Overigens vind ik Domela’s insinuatie dat pelsjassen en bankiers – hij schrijft nota bene dat het merendeels vrienden van de drukker waren en geen lid van de Duitse partij! – achter de schermen een hoofdrol speelden kwalijker dan de voor Joden onvriendelijke mededeling. Jan Meyers, de vorige biograaf van Domela citeert eveneens de ‘pelsjassen, meerendeels Joden’. Hij plaatst het, volgens mij terecht, met (en na) het ‘bierzuipen’ van de Genossen, in het kader van Domela’s toenemende ontgoocheling over de Duitse partij.5
Ik citeer Stutje opnieuw (p. 194): ‘Ook in zijn werk ging Domela de moderne, gangbare anti-joodse stereotypen niet uit de weg; de Geschiedenis van het Socialisme en de biografie van Michael Bakoenin, opgenomen in de Nieuwe Plutarchus getuigen ervan. Hij typeerde Marx als de “berekenende”, “diplomatiek aangelegde jood”, die een “stille geniepige oorlog” voerde tegen de spontane “geestdriftvolle” “Germaan” Michael Bakoenin.’ De noot (1181) verwijst naar drie pagina’s uit de Plutarchus en één uit de Geschiedenis.6
Ik begin met de Plutarchus. Domela behandelt de valse beschuldiging in 1848 geuit in de krant van Marx dat Bakoenin (zij kenden elkaar persoonlijk) een agent van Rusland zou zijn, zich hierbij beroepend op George Sand. Ondanks een ontkenning van Sand treuzelde Marx lang met een rectificatie, hetgeen Bakoenins reputatie in dat revolutiejaar schade berokkende. Domela zet Marx en Bakoenin als contrasten tegenover elkaar en schrijft (p. 31-2): ‘Zeker beide personen bezaten een totaal ander temperament, de een was Germaan en de ander Slaaf, de een Jood en de ander niet, de een berekenend en diplomatiek aangelegd en de ander geestdriftvol en zich geheel en al geevend zoals hij was.’
Ik zie dit als karakteriserend. Domela constateert zoals in die tijd gewoon was, en gebruikt stereotypen en generalisaties zoals in die dagen gebruikelijk waren. Dat hield op zich geen vooroordeel in. Wat er hier modern gangbaar anti-joods aan is ontgaat mij. Wat de ‘stille geniepige oorlog’ betreft, Domela schrijft ‘want het schijnt dat Marx bijna direct een stillen geniepige oorlog heeft begonnen...’ en beroept zich vervolgens op Victor Dave die over de valse beschuldiging tegen Bakoenin in Marx’ krant schreef en door Domela aangehaald wordt. Ongelijk had Dave naar mij mening niet.
Ik geef nu het citaat uit De Geschiedenis van het Socialisme, waarnaar Stutje in dezelfde noot verwijst. Het is lang maar leerzaam, zowel voor de geschiedschrijving door Domela als die van Stutje. ‘De een (Marx) is de man der theorie, de ander (Bakunine) die der daad; de een de man van de studeerkamer en de ander die van de praktijk; de een sloot zich als ’t ware op en zonderde zich af van de wereld om te leven met zijn boeken en enkele uitverkoren vrienden, de ander was liefst te midden van het gewoel der mensen en dorstende naar daden; de een was de geleerde, van wien schier getuigd kan worden: “al wat in boeken staat, is in dat hoofd gevaren”, een taaie geduldige onderzoeker, de ander de geniale denker, die de gedachten in de wereld werpt evenals Jupiter bliksemschichten, maar zich den tijd niet gunt om ze uit te werken, zodat bijna geen enkel stuk van zijn hand voltooid tot ons kwam; de een een Semiet van oorsprong, die in de talmudische opzet van zijn boek over het kapitaal, zijn samenhang toonde met de wereld der rabbijnen, waartoe hij door afkomst behoorde, de ander een Christen, die zich niet geheel heeft kunnen losworstelen van het geloof aan het absolute, al vertoonde het zich op bijzondere wijze; de een een Germaan, die geloofde in de superioriteit van zijn ras en in Rusland de erfvijand zag, tegen wie men steeds op zijn hoede moest zijn, de ander een Slaaf, die nieuw bloed in de oude aderen der maatschappij kwam brengen, evenals zijn ras dit waarschijnlijk eenmaal zal doen ten opzichte van de Romaanse en Germaanse rassen.’ (deel II p. 196-7.)
De Germaan valt hier in ieder geval op zijn plaats, het was Marx! Het woord berekenend komen we ook tegen. En wel in een lange aanhaling uit De Socialisten van H.P.G. Quack, die eveneens beide kemphanen met elkaar vergelijkt op een, volgens Domela ‘even treffende als juiste wijze’. Bij Quack is Marx ‘een stout rekenaar, doet geen zet die niet vast berekend is (...) Hij vecht uit de verte met batterijen van geschut’. Bakoenin daarentegen ‘schudt aan de pijlers van den tempel der orde en de zuilen kraken’. (p. 198).
