|
Johan Frieswijk
Jacques Giele en het onderzoek naar de vroege arbeidersbeweging
Ik zal vandaag iets vertellen over wat ik ‘de DNG-school’ zal noemen. De afkorting DNG stond voor Documentatiecentrum voor de Nieuwste Geschiedenis, het geschiedenisinstituut van de roemruchte zevende ofwel de Politiek-Sociale Faculteit van de universiteit van Amsterdam. Die ‘school’ begon met het onderzoek dat hoogleraar Frits de Jong en weldra ook medewerker Ger Harmsen met hun doctoraalstudenten verrichtten en dat vanaf 1971 programmatisch werd uitgebouwd door Gers opvolger, Jacques Giele. Ik hoorde ook tot die ‘school’, eerst als doctoraalstudent van Frits de Jong en Ger Harmsen, en later als collega van Jacques.
In het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw betrad een aantal jonge onderzoekers van verschillende herkomst het terrein van de arbeidersgeschiedenis. Dat wereldje was in die tijd beslist niet één van pais en vree, en vertoonde bepaald kenmerken van een koude oorlog.
Drie grootheden domineerden toen dat vakgebied: Frits de Jong, Ger Harmsen en Theo van Tijn. Harmsen en De Jong opereerden vanuit het DNG. De Jong was daarnaast tevens directeur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, het IISG, dat in de verdiepingen onder het DNG was gehuisvest. Theo van Tijn opereerde als hoogleraar vanuit de historische faculteit in Utrecht. Alle drie stimuleerden ze de ‘talenten’ die bij hen hadden gestudeerd of die ze op een andere manier onder hun hoede hadden genomen.
Van het Historisch Seminarium van de faculteit der letteren in Amsterdam gingen op het terrein van de arbeidersgeschiedenis aanvankelijk weinig stimulansen uit. In dat onderwerp geïnteresseerde studenten vonden maar moeizaam begeleiding en kwamen soms bij ons stiekem wat ondersteuning halen. Zij mochten ook niet participeren in onze doctoraal onderzoeksgroepen. Misschien vat ik het hier wat te negatief samen. Later zou die opleiding wel degelijk mensen afleveren, die onderzoek deden naar en publiceerden over de arbeidersbeweging. Opvallend is wel, dat twee van hun grote talenten – Jacques Giele en Piet de Rooy, die na elkaar de Fibulaprijs van de Nederlandse Jeugdbond voor Geschiedenis wonnen – hun wetenschappelijke onderdak eerst vonden in de sociale faculteit. Jacques bij het DNG en Piet de Rooy bij de pedagogische subfaculteit.
Vanuit ‘dat andere instituut aan de Heerengracht’, zoals wij het spottend noemden, werd nogal minachtend gedaan over het onderzoek dat op het DNG plaatsvond. Misschien was dat, omdat daar studenten politicologie en sociologie werden opgeleid, en geen ‘echte’ historici. Op het DNG kregen we in die tijd vanuit andere historische instituten ook weinig positiefs te horen over ons werk. Jaap Talsma, medewerker van het Historisch Seminarium, noemde mijn boek Socialisme in Friesland in een recensie weliswaar zeer verdienstelijk, goed gestructureerd en vol details zonder dat de auteur de grote lijn uit het oog verloor. Maar vervolgens poneerde hij stoutweg dat het niet als een wetenschappelijk boek beoordeeld mocht worden. Het boek was – let op de term – geen ‘sociale geschiedenis van de Friese arbeidersbeweging in de negentiende eeuw’, aldus de recensent. Eerst dacht ik, dat hem was ontgaan dat het boek alleen maar over het socialisme in Friesland ging, maar het ging om meer.
