en Henri van Kol, de eerste vertegenwoordigers van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) in de Tweede Kamer, begonnen hun parlementaire optreden in september 1897 direct met een politiek statement. Zij hadden geweigerd om op het paleis, bij koningin-regentes Emma, de voor ieder Kamerlid verplichte eed of belofte af te leggen. Een statement waarvan zij vooral zelf last hadden, omdat ze pas enkele dagen later dan de overige Kamerleden voor het eerst aan het debat konden deelnemen.1 Niet dat er in die eerste twee vergaderingen buiten de verkiezing van de Voorzitter iets substantieels gebeurde, maar dit was een ongewenste vertraging.
- Zes apostelen, boven Schaper
Het parlementaire optreden van de SDAP-fractie in de periode voor de Tweede Wereldoorlog, kenmerkte zich door voortdurend laveren tussen zuiver strijden en aanpassen aan de parlementaire mores. Enerzijds hadden de socialisten een duidelijke boodschap: het moest anders! Dit gold zowel voor het politieke spel als de manier waarop de Staat voor zijn burgers zorgde, in het bijzonder voor de arbeiders. Anderzijds was snel duidelijk dat de socialisten zich de parlementaire regels niet volledig aan de laars konden lappen, wilden ze voor hun achterban iets bereiken. Bovendien onderscheidde de SDAP zich in haar bewuste keuze voor ‘de parlementaire weg’, nu juist van andere en eerdere socialistische stromingen, en wilde zij proberen langs deze weg verbeteringen te bereiken. Van een fractie van twee in 1897, groeide de fractie uit tot maar liefst 23 leden in 1939 (met als hoogtepunt 24 zetels in 1925 en 1929).
Deze bijdrage gaat in op het ‘laveren’ van de SDAP-Kamerleden, en laat aan de hand van een aantal gebeurtenissen en anekdotes zien hoe zij hun weg vonden in de Tweede Kamer. Hier richt ik mij op de SDAP-er Jan Schaper en stip ik slechts enkele punten aan. Voor wie meer wil lezen over het functioneren en de ontwikkeling van de Tweede Kamer in deze periode, verwijs ik naar mijn boek Goede politiek. De parlementaire cultuur van de Tweede Kamer 1866-1940 (2011).
Vermoedelijk hield een groot deel van de Kamer aanvankelijk haar hart vast, bij de komst van de socialisten in die bewuste september 1897. Voor sommige Kamerleden lagen de ervaringen met die eerste socialist in het Nederlandse parlement – Domela Nieuwenhuis – nog vers in het geheugen.2 Troelstra en Van Kol waren net als Domela klaar voor de strijd. De Kamer zag ze niet enkel als opruiers, maar ook als de burgerheren die ze waren: Troelstra advocaat en zoon van een gerespecteerde Friese liberaal, Van Kol succesvolle zakenman in koffie in Indië. Vergeleken met de eerste arbeider en liberaal en bankwerker B.H. Heldt in 1885 (alleen de liberalen verwelkomden hem) en met Domela in 1888 (niemand wilde naast hem zitten of de hand schudden behalve één antirevolutionaire minister) kregen de beide heren daarom een warmer welkom. Troelstra kreeg zelfs van enkele leden een buiging.3 De Groninger Jan Schaper , die als derde SDAP-lid in 1899 in de Kamer kwam, schreef in zijn memoires dat juist de ‘mannen van betekenis’ tegenover hem ‘gentlemanlike manieren’ hadden. In de Groningse gemeenteraad was dat twee jaar eerder duidelijk anders geweest.4
Als voorman van de SDAP, is Troelstra veel bekender bij het brede publiek dan deze Jan Schaper (1868-1934). Schaper was evengoed een man van het eerste uur: hij behoorde tot één van de ‘twaalf apostelen’ die in 1894 de SDAP oprichtten. Schapers persoonlijke optreden laat het laveren duidelijk zien, en hoe de SDAP een plek vond in de Tweede Kamer. De Groningse arbeider speelde op diverse momenten een belangrijke rol in de Kamer voor de SDAP. Zeer relevant was zijn optreden na Troelstra’s inzinking in november 1918 als gevolg van de ‘mislukte’ revolutie: Schaper was degene die in de Kamer zijn aftocht moest dekken. Een parlementaire schets uit 1905 beschrijft Schaper als volgt: ‘Schaper was en bleef onder de broeders de schrandere, kundige, “voor een socialist” (zoo als men dat uitdrukt) zeer bezadigde, degelijke, “grondige”, het “fond” der zaken ernstig bestudeerende, sympathieke broeder, voor wien de Kamer steeds meer achting ging gevoelen en wien zij doorgaans haar aandacht schonk.’5