Even verderop in zijn Geschiedenis (p. 200) verdedigt Domela Marx tegen de beschuldiging dat hij ‘zonder idealen’ zou zijn. Elders (p. 229) bespreekt Domela de antimarxistische filosoof Eugen Dühring die de sociaaldemocratie joods noemde. Tussen gedachtestreepjes plaatst Domela hierbij ‘Dühring was een geduchte anti-semiet!’ Het is uit de tekst moeilijk op te maken of dit louter constaterend of ook afkeurend bedoeld is. Ik meen het laatste.
De beide andere genoemde pagina’s in de Plutarchus leveren niets op. Op p. 38 gaat het om een citaat van Bakoenin over Marx, dat men Domela niet in de schoenen kan schuiven. Op p. 82 (niet 81) lezen we dat Marx van oorsprong een jood was en wie ‘Das Kapital’ bestudeert ‘moet, dunkt ons, bemerken dat de oude Rabbijnsche letterknechterij en spitsvondigheid ook in de methode van hem zichtbaar is. Nooit heeft hij zich geheel kunnen losmaken van de talmudische redeneertrant en daarom noemt Quack hem (...) een “anderen Mozes”.’ Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat Stutje iedereen die iets tegen Marx heeft een antisemiet noemt.
Trouwens, Stutje geeft nergens aan wat hij precies onder een antisemiet verstaat. Ik zou zeggen, iemand die bij voorbaat tegen alles is wat joods genoemd wordt en tegen iedereen van joodse afkomst is. Dit als modern antisemitisme. Het oude godsdienstige antisemitisme richt zich tegen de mozaïsche godsdienst en alle aanhangers daarvan. Ik kom terug op het karakteriseren middels stereotypen. Gebeurt het tegenwoordig zo veel minder? De gerespecteerde historicus S. Bloemgarten karakteriseerde in het eveneens gerenommeerde Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis Domela als een ‘Friese stijfkop’.7 Los van het feit dat Domela wel Deens, Duits en Engels bloed in de aderen had maar geen druppel Fries, vind ik het wel een goede karakterisering en voel ik het, ondanks mijn Friese afkomst, niet als een belediging.
En laten we het ook eens over het racisme van de kleine Rudolf de Jong hebben. Rond 1940 nam dit knaapje van toen zeven à acht jaar evenals zijn makkertjes bij het minste of geringste woorden als ‘kaffer!’, ‘zoeloe!’ en het alles overtreffende ‘zoeloekaffer’ in de mond. Het waren voor hem spannende, want exotische, termen voor stommeling. Ik zou het wellicht vergeten zijn als mijn anarchistische vader mij destijds niet verteld had dat het mensen waren zoals wijzelf. Uit respect voor mijn vader wil ik de vele recensenten en columnisten van Stutjes boek dan ook niet voor ‘hottentotten’ uitmaken. Het zijn gewoon respectabele journalisten in het tijdperk van Geen Stijl.
Stutje ziet zelfs antisemitisme waar precies het tegenovergestelde het geval is! Zo lees je: ‘Domela riep in De Bijbel, zijn ontstaan en zijn geschiedenis het beeld op van de gewetenloze joodse woekeraar. Hij betoogde dat de mozaïsche wetten en de opeenhoping van rijkdom elkaar uitsluiten. “Nooit zouden er Rothschilds, Bleichröders, Hirchen, zijn ontstaan, als zij zich aan de mozaïsche wetten hadden gehouden, die zij o zoo mooi vinden mits zij ze zelven niet behoeven toe te passen.”’ (p. 194-5).
Maar het is toch volkomen juist wat Domela hier schrijft? Voor de antisemiet was – zeker in Domela’s tijd de ‘ware’ jood een gewetenloze woekeraar. Voor Domela was dat juist een ‘onware jood’. Op gelijke wijze had hij als dominee gepreekt over hele en halve christenen. Had Stutje de zin uit Domela’s Bijbelboek volledig geciteerd dan zou het zelfs hem niet zijn ontgaan. Domela schrijft over het sociale karakter van de mozaïsche wetgeving, onder andere over het Jubeljaar, waarbij mensen die hun eigendommen hadden moeten verkopen het weer, en gratis, in bezit kregen. ‘Opeenhoping van rijkdommen werd daardoor tegengehouden en nooit zouden er Rothschilds ... enz.’ (p. 56, niet 57 zoals Stutje vermeldt). Merkwaardig genoeg maakte de vorige biograaf van Domela, Jan Meyers, precies dezelfde fout en gaf precies hetzelfde halve citaat, met precies dezelfde kleine onnauwkeurigheid (‘Nooit’ met een hoofdletter).
Op het titelblad van De Bijbel staat ook nog: Eene Historisch-Kritische Verhandeling ter Ontwikkeling van het Arbeidende Volk. Een herdruk, ter ontwikkeling van ons universitaire volkje, zou misschien geen kwaad kunnen.