Dat zou ook Jacques Giele ervaren bij de publicatie van zijn eerste artikel na zijn aanstelling op het DNG, eind 1971. Bij de daaropvolgende discussie speelde namelijk op de achtergrond voortdurend mee, hoe sociale geschiedenis werd gedefinieerd, wat dat wel was en wat niet, en hoe breed of eng de arbeidersgeschiedenis in dat verband moest worden opgevat. Het betreffende artikel van Jacques kwam voort uit zijn onderzoek naar de sociale structuur halverwege de negentiende eeuw. Hij was van mening, dat de vroege geschiedenis van de arbeidersbeweging niet echt kon worden geschreven, als niet eerst studie werd gemaakt van het ontstaan van de arbeidersklasse in de periode dat de industrialisering van Nederland schoorvoetend begon. Als inspirererende voorbeelden golden voor hem de publicaties van Jürgen Kuczinsky en E.P. Thompson. Uitgaand van het originele materiaal van de volkstellingen zocht hij naar een nieuwe wijze van sociale stratificatie voor het verleden, gebaseerd op hoe de sociale structuur in de tijd zelf werd ervaren. In de historische wereld werd rond 1970 nog gewerkt met stratificatiemodellen die het twintigste-eeuwse Nederland betroffen, zoals die van de vermaarde socioloog Frederik van Heek. Vanuit Leiden (Herman Diederiks) en vanuit Utrecht (Van Tijn en zijn leerling Jan Lucassen) kwamen afwijzende reacties. Van Tijn noemde de gedane poging weliswaar zeer waardevol, maar de auteurs van de analyse hadden van de gegevens niets terecht gebracht.
Ik aarzel niet hier het woord ‘school’ te gebruiken. Of je wilde of niet, in die tijd werd je meteen ingedeeld bij de school van Van Tijn of de richting van de inmiddels naar Groningen vertrokken Harmsen. Niet dat de inhoudelijke verschillen echt onoverbrugbaar waren, als ze maar niet werden uitvergroot of star verdedigd. Maar dat was nu net wat er wel gebeurde. Even terzijde: de van zijn geloof afgevallen communist Harmsen, de voormalige trotzkist Van Tijn, en Frits de Jong die Troelstra als zijn grote voorbeeld zag (‘ik moet, het is mijn roeping’) vormden natuurlijk een apart driemanschap van politiek bevlogen geleerden.
Tijdschrift en Jaarboek In mei 1975 verscheen het eerste nummer van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis: een mooi vormgegeven tijdschrift dat voortaan regelmatig zou verschijnen. Het kwam in de plaats van het oude Mededelingenblad van de sociaal-historische studiekring (en later vereniging), dat zich steeds meer inhoudelijk was gaan profileren. Daarnaast werd met het jaar duidelijker, dat de jaren zestig hadden geresulteerd in een nieuwe belangstelling voor de arbeidersgeschiedenis. Ons onderwerp van studie was een hot issue geworden, niet alleen voor studenten maar ook voor activisten binnen de vakbeweging en voor politiek belangstellenden.
Voor de uitgave van het nieuwe tijdschrift waren twee kandidaten: de uitgeverij van Rob van Gennep en de Socialistische Uitgeverij Nederland, oftewel de SUN, in Nijmegen. Ger had nauwe banden met de SUN en misschien was dat de reden dat Van Tijn op de ledenvergadering van de vereniging pleitte voor Van Gennep. Het verhaal ging, dat hij de offerte van de SUN had doorgespeeld aan Van Gennep, terwijl ook Ger Harmsen werd beschuldigd van manipulatie bij de aanbesteding. Frits de Jong pleitte eveneens voor Van Gennep, en de meerderheid van de vergadering koos daar ook voor.
Het gevolg was een conflict binnen de vereniging. Ger Harmsen en Albert Mellink weigerden plaats te nemen in de nieuwe redactie van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis. Mies Campfens van het IISG en Daisy Devreese, de echtgenote van Theo van Tijn, bleven wel zitten. Peter Jansen van het Historisch Seminarium en Jan de Jonge, hoogleraar aan de Vrije Universiteit kwamen de redactie versterken. Voor die nieuwe redactie werd ook ik benaderd. In een soort ballotagegesprek met De Jonge bleken mijn wilde haren hem wel mee te vallen en hij zei graag met mij te willen samenwerken. Ik ervoer het gesprek als prettig en De Jonge als een sympathiek persoon. Vanwege zijn prachtige proefschrift over de industrialisatie van Nederland zag ik hoog tegen hem op. Hij zou later dat jaar overlijden. Inmiddels hadden Ger Harmsen en Albert Mellink zich geheel van het nieuwe Tijdschrift afgekeerd en besloten tot de uitgave van een Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland bij de SUN. Jacques Giele was door hen voor de redactie gevraagd. Ik wilde beslist geen spelbreker zijn tegenover mijn kameraden en deelde de redactie van het Tijdschrift mee om die reden te bedanken voor de eer.