Schaper was niet de eerste arbeider in de Tweede Kamer, noch de enige begin twintigste eeuw. Hij benutte zijn afkomst en ervaringen expliciet in het politieke debat. Zo opende Schaper bij de behandeling van de Ongevallenwet in september 1899 het debat – iets dat over het algemeen aan de grootste oppositiepartij was voorbehouden. Hij verantwoordde dit door te zeggen dat hij waarschijnlijk de enige was, die wist hoe het was om als kostwinner na een ongeluk tijdens het werk, met slechts een kwartje aan schadeloosstelling naar huis gestuurd te worden.6 Meer anekdotisch, bleek zijn arbeidersachtergrond, toen Schaper als enige in 1905 de nieuwe en relatief onbekende liberale premier Th. H. de Meester kende, omdat hij wel eens zijn plafond had geverfd.7
Schaper was degene die het voortouw nam bij de eerste socialistische parlementaire obstructie in maart 1910. De antirevolutionaire minister A.S. Talma had tijdens de behandeling van zijn sociale verzekeringswetten veel kritiek te verduren gehad. Een verzoek tot heropening van het debat over deze wetten - de Kamervoorzitter had redelijk onopgemerkt het debat gesloten – werd geblokkeerd door twee confessionelen, A.F. de Savornin Lohman en W.H. Nolens. Het was de liberaal H. Goeman Borgesius die had gevraagd om heropening van het debat, maar ook Schaper wilde nog repliceren. Dat achtte de confessionele meerderheid ongewenst; door haar getalsmatig overwicht kon ze de heropening afstemmen en daarmee belemmeren. Schaper was woedend. ‘Dompers ben jelui’ riep hij uit. Om de Kamer de boosheid van de socialisten te laten voelen, vroeg hij de dag erna twintig keer een hoofdelijke stemming, iets dat voor flinke vertraging zorgde. In dit incident (waarvan nog enkele vergelijkbare volgden) wist Schaper precies de parlementaire regels in te zetten om zijn doel te bereiken. Hij bestreed de vijand, doeltreffend en binnen de parlementaire kaders.
Obstructie diende als vertragingstechniek, maar kon ook met een meer inhoudelijke boodschap een politiektactische doel hebben. Een tweede voorbeeld laat dit zien. Tot 1906 was het gebruikelijk dat de Kamer de Troonrede beantwoordde met een zogeheten Adres van Antwoord. Het verzoek om dit in 1911 weer te doen met als doel om te spreken over algemeen kiesrecht, werd op aanwijzen van de confessionelen zonder enige discussie direct naar de prullenbank verwezen (in parlementair jargon: la mort sans phrase). Tijdens Prinsjesdag hadden de socialisten voor algemeen kiesrecht gedemonstreerd (Rode Dinsdag). Het gerucht ging, dat vanwege die demonstratie Wilhelmina zich bij de opening van de Staten-Generaal liet vervangen door een minister. De ‘echte’ reden, was echter haar afkeer van Kamervoorzitter W.K.F.P. van Bylandt.
Ondanks dat de weigering van een inhoudelijk debat, had de socialistische actie toch succes. Met dit incident werd opnieuw aan hun achterban (en de kiezer in het algemeen) duidelijk dat de Kamer de socialisten dwars zat en dat de zittende macht niet in hun belang handelde. De afwijzing van het socialistische voorstel leidde tot een flink tumult in de Kamer: Schaper dreigde met het gooien van inktkokers.8 De vertragende obstructie was dit keer niet in de vorm van hoofdelijke stemmingen, maar van ellenlange redevoeringen met best interessante beschouwingen. Schaper schreef in zijn memoires pas door de obstructie van zijn angst voor het spreken te zijn afgekomen.9 In alle gevallen van obstructie die de socialisten uitvoerden, gold dat ze probeerden hun boodschap te brengen via de reguliere paden. Als echter bleek dat dit niet lukte, schroomden ze niet om door strikte inzet van diezelfde regels hun gram te halen (technische obstructie).