Amsterdam
In de negentiende eeuw had Amsterdam een grote joodse bevolking. Joodse socialisten waren volgens Stutje rond 1890 ‘met een lantaarntje te zoeken’ (p. 194). Het betrof hier de SDB, de Sociaal Democratische Bond (later Socialistenbond geheten), de beweging rond Domela en Recht voor Allen. Dit in tegenstelling met de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) die in 1894 tegenover de Socialistenbond werd opgericht. Stutje geeft als verklaring voor de geringe aanhang die de SDB onder het joodse proletariaat had: ‘De anti-joodse gevoelens en uitingen op het politiek en cultureel vlak waren er te sterk voor.’ (p.197) Ik denk dat het eerder andersom was. De Amsterdamse Jodenbuurt was lange tijd zeer koningsgezind en antisocialistisch.
Tijdens de Oranjefuries in 1887, die men een pogrom tegen de roden mag noemen, werd op het Waterlooplein, een centrum van joods leven, een socialistisch café aangevallen en kapot geslagen. Het ‘Hop, hop, hop! Hang de socialisten op!’ zal hierbij ook uit joodse kelen geklonken hebben. In die periode was – zoals Dennis Bos heeft aangetoond in zijn boek Waarachtige Volksvrienden – de Amsterdamse arbeidersbevolking in zijn loyaliteiten zeer buurt- en zelfs straatgebonden. Familierelaties speelden eveneens een rol. In de Jodenbuurt kwam daar nog de godsdienst bij. In de SDB trof men overigens wel zeker mensen aan die hun joodse geloof verloren hadden. Het waren niet de minsten! Henry Polak, A.S de Levita en J. Loopuit, grote voormannen van de Algemene Nederlandse Diamantwerkersbond (ANDB). De eerste twee zaten zelfs in de Centrale Raad (het bestuur) van de SDB. Voorts S. Coltof, A. Soep, I. Samson, A.M. Reens. Allemaal Amsterdamse diamantbewerkers. Dan was er Alexander Cohen, geen lid van SDB maar wel medewerker aan Recht voor Allen (Stutje moet zijn lantaarntje maar eens aansteken, dan gaat hem misschien een lichtje op.) Overigens rekent Stutje W.H. Vliegen en J. Fortuyn tot de ergste antisemieten. Beiden stonden aan de wieg van de SDAP. Het was toen kennelijk geen bezwaar voor joden om lid van die partij te worden.
Dat er in Amsterdam kritische geluiden over ‘de’ joden te horen waren in de oude beweging van de SDB en in de anarchistische die er uit voortkwam zal ik niet ontkennen. In de AS nr. 97 schreef ik: ‘Het woord subcultuur bestond nog niet. Het is zeker bruikbaar om sommige joodse arbeidersbewegingen te karakteriseren, bijvoorbeeld die van de Amsterdamse diamantbewerkers. Deze was volledig geïntegreerd in de sociaal-democratische beweging en had tegelijkertijd een eigen karakter, die de rest van de beweging in Amsterdam verrijkte. Ivo Schöffer spreekt in dit verband van “een eigenaardige joodsculturele kleur”. Toch is onder andere vanuit de anarchistische hoek de diamantbewerkers – ten onrechte – wel eens verweten dat zij niet kozen tussen assimilatie en joods zijn.’
Eenzelfde verwijt is ook wel eens gemaakt door SDAP’ers van buiten Amsterdam. Van degenen die in de anarchistische hoek zaten noem ik G. Rijnders. Als men Domela in verband brengt met deze anti-joodse uitingen, zoals Stutje doet dan is dat ‘schuld bij associatie’.
Het laatste geldt voor een goed deel van de weinige pagina’s die Stutje aan Domela’s antisemitisme besteedt. Ze gaan grotendeels over andere personen in de SDB en daarbuiten. Hij stelt Domela voor als antisemiet, geeft vervolgens uitspraken die niet van Domela zijn maar uit diens omgeving, en soms zelfs dat niet, en hij acht zijn stelling bewezen. Hij maakt bijzonder veel werk van Domela’s vermeende antisemitisme en neemt het hem zeer kwalijk, maar betoogt tegelijkertijd dat het niets bijzonders was, want iedereen was het min of meer. Het laatste – en dat is juist – vooral buiten de wereld van de socialisten, in burgerlijke en godsdienstige kringen. Nog bonter maakt Marcel van der Linden het in zijn voorwoord. Hij verwijt ‘het oude vrije socialisme (...) de koloniale mentaliteit, het racisme, seksisme en antisemitisme die zo wijdverbreid waren. Stutje laat zonder aanzien des persoons zien dat Domela een antisemiet was, die zonder morele twijfel profiteerde van een Javaanse koffieplantage, en die de vrouwenbevrijding vooral met de mond beleed. Hij stond daarin niet alleen, in Nederland en ver daarbuiten kenden radicalen hetzelfde manco.’ (p. 13).