Het Jaarboek veroorzaakte bij verschijning in 1976 in het historisch wereldje groot rumoer dankzij een inleidend richting-artikel, waarin vooral de hand van Ger Harmsen te herkennen was. De titel: ‘Waarin onderscheidt zich de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de struktureel bedreven sociale geschiedenis’. Dat was een directe aanval op Theo van Tijn en zijn medestanders, die binnen de vereniging hadden gepleit voor een structureel bedrijven van de sociale geschiedenis. Ook het redactioneel van het eerste nummer van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis was een pleidooi om de sociale geschiedenis meer structureel en volgens internationaal aanvaarde opvattingen te bedrijven. Het kenmerkende van deze structurele sociale geschiedenis zou zijn, dat zij de maatschappij als een geheel zag en groepen daarbinnen wilde bestuderen binnen de context van het geheel. Dat gold dus ook voor de arbeidersbeweging.
De redactie van het Jaarboek maakte de keuze zich te concentreren op de wetenschappelijke bestudering van de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Natuurlijk werd daarbij aandacht besteed aan de context en andere maatschappelijke groepen, die daarvan deel uitmaakten. In de inleiding van het Jaarboek werd Jacques’ artikel over het maatschappijbeeld van de arbeidende klasse daarvan een voorbeeld genoemd. In dat kader werd ook verwezen naar het eerder genoemde discussiestuk van Jacques uit 1972, getiteld ‘Naar een nieuwe sociale geschiedenis’. Daarin geeft Jacques aan, welk onderzoek zijns inziens in de toekomst verricht moest worden naar het ontstaan van de arbeidersklasse en de arbeidersbeweging in Nederland.
Een opereren binnen het kader van de ‘struktureel bedreven sociale geschiedenis’, zoals Theo van Tijn die voorstond, werd in de inleiding bij het Jaarboek afgewezen. Een dergelijke aanpak hanteerde de sociaal-economische verhoudingen als een vaststaand gegeven en zou de arbeiders- en patroonsorganisatie daarbinnen zien als twee vergelijkbare partners. Om het allemaal nog eens extra onoverzichtelijk te maken, werd bovendien een vaag – volgens Ger filosofisch – onderscheid geponeerd tussen de eigenlijke (linkse) vakbondsgeschiedenis en de oneigenlijke (die van de confessionele organisaties).
Wie Jacques' opvattingen over de ‘nieuwe sociale geschiedenis’ naast de redactionele inleiding van het Jaarboek legt, ziet een groot aantal duidelijke verschillen. Het is ruim van opzet, besteedt aandacht aan de opvattingen over sociale geschiedenis in Engeland, Duitsland en Frankrijk en pleit voor kwantitatief onderzoek. Marten Buschman geeft in de inleiding bij het eerste deel van Jacques’ artikelen een goed overzicht van diens positie in het onderzoeksveld. Jacques zocht vastbesloten en met resultaten als gevolg zijn eigen weg bij het onderzoek van de vroege negentiende-eeuwse arbeidersbeweging in Nederland. Opvallend voor Jacques’ onafhankelijke positie in deze discussie was overigens wel, dat hij net als ik aanvankelijk in zowel het Tijdschrift voor sociale geschiedenis als het nieuwe Jaarboek bleven publiceren.
Jacques, Van Tijn en de nieuwe AGN Theo van Tijn had overigens wel oog voor het baanbrekende werk dat op het DNG door Jacques, de studenten aan zijn doctoraal werkcolleges en anderen werd gedaan. Niet voor niets benaderde hij Jacques als mogelijk auteur voor het hoofdstuk over het sociale leven in de lange negentiende eeuw in deel 13 van de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, die in 1978 zou verschijnen. Hij legde hem de opzet voor, maar die sneuvelde op een verschil in visie. Bij Jacques’ speelde de visie die hij had neergelegd in een intern discussiestuk, en waarop zijn net begonnen onderzoek naar de sociale klassen in Nederland gebaseerd was, een belangrijke rol.