Schaper wist de Kamer af en toe flink op te schudden, zeker in de eerste jaren van zijn lidmaatschap. Hij bleek onder de eerste socialisten echter ook een stabiele factor, zeker naarmate hij langer lid was. Zo schopte Schaper het in 1915 tot ondervoorzitter. Hij had echter geen geld voor een gepast kostuum: de schadeloosstelling van de Tweede Kamerleden was veel minder riant dan tegenwoordig en bijklussen als schilder niet echt een geschikte nevenfunctie. Van Kol betaalde zijn kostuum. Dat het niet bij Schaper paste, werd duidelijk uit de reactie van zijn zoontjes: die vonden hem net een kelner.10
Het politiek statement van het niet laten beëdigen door de Koningin, lieten de socialisten al snel los. Dat gold niet voor een ander politiek statement : het niet bijwonen van de opening van het parlementaire jaar en Troonrede (tot 1904 in de zaal van de Tweede Kamer). Dit paste niet bij hun republikeins gedachtegoed. De eerste keer dat de SDAP aanwezig was pas in 1926. Het vertrek twee jaar eerder van de oude leider Troelstra, zal eraan bijgedragen hebben dat de nieuwe generatie socialistische Kamerleden, nu wel wilden respectievelijk durfden te gaan. De nieuwe fractievoorzitter J.W. Albarda zag Prinsjesdag veel meer als element van de parlementaire democratie dan van de monarchie.11 Daarom achtte hij het belangrijk dat de SDAP aanwezig was. Na kritiek uit de partij, bleef de fractie tussen 1930 en 1934 alsnog weer weg. Schaper was de enige aanwezige socialist in 1933.12
Stap voor stap werden de socialisten, met een snel groeiend aantal Kamerleden, een parlementaire factor van betekenis. Het laveren werd minder, en de socialisten werden een serieuze politieke deelnemer en partner. Het bleef voor hun tegenstanders wel belangrijk hen de wind uit de zeilen te nemen. De overige partijen in de Kamer, vooral de confessionelen, probeerden bijvoorbeeld ten aanzien van de sociale wetgeving mogelijke socialistische successen te beperken. Eén van de strijdpunten van de SDAP was de invoering van de 8-urige werkdag en de 45-urige werkweek. Schaper had daarvoor in 1918 een initiatiefvoorstel ingediend. De minister van Arbeid uit het eerste kabinet Ruys de Beerenbrouck (1918-1922), de katholiek Piet (P.J.M.) Aalberse, had echter de sociale wetgeving voortvarend ter hand genomen waaronder een voorstel voor een 8-urige werkdag. Schaper werd door minister-president Ruys subtiel duidelijk gemaakt dat hij zijn voorstel maar beter in kon trekken. Voor Schaper was duidelijk wat er gebeurde: ‘Het heeft een schijn van politiek, dat men de sociaal-democraten de overwinning niet gunt, want alle redenen, die de Minister opgaf, waren toch op de keper beschouwd niets anders dan juristerijen, uitvluchten.’ 13
De groeiende betekenis bleek ook al in 1913: zoals bekend kwam er de kans van socialistische regeringsdeelname aan een liberaal kabinet. Schaper was positief over deze kans; voorman Troelstra echter niet. Het partijbestuur besloot met 13 tegen 8 stemmen het aanbod van de vrijzinnig-democraat D. Bos af te slaan. Schaper deed samen met Willem Vliegen een poging via een partijcongres de partij in een andere richting te bewegen. Met een krappe meerderheid van 375 tegen 320 werd ook hier tegen regeringsdeelname besloten. Het zou tot 1939 duren, voordat er zich weer een kans voordeed. De revolutiepoging van Troelstra uit 1918, het standpunt over ‘dappere ongehoorzaamheid en de nationale ontwapening en de niet-afkeurende houding van de SDAP betreffende de muiterij op de Zeven Provinciën deed aan liberale zijde het vertrouwen in de partij als regeringspartner flink afnemen.14 De confessionelen hadden het sowieso al niet zo op met de socialistische ‘revolutiekraaiers’; het katholieke adagium ‘alleen in uiterste noodzaak’ [samenwerken met de SDAP] was daar het duidelijkste voorbeeld van. In 1939 speelden de oorlogsomstandigheden een rol: dit bleek uit de breed gedragen wens voor een ‘brede basiskabinet’. De socialisten hadden inmiddels hun resterende ‘revolutionaire veren afgeschud’, bovendien was er in 1939 een inmiddels geheel nieuwe generatie aangetreden (waaronder de latere premier Willem Drees) en waren daarmee ook een acceptabelere regeringspartner geworden. Na de Tweede Wereldoorlog waren de socialisten – inmiddels opgegaan in de Partij van de Arbeid – een niet meer weg te denken politieke betekenis in het Nederlandse parlement.
Meer lezen: J.H. Schaper, Een halve eeuw van strijd. Herinneringen van J.H. Schaper. Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (2 delen; Groningen en Batavia 1933 en 1935) P.J. Troelstra, Gedenkschriften (4 delen; Amsterdam 1927-1932) W.H. Vliegen, Die onze kracht ontwaken deed. Geschiedenis der sociaaldemocratische arbeiderspartij in Nederland gedurende de eerste 20 jaren van haar bestaan (3 delen; Amsterdam z.j.) H. van Hulst, A. Pleysier en H. Scheffer (ed.), Het roode vaandel volgen wij. Geschiedenis van de sociaaldemocratische arbeiderspartij van 1880-1940 (Den Haag 1969) J. Perry, P.J. Knegtmans en D. Bosscher e.a. (ed.), Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland 1894-1994 (Amsterdam 1994)
|
|