Van der Linden illustreert het met een – inderdaad zwaar antisemitische – uitlating in een Carnet (aantekencahier) van Proudhon, dat echter pas in 1961 gepubliceerd werd. Voorts met een citaat uit een boek verschenen in 1903 in een Sociale Bibliotheek waarvan P.J. Troelstra en H. Polak, toen twee sociaaldemocratische aartsvijanden van Domela, de redactie voerden. Het citaat liegt er inderdaad niet om. Van de Bosjesmannen wordt opgemerkt dat dit wezen zo weinig menselijk is dat de kolonisten niet uitgingen om hen te beoorlogen ‘doch om ze te schieten, als schadelijk wild’. Voor zover ze niet zijn uitgestorven zijn zij teruggedrongen ‘buiten het bereik van menschelijke wezens’.
Nu, Troelstra en Polak hadden in ieder geval niet het manco van een koffieplantage. Al werd die wel geëxploiteerd door Henri van Kol die lid was geweest van de Eerste Internationale, van de SDB en die als Kamerlid voor de SDAP de pacificatie van Atjeh door Van Heutz zou rechtvaardigen.
Maar hoe zit het nu met Domela? Toevallig heb ik een boek van hem, het al genoemde Typen uit hetzelfde jaar 1903, dat Stutje ook gelezen heeft. Ik citeer maar weer: ‘... de beschaafde menschen spreken over de gevaren, te midden der wilden zooals de Dahomeys en Zoulous, Kaffers en Hottentotten, Roodhuiden en Atjehers, Javanen en Afghanen, of hoe al de volkeren ook heeten mogen, waarmede de Europeanen oorlog zoeken om hen ten onder te brengen en uit te moorden, maar zijn zij het dan die ons aantasten? (...)’
‘Een grenzelooze afschuw eenerzijds en een onuitsprekelijk medelijden ander- zijds grijpen ons aan, wanneer wij b.v. koelweg lezen van den beschavingstocht der Nederlanders op het eiland Lombok; hoe men daar moeders vond met haar doorschoten zuigeling in de armen, kinderen die te vergeefs trachtten zich tegen de moordende beschaving aanbrengende (?) Hollanders te beveiligen, aan de borst der moeders, hoe op Lombok, in Atjeh, op Bali of waar ook vrouwen en jonge meisjes, grijsaards en zwakke wichten zijn afgemaakt als ongedierte.’ (p. 245-6). Elders (p. 220) heeft hij het over ‘een zogenaamd zeer laag staanden volksstam’ (cursivering van mij).
Dit soort uitspraken komt men legio tegen bij Domela en in de Nederlandse anarchistische beweging. Ik kan geen andere conclusie trekken dan dat Stutje en Van der Linden als zij al enige kaas hebben gegeten van het anarchisme, waar Domela twintig jaar van zijn leven aan gegeven heeft, het wel een uiterst magere kaas is geweest. Het anarchisme keek anders tegen de niet-westerse wereld en tegen het kolonialisme aan dan het marxisme.
De marxisten plaatsten het kolonialisme in een ontwikkelingsproces waarin voorkapitalistische samenlevingen achter lagen bij de westerse industriële maatschappij. Zo betekende kolonialisme wel onderdrukking, maar bracht het ook de westerse civilisatie. Anarchisten hadden het wel eens over het brengen van syfilisatie naar de koloniale volken en hadden meer respect voor de eigenheid van niet-westerse samenlevingen. Kropotkin, Élisée Reclus en diens broer Élie waren aardrijkskundigen. De laatste zelfs volkenkundige (het woord cultureel antropoloog bestond nog niet), drie van zijn boeken verschenen in het Nederlands. Kropotkin trof wederkerig dienstbetoon in alle menselijke samenlevingen aan. Voor Nederland en zeker voor Domela kwamen hier Multatuli en S.E.W. Roorda van Eysinga nog bij. Al in zijn predikantentijd bepleitte Domela het loslaten van de koloniën. ’Indië los van Holland’ was één van de leuzen van de Internationale Anti-Militaristische Vereniging (IAMV) die in 1904, vooral door toedoen van Domela, was opgericht. Antikolonialisme en relatieve waardering voor ‘primitieve’ samenlevingen bleven permanent thema’s in het Nederlandse anarchisme. Het vorige nummer van de AS getuigt ervan.8 Maar terug naar het antisemitisme.
Typen heeft als ondertitel Karakterstudies. Domela bespreekt allerlei typen zoals de vreesachtige, de zwakke, de twijfelaar, enzovoort. Hij gaat hierbij telkens uit van een figuur uit de bijbel. Je komt dan ook wel eens een jood tegen, zoals Mordechai: ‘Als vroom Jood had hij geleerd voor niemand te buigen behalve voor God alleen en puritein als hij was, week hij geen duimbreed af van de weg zijner vaderen.’ (p. 262).