Daarbij speelde ook een rol dat Van Tijn het artikel van Geert Jan van Oenen en Jacques over de sociale structuur van Nederland rond 1850 had afgebrand. Ook de discussie die Theo van Tijn en Ger Harmsen inmiddels met elkaar waren aangegaan naar aanleiding van de inleiding in het Jaarboek zal de onderlinge verhoudingen er niet beter op hebben gemaakt. Theo van Tijn had daarin gesteld dat het onderzoek naar de vakbondsgeschiedenis van de groep rond het Jaarboek nog niet het predikaat van wetenschappelijke bestudering had verdiend. Al had volgens Van Tijn die groep wel een stap vooruit gezet in vergelijking met de vroegere gedenkboeken van de diverse bonden, ze was niet verder gekomen dan het bedrijven van een ouderwetse politieke geschiedenis. Het was nog lang geen sociale geschiedenis in de moderne zin van het woord. Op de door hen bestudeerde onderwerpen moest eerst een moderne aanpak aan de hand van de door hem geformuleerde ‘vakbondsfactoren’ worden losgelaten. In zijn ogen moest vakbondsgeschiedenis zich ontwikkelen van labour history tot de geschiedenis van arbeidsverhoudingen.
In de afscheidsbundel voor Van Tijn, De Kracht der Zwakken, doet Ad Knotter een poging Van Tijns vakbondsmodel uit te leggen. Hij wijst erop hoe Van Tijn steeds in onderlinge samenhang aandacht schonk aan de sociale verhoudingen en de sociale structuur, de mobiliteit, de bevolkingsontwikkeling, conjunctuur, levensstandaard en de opkomst van de arbeidersbeweging en andere sociale bewegingen. In dat opzicht noemt hij Van Tijns bijdragen over het sociale leven aan de AGN geslaagd. Maar zijn betoog wordt minder overtuigend, als hij Van Tijns kwalificaties van het werk van anderen tracht te rechtvaardigen. Over Voor de bevrijding van de arbeid, de door Ger Harmsen en Bob Reinalda geschreven beknopte geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging, oordeelde Van Tijn: zij ‘beperken zich voornamelijk tot een vanuit een socialistische visie opgestelde kroniek van stakingen en arbeidsconflicten; zij gaan nauwelijks in op organisatorische, politieke en culturele aspecten’. Dat is in mijn ogen gewoon een kinderachtige opmerking. Wanneer Ad Knotter ook nog probeert Van Tijns politieke visie vast te knopen aan diens opvattingen over vakbondsgeschiedenis, sociale geschiedenis en integrale geschiedenis, zakt de logica steeds verder weg achter de horizon.
Opvallend is wel, dat – net als bij de bespreking van mijn boek Socialisme in Friesland – het predikaat of iets al dan niet wetenschappelijk is steeds weer in de strijd wordt gesmeten. Door Van Tijn werd een model gemaakt, waarin de ontwikkeling van de Nederlandse vakbeweging werd gewogen aan de hand van ‘vakbondsfactoren’. Deze accenten maakten, dat uit de school van Van Tijn voornamelijk – overigens waardevolle – studies van arbeidsverhoudingen in bepaalde bedrijfstakken voortkwamen.
Van Tijns model voor de ontwikkeling van de vakbeweging Ik beperk me hier verder tot Theo van Tijns ‘vakbondsfactoren’ en zijn visie op de stadia in de ontwikkeling van de vakbeweging. Zijn ideeeën daarover waren in sterke mate geënt op de ontwikkeling van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond, die een voorbeeld was voor de ontwikkeling van de ‘moderne’ vakbeweging, zoals de bonden van het NVV zich noemden. De Diamantbewerkersbond organiseerde veelal goed betaalde arbeiders, kende relatief hoge contributies, had een sterke weerstandskas, betaalde bestuurders en was in staat voor de eigen bedrijfstak cao’s af te sluiten. Het door de architect Berlage tot in alle details (tot en met het spreekgestoelte) ontworpen gebouw illustreerde de macht van de bond, maar ook de tegenstelling binnen de vakbeweging. De bij het radicale NAS (het Nationaal Arbeidsecretariaat) aangesloten Bond van Landarbeiders bijvoorbeeld had tal van leden die nog in plaggenhutten of in houten keten woonden en dat gold ook voor de bij het NAS aangesloten rotanwerkersvereniging van Johannes Mooij in het Friese Noordwolde. Die leden konden echt geen hoge contributie betalen.