Maar wat zegt Domela over de joden als groep? Ik citeer: ‘de Joden (die) Jezus ter dood brachten’. Asjeblieft, hebben we daar dan het gelijk van Stutje? Maar je hebt leugens, grote leugens, en statistieken. En ook nog citaten. Ik geef de zin wat beter weer: ‘Zo handelden de Joden niet slecht toen zij Jezus ter dood brachten’. Daar is de antisemiet veranderd in een wel heel felle atheïst! Zo vind je er vandaag de dag niet veel meer. Maar wacht eens even, de zin was nog niet af, ik plaats hem meteen maar in zijn verband.
‘Men misdoet, zoodra men zelf overtuigd van het kwade handelt tegen beter weten in. Zoo handelden de Joden niet slecht toen zij Jezus ter dood brachten, zij dwaalden alleen. Immers hun beginsel bracht mede, dat zij handelden gelijk zij deden. Voor den eenen mensch kan dus een misdaad zijn wat voor den ander een dwaling, ja een goede daad is. Bij de Joden was rechtvaardigheid de hoogste lof, maar onder rechtvaardigheid verstond men trouw aan de verplichtingen der wet.’ (p. 222). Ja waarlijk, nu is de echte Domela opgestaan. Op dezelfde wijze behandelt Domela de joodse wet volgens welke een jood wel ‘woekerwinst’ mag nemen van een vreemdeling maar niet van een volksgenoot. Een voorschrift dat vaak door antisemieten tegen de joden aangevoerd werd. Domela wees er echter op dat woeker en interest dezelfde betekenis hadden; interest mocht men van een vreemde vragen, landgenoten leende men om niet. Dat las ik althans op pagina 33 van deel één van diens De geschiedenis van het socialisme. Een pagina eerder lees je over de mozaïsche wetgeving: ‘wie deze aandachtig doorleest, staat versteld over den humanen geest, die erin woont.’
Vragen
In de noten bij de paragraaf over het antisemitisme verwijst Stutje twintig keer (negentien nummers) naar de periodieken die Domela redigeerde, Recht voor Allen en De Vrije Socialist. Op drie- tot vierduizend kranten is dat niet veel. Maar twintig is wel twintig te veel. En we mogen van een biograaf van Domela niet verwachten dat deze alles heeft doorgenomen. Stutje noemt in de noten wel de data, niet de titels van de artikelen.
Bij twee nummers vermeldt hij dat Domela in het buitenland zat, bij twee andere dat Von Barnekov de auteur was. Van de eerste drie vergat hij te vermelden dat Domela toen in de gevangenis zat, waar hij weliswaar geen zakjes plakte maar Recht voor Allen zelfs niet mocht lezen. Slechts eenmaal (p. 195) vernemen we om wat voor artikel het gaat, een boekbespreking. Maar die recensie kon ik bij Nabrink – die anonieme stukken die hij aan Domela toeschreef opnam – niet vinden. Bij andere data ontdekte ik dat Nabrink hier geen enkele bijdrage van Domela noemt.
Op verschillende plaatsen, onder meer in zijn gedenkschriften en in Mijn vijf en twintigjarige veldtocht schrijft Domela dat hij zelf niet precies weet welke artikelen van zijn hand zijn en welke door anderen werden geschreven.9 Naast de redacteuren had Recht voor Allen soms tien of meer medewerkers. Ik heb alle nummers van Domela’s periodieken die Stutje noemt dan ook niet geverifieerd. Stutje geeft zelf overigens aan dat hij van veel stukken niet weet wie de auteur is en hij noemt anderen als veel ergere antisemieten. De mederedacteuren Croll en Cornelissen, de medewerker (ten onrechte redacteur genoemd) Barnekov en voorts redacteuren van andere bladen (Luitjes en Vliegen) en de uitgever Fortuyn. De laatste vier brengen het heel wat slechter af bij Stutje.
Dit roept drie vragen op die van essentieel belang zijn voor de vraag naar Domela’s vermeende antisemitisme. Stutje stelt ze niet. Deze drie zijn: (1) Hoe vulde Domela zijn redacteurschap in? (2) Hoe stond het met het antisemitisme in de samenleving? (3) Hoe stond het met het antisemitisme in de wereld van het socialisme en kwam daar wijziging in?
De antwoorden:
(1) Domela als redacteur. Dankzij zijn memoires en die van Cornelissen weten we dat de redacteuren elkaar volkomen vrij lieten, elkaars werk niet controleerden. Uit de studie van H.J. Scheffer, Henry Tindal. Een ongewoon heer met ongewone besognes, blijkt dat hij bijdragen van medewerkers doorgaans zonder meer plaatste. Dat is hem in een aantal gevallen – zeker inzake de oplichter en antisemiet Barnekov waarover Scheffer zeer verhelderend is en aan wie Stutje merkwaardig weinig aandacht besteedt – bijzonder kwalijk te nemen en niet alleen vanwege diens antisemitisme. Verder stond Domela op het standpunt dat als iemand aangevallen werd, deze zich kon verdedigen met een ingezonden stuk. In een brief van 8 januari 1880 schreef S.E.W. Roorda van Eysinga aan Multatuli (beiden zouden vriendschap sluiten met Domela); ‘Die Domela Nieuwenhuis heeft geen flauw begrip van taktiek. Hy laat ons in zyn blad uitschelden, (...)’
Pijnlijk is de wijze waarop Domela zich uitliet over zowel tegenstanders als geestverwanten waar hij het niet volledig mee eens was. Bekende sociaaldemocraten waren bijna steeds baantjesjagers en bureaucraten. Geestverwanten – onder anderen Cornelissen – weigerden om die reden medewerking aan De Vrije Socialist. Vorige biografen van Domela – Albert de Jong en Jan Meyers – behandelden dit onderwerp, Stutje niet. Evenmin het feit dat Domela’s tegenstanders binnen het socialisme zich in schelden bepaald niet minder onbetuigd lieten. Integendeel.
(2) Vandaag de dag heeft men in fatsoenlijk kringen afgedaan als men zich antisemitisch uitlaat. Dat was rond 1900 en ook lang nadien niet het geval. Het uitte zich veelal verbaal en in brieven. Verlichte kringen vormden geen uitzondering. Zo vertelt Stutje dat Frederik van Eeden Frank van der Goes (die vaak bij joodse vrienden at) een ‘jodenluis’ noemde (p. 213). Herman Heijermans laat in zijn realistische roman Kamertjeszonde, uit 1898, Alfred Spier, de ik-persoon in het boek, bij zichzelf denken ‘... kreeg ik een listig gevoel over me, zoiets wat een joodje moet voelen als hij sluwtjes rotte sinasappelen voor gave verkoopt’.10
Nu is dit een romanfiguur. Maar wel het alter ego van de schrijver, publicist, bohemien, socialist, voorstander van de vrije liefde en van haat vervuld tegen alles wat burgerlijk en kleinburgerlijk is. Herman Heijermans, van joodse komaf, was beslist geen antisemiet. Zijn Alfred Spier zou, indien het ter sprake was gekomen in de roman, het antisemitisme ongetwijfeld hebben afgedaan als een kleinburgerlijk vooroordeel.
Niets wijst erop dat Domela zich aan uitingen als die van Van Eeden of gedachten als van Alfred Spier schuldig heeft gemaakt, althans bij Stutje is niets te vinden. Wel kwam Domela er mee in aanraking. Het stond een goede verstandhouding met de betrokkenen niet in de weg – met Von Barnekov, met geestverwanten en met een neef die antisemiet was. Aan antisemitische opmerkingen die hij tegenkwam in kranten en boeken ging Domela voorbij. Ook als hij over deze publicaties schreef. Het in de negentiende eeuw opkomend politiek antisemitisme (dat los stond van het joodse geloof) stond niet op zichzelf. Het hing samen met een fel en populistisch nationalisme dat xenofobie, racisme en minachting voor mede-Europeanen meebracht. Wantrouwen en afkeer van andere godsdiensten kwam daar nog bij.
Wat Domela betreft, hem is zeker ernstig te verwijten dat hij (ex)geestverwanten (Van Kol, Vliegen, Cornelissen) wel hun roomse – jezuïtische – opvoeding verweet als hij met hen in conflict kwam, ook al waren zij reeds lang van hun geloof af. Ook dit verwijt vind je bij de vorige biografen Albert de Jong en Jan Meyers en niet bij Stutje.
Silberner
(3) Over de houding van de socialisten tegenover het joodse vraagstuk en het antisemitisme hebben wij een studie van Edmund Silberner. Ik bezit de Duitse vertaling.11 Die is van Ernest Mandel, over wie Stutje een biografie schreef. Vreemd genoeg komt men Silberner Sozialisten und Judenfrage alleen in een voetnoot tegen in de Domela-biografie. Silberners werk is een boek waar je als socialist niet vrolijk van wordt. Een cynicus zou zeggen: al die socialisten die het internationalisme beleden maar elkaar in de haren vlogen over de vraag wie het ‘ware’ internationalisme vertegenwoordigde, hebben op één punt dit gemeenschappelijk ideaal bereikt. Antisemitisme vond men onder socialisten van alle richtingen en stromingen. Er was slechts één uitzondering, de Saint Simonisten die in hun Nieuwe Christendom de joodse en de christelijke erfenis op voet van gelijkheid wilden verzoenen.