Voor de kritiek dat de ‘oude’ socialistische beweging en de radicale vakbeweging uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw niet in zijn model en zijn vakbondsfactoren te vatten waren, stond Theo van Tijn niet open. Tijdens het aanhoren van een van de toespraken bij de herdenkingsbijeenkomst voor Theo van Tijns fluisterde Bert Altena – een collega wiens proefschrift net als het mijne vooral in de lange negentiende eeuw speelde – me toe: 'wij zijn dus weer stout geweest'.
Toch was Theo van Tijn zeker niet blind voor het nieuwe materiaal dat onderzoek vanuit het DNG al had opgeleverd. In de bronnenlijst en de beredeneerde bibliografie voor het sociale leven in Nederland over de jaren 1844-1914 in deel 13 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, vindt men de namen van Jacques Giele en andere DNG-medewerkers.
Dat was in 1978, toen van Jacques nog belangrijke nieuwe publicaties moesten komen. Vanuit het onderzoek naar stakingen in de negentiende eeuw kwam Jacques baanbrekende artikel over de opkomst van socialistische vakorganisaties in Nederland tot stand. Daarin beschrijft hij hoe spontane stakingsbewegingen van losse arbeiders en georganiseerde stakingen van werklieden bijeenkwamen in de socialistische beweging. Daarnaast publiceerde hij zijn studies naar het maatschappelijk beeld en het zelfbeeld van arbeiders en werklieden in de negentiende eeuw. Maar tot een afsluitende publicatie van het onderzoek naar spontane stakingen, met een uitgebreide analyse van alle geïnventariseerde stakingen kwam het helaas niet.
Datzelfde gold voor het aansluitende onderzoek naar de ontwikkeling van de eerste landelijke overkoepeling van vakorganisaties in Nederland, het Nationaal Arbeidssecretariaat, in zijn eerste decennia. Ook daar niet de geplande eindpublicatie. Het onderzoek leverde wel een aantal publicaties op, maar het geplande afsluitende overzicht kwam niet tot stand. Marten Buschman schreef op grond van dit onderzoek een korte geschiedenis van het NAS over de jaren 1893-1907: Tussen Revolutie en Modernisme. Jarenlang zou dat de enige samenvattende publicatie blijven over het NAS in die periode.
Ter afsluiting Tenslotte: hoe staat het met de duurzaamheid van de DNG-school? Vorig jaar verscheen De volksverheffers, een studie van Christianne Smit naar sociale hervormers in Nederland en de rest van de wereld. Het boek is indrukwekkend, zowel vanwege het prachtige overzicht dat ze geeft van alle veelsoortige initiatieven als vanwege de omvangrijke lijst van geraadpleegde literatuur en bronnen. Maar waar ik van schrok, was dat de auteurs die in mijn verhaal van vandaag aan de orde kwamen, in die lijst een uiterst bescheiden plaats innemen. Ze lijken een vergeten generatie te zijn geworden.
Deels heeft dat te maken met de mogelijkheden om bronnen on line te bekijken. Zo wordt naar de schetsen van het Biografisch Woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland veelal naar de digitale vorm verwezen. Dat betekent, dat papieren boeken en artikelen zo nu en dan vergeten raken. Het zijn details, maar toch noem ik twee kleine voorbeelden: in een noot wordt vermeld dat over dominee S.C. Kijlstra weinig bekend is. Dat zou dominee J.J. Kalma die een groot aantal biografische lemma’s van predikanten schreef – dus ook van Kijlstra13 – pijn hebben gedaan. In een andere noot verwijst ze voor de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit, waartoe rond het begin van de vorige eeuw een aantal kolonies behoorden, naar de archiefinventaris, kennelijk niet wetend dat over deze vereniging ook een echt boek bestond.
Daarom is het van belang dat soms al vergeten maar belangrijk historisch werk uit het verleden opnieuw in de aandacht wordt gebracht, en als het kan ook in digitale bibliotheken een plaatsje gaan krijgen. Zeker geldt dat voor Jacques Giele. Zonder het werk van Jacques Giele en dat van de mensen die hij wist te inspireren zou de sociale geschiedenis van Nederland er echt anders hebben uitgezien. Daarom gaat onze dank uit naar Kelderuitgeverij, met de publicatie van Jacques’ verzamelde historische artikelen en de herdruk van twee van zijn boeken.
|
|