Silberner – die zich beperkt tot de Franse, Duitse en Engelse taalgebieden en tot de tijd voor 1914 – spreekt van een ‘antisemitische traditie in het moderne socialisme’. Hij constateert die onder anderen bij Fourier en diens volgelingen, bij Proudhon, Bakoenin, Marx, Engels, Lasalle, de Webbs, bij anarchisten, sociaaldemocraten, reformisten en in alle onderzochte landen en taalgebieden. In deze traditie neemt Marx neemt een sleutelpositie in. Silberner acht het zelfs zeer waarschijnlijk dat Marx Proudhons antisemitisme heeft aangewakkerd tijdens hun gesprekken in de tijd dat hij aan zijn geschrift Zur Judenfrage werkte. Daar zet ik overigens wel een groot vraagteken bij. Beslist onjuist is zijn opmerking dat miljoenen Zur Judenfrage met dezelfde ijver gelezen hebben als het Communistisch Manifest. Men hoeft alleen maar het aantal drukken en vertalingen van beide geschriften te vergelijken.
Gelukkig waren er ook socialisten – en weer van verschillende stromingen – die het antisemitisme bestreden of – zoals Engels – van gedachten veranderden. Dit laatste hing vaak samen met bepaalde gebeurtenissen en ontwikkelingen. Te noemen zijn de pogroms in Rusland en Roemenië, het ontstaan van rechtspopulistische antisemitische bewegingen met name in Oostenrijk en Frankrijk, de Dreyfusaffaire, de opkomst van joodse arbeidersbewegingen. Silberner brengt ze ter sprake maar door de opzet van zijn boek, naar taalgebied, enigszins verbrokkeld.
De eerste pogroms werden door sommige Russische revolutionairen toegejuicht in de verwachting dat wat begonnen was als een aanval op de joden, zou worden gevolgd door een aanval op de hele bestaande orde.
Het politieke antisemitisme dat anti-establishment was en, zeker in Oostenrijk, een sociaal karakter had, viste ten dele in dezelfde politieke vijver als de sociaal-democratie. Het gevolg was een zekere mate van meebuigen, men wilde vooral niet voor pro-joods doorgaan. Op het internationale socialistische congres in 1891 nam men afstand van zowel antisemitisme als filosemitisme. Twee jaar daarvoor hadden alle 32 socialistische parlementsleden – waaronder Jean Jaurès en Jules Guesde – een manifest ondertekend waarin werd opgeroepen om zich buiten de affaire Dreyfus te houden. Guesde, de paus van het Franse marxisme, was een van degenen die zich tegen het antisemitisme keerde. Maar hij vond de Dreyfusaffaire een interne aangelegenheid van de bourgeoisie waartoe Dreyfus immers ook behoorde. Jaurès en veel andere socialisten zouden zich echter volledig bij het pro-Dreyfus kamp voegen. Wat de anarchisten betreft, de eerste die zich voor Dreyfus inzette was een van hen, Bernard Lazare, die later zionist is geworden. In de campagne ten gunste van de veroordeelde kapitein had S. Faure een groot aandeel. Domela placht nogal eens een vergelijking te trekken tussen Dreyfus en de in Nederland onschuldig veroordeelde broers Hogerhuis. Dat zie je al als je Nabrink op Hogerhuis naslaat. De Hogerhuiszaak, die zich jarenlang voortsleepte en de verhouding tussen Domela en Troelstra verder vergiftigde, noemt Stutje wel maar behandelt hij feitelijk niet.
Silberner is verwonderd dat er in de socialistische bewegingen en in de geschiedschrijving ervan zo weinig te doen is geweest over het joodse vraagstuk. Daar is misschien een verklaring voor. De houding tegenover antisemitisme is wellicht te vergelijken met de houding tegenover het feminisme in linkse kringen. Na de revolutie zou dat wel opgelost worden!
Interessant is een uitspraak van de weinig revolutionaire Henry Polak in een rede uit 1924 over zijn eerste aanraking met het zionisme. Hij stond er niet vijandig tegenover maar vrijwel onverschillig. ‘Wij leefden in de overtuiging, in de onwankelbare zekerheid, dat het socialisme de oplossing zou brengen van alle maatschappelijke vraagstukken, dus ook van het Joodse.’12 Verlichtingsgeloof, vooruitgangsoptimisme en revolutieverwachting en het beleden internationalisme belemmerden een juiste inschatting van chauvinisme, xenofobie en antisemitisme. Ook bij Domela.
Context
Hoe stond het met de gradaties van antisemitisme? In welke context uitte het antisemitisme zich? Op deze vragen gaat Silberner niet in. Stutje evenmin. Je zou de volgende vragen kunnen stellen. (Ik gebruik hierbij de term joden ook voor mensen van joodse afkomst.)
(1) Wil men discriminerende maatregelen tegen joden door de overheid, zoals die in Rusland bestonden?
(2) Gaat het om een publicatie of is het een uiting in een brief, een dagboek en dergelijke. En komen deze uitlatingen regelmatig terug? (Het laatste is het geval met de door mij geciteerde uitspraak van Marx over Lasalle en met de door Van der Linden geciteerde uitspraak van Proudhon.)
(3) Is het hoofdthema van een publicatie de bestrijding van alles wat joods is? (Dat is het geval bij de politiek rechts staande Drumont; bij vrijwel alle socialisten die Silberner behandelt en ook bij alle publicaties die Stutje noemt, inclusief de door Fortuyn uitgegeven reeks Achter de schermen! blijft het bij antisemitische opmerkingen.)
(4) Kwam men in het geweer tegen discriminatie en vervolging van joden?
(5) Nam men aanstoot aan antisemitische uitlatingen in de eigen beweging en pers en nam men stelling tegen antisemitische geschriften van anderen?
(6) Was men tegen het toelaten van joden in de organisaties? (Zoals in burgerlijke kringen niet ongebruikelijk was.)
(7) Was men bevriend met joden?
Als ik de balans opmaak bij Domela dan constateer ik dat hij vrij was van de antisemitische traditie die Silberner in het moderne socialisme aan de kaak stelt. Want op de eerste drie vragen is het antwoord nee.
In de familiecorrespondentie komt de volgende passage voor in een brief van Domela aan zijn dochter: ‘Hij is een heel gewoon Joodje, die niet de minsten indruk achterlaat. Maar goedig is hij en waar hij steunen kan, daar zal hij het niet laten.’13 Het betreft hier B. Mayer, aan wie Domela, zoals uit de verdere briefwisseling valt op te maken, duizend gulden te leen had gevraagd en dat als gift gekregen had, maar niet de hele som ineens zoals Domela verwacht had. Domela zat in grote financiële problemen. Kennelijk, en terecht ziet Stutje die dit gelezen moet hebben hier geen antisemitisme.
Op de vierde vraag is het antwoord ja. De Dreyfusaffaire kwam hierboven aan de orde. Wat de pogroms in Rusland betreft, het tijdschrift Levensrecht, waaraan Domela meewerkte, bevat in 1907 een rapport De Huidige Anarchistische beweging in Rusland van Orlowsky en Rogdaeff, ‘Medegedeeld door F.D.N’. Hierin wordt met respect gesproken over ‘vliegende verdedigingskampen’ van revolutionairen die in meerdere plaatsen de joden tijdens de pogroms te hulp waren gekomen en waarbij ook enkelen van hen gedood waren door de antisemitische bendes of de politie.14 De vijfde vraag is al eerder ter sprake gekomen. Misschien nam hij er aanstoot aan, maar er verschenen wel antisemitische uitlatingen in zijn bladen. Van te nemen maatregelen tegen de joden en van aanvallen op joden omdat het joden zijn is in ieder geval geen sprake. Daarover lezen we ook niets bij Stutje. Wel kan je stellen dat Domela met zijn revolutionair vertrouwen in de toekomst – dat tot 1914 ongeschokt bleef – geen antenne had voor het kwaad dat voort zou komen uit het antisemitisme van zijn tijd.
Vraag zes is zonder meer met neen te beantwoorden. Krachtige joodse – of beter jiddische – anarchistische bewegingen bestonden in de Verenigde Staten en in het Londense East End. De ziel van de laatste beweging was Rudolf Rocker (overigens niet van joodse afkomst) die aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, stateloos in Nederland zijnde, gastvrijheid genoot bij zijn vriend Ferdinand Domela Nieuwenhuis.
Tenslotte het zevende punt. Domela heeft met ontelbaar velen contacten gehad. Met het overgrote deel kwam het – zeker in de beweging – tot een breuk. Tot de uitzonderingen behoren zes personen van joodse afkomst. Ook al gingen zij hun eigen weg. Het zijn Alexander Cohen, Sam Coltof, Hynan Croiset, en A. Reens en de Duitsers G. Landauer en R. Friedeberg. Wat de vier Nederlanders aangaat het volgende. Bij Cohen logeerde hij als hij in Parijs was, evenals zijn zoon César. Sam Coltof en Hynan Croiset namen de redactie van De Vrije Socialist waar als Domela afwezig was. De eerste zat in de redactie van het gedenkboek dat Domela in 1916 werd aangeboden.
A.M. Reens – Stutje noemt hem als iemand die in de SDB tegen antisemitisme opkwam – verloor zijn geloof in de revolutie. Niet zijn waardering voor Domela. Hij nam het initiatief tot de oprichting van het Ferdinand Domela Nieuwenhuisfonds, dat Domela en zijn nabestaanden financieel ondersteunde. Thans beheert dat fonds het Domela Nieuwenhuismuseum (in het Museum Willem van Haren) te Heerenveen, waar zich Domela’s bibliotheek en archief bevinden, zodat het nog steeds mogelijk is een mooie biografie over Domela Nieuwenhuis te schrijven.
Domela’s vermeende antisemitisme is slechts één aspect van Stutjes biografie, helaas door hemzelf en de kritiek opge- blazen. Over de biografie zijn zeker een aantal positieve dingen te zeggen. Zo leest het boek als een trein. Toch moet ik zeggen dat er nogal wat beweringen in staan waarvoor hetzelfde geldt als voor het antisemitisme: Stutje slaat de plank mis!