Frank Rutten

Enige herinneringen aan Jacques Giele

Ik sta hier absoluut niet op z’n plaats. Jullie bijna allemaal weten ieder meer van Jacques dan ik, de meesten van jullie kennen hem ook langer. Dus wie ben ik om herinneringen op te halen. Als ik dus onzin praat, of jullie hebben aanvullingen, eigen herinneringen, vertel ze. Als Jacques gehoord zou hebben dat ik hier herinneringen kwam ophalen, was hij in woede ontstoken: “Niets weet jij van mij, helemaal niets..!” zou hij mij hebben toegesnauwd.

Überhaupt weet ik van één persoon zeker dat hij vandaag en bij het symposium van april vorig jaar niet aanwezig zou zijn geweest, als hij kon beslissen, en dat was Jacques Giele. Wanneer heb ik met Jacques kennis gemaakt? Dat zal in de winter van 1974 op 1975 zijn geweest. In Nederland bestond de Federatie van Vrije Socialisten, een échte landelijke anarchistische organisatie met afdelingen in het hele land. De afdeling Amsterdam organiseerde scholingsavonden in Frascati, waar geïnteresseerden kennis konden maken met het anarchisme. Via via had ik gehoord dat Jacques, die we allemaal kenden van De Pen in Aanslag en De Eerste Internationale in Nederland een studie had geschreven over de anarchisten in de Spaanse Burgeroorlog. Ik ging naar de Eerste Tuindwarsstraat waar hij met Gaby Proper woonde. Ik weet nog dat ik diep onder de indruk was van dit mooie stel, in mijn ogen echt een glamourpaar, dat omging met bekenden uit de literaire en filmwereld. Jacques was direct bereid een avond voor ons te spreken, het was een groot succes, meer dan honderd man in de zaal op een doordeweekse avond. Jacques had niet alleen een gouden pen, hij kon ook heel goed spreken. Aan het slot van de avond (dit is een pijnlijke herinnering) dankte ik als gespreksleider hem voor zijn voordracht en zei toen: “Die Collectivisaties, dat is allemaal mooi en aardig, maar deze lezing is natuurlijk bedoeld om mensen aan te trekken die NU wat willen doen. Dus als jullie willen helpen plakken, kraken of stencilen voor de Nieuwmarkt, kunnen jullie je daar opgeven.” Jacques stond daar wat verbouwereerd bij, maar deze flater heeft niet verhinderd dat ik vervolgens ook als uitgever van de Anarchistiese Uitgaven de studie als boek mocht uitgeven. De zomer van 1975 heb ik in de kelder van Paradiso doorgebracht met het uittikken van het typoscript voor de drukker, dus had ik alle gelegenheid om me vertrouwd te maken met de schrijfstijl van Jacques. Zoals gezegd, hij had een ‘gouden pen’. Elke zin liep als een trein. Ik was er apetrots op dat we een boek van deze succesauteur, die publiceerde bij de SUN, in ons fonds hadden. Een paar maanden later schreef hij in ons blad ‘De Vrije Socialist’ twee artikelen over Multatuli, waarin hij tot onze verbazing demonstreerde dat onze held Douwes Dekker niet alleen anti-parlementarist was maar ook aanhanger van een verlicht despotisme. In die tijd werd ik – zoals het voelde – ‘toegelaten’ tot de kring die op vrijdag doorzakte in café Het Molentje, op de hoek van Gasthuismolensteeg en Singel, op een steenworp afstand van DNG en IISG. Daar werd zeer stevig ingenomen, bier in hoog tempo en vervolgens jenever. Jacques presideerde, bleef college geven, maar stak zijn weerzin tegen de academische praktijken op het DNG, waar hij toch al als twintiger als professorabele hoofddocent en potentiële opvolger van de directeur Frits de Jong een gespreid bedje had gevonden, niet onder stoelen of banken. En de felheid van zijn uitlatingen liep gelijk op met het alcohol-promillage. Achteraf gezien kwam het niet als een verrassing dat hij in 1976 zijn baan bij het DNG opzegde en met Gaby voor een aantal maanden – in mijn herinnering wel een half jaar – een rondreis door Midden-Amerika maakte. Op deze reis nam hij ook inheemse geestverruimende middelen. Hij vertelde later hoe hij door een sjamaan onder de hoede genomen was, paddestoelen tot zich had genomen, was gaan liggen en toen voelde hoe hij als geest naar boven zweefde en zijn levenloos lichaam vanuit de hoogte zag liggen, en heel content was met deze bevrijding. Totdat hij Gaby in paniek hoorde roepen dat hij terug moest komen en toen maar weer in zijn lichaam was gekropen. De symboliek ligt voor de hand, misschien wel al te zeer voor de hand. Als er iemand een meester was in het fabuleren, in het met volle overgave verzinnen wat hij had meegemaakt, te beginnen met zijn vroegste jeugd, dan was het wel Jacques. Niet voor niets was één van zijn favoriete uitdrukkingen: “Si non e vero, e bene trovato”.

Toen ze uit Midden-Amerika terugkwamen wilde Jacques een nieuw leven beginnen: hij werd ziekenbroeder. Daar kwam niets van terecht, en door toedoen van o.a. Rudolf de Jong werd hij bij het IISG aangenomen, om de Spaanse archieven te ontsluiten. Dat was een totaal andere positie als op het DNG, en ik had het idee dat Jacques hier ongelukkig was, ook omdat hij zijns inziens genadebrood at. Maar toen kwam zijn ‘moment of glory’. Het IISG werd bezet door Spaansche anarchisten, in 1979. Ze eisten onmiddellijke teruggave van de beroemde archieven, die aan het einde van de Burgeroorlog door de CNT aan het IISG waren overgedragen. De bezettingsmacht bestond maar uit drie man, maar het personeel en de leiding van het Instituut was in rep en roer en er werd gedreigd met politie-ingrijpen. Alleen Jacques verbroederde zich met de Spanjaarden, wenste zich absoluut niet te verdiepen in de richtingenstrijd op een congres van de CNT, dat toen plaatsvond in Spanje, en waarin deze archieven een rol speelden. Híj was 100% solidair. Hier gold: “Hun strijd, onze strijd”. Onvoorwaardelijk wilde hij mee oplopen met de verdrukten en de machthebbers vertrappen (in Spanje en op het Instituut). Dat was de enige keer dat ik Jacques als activist heb meegemaakt. Voor zover ik weet heeft hij verder nooit deelgenomen aan een meeting, een demonstratie, een bezetting, een kraakactie, laat staan een vechtpartij met de politie. En zoals jullie weten was er die jaren genoeg gelegenheid, ja je moest je uiterste best doen om niet ergens in te verzeilen. Enfin, Jacques vertrok bij het IISG en draaide de academische wereld de rug toe. Martin Smit schreef in zijn ‘Herinneringen aan Jacques Giele’, te lezen op de site van De AS, dat hij (Jacques bedoel ik) straatmuzikant werd en met zijn accordeon op de Zeedijk te vinden was om in cafés te spelen. Dat zal zeker – vooral van die cafés – maar speelde zich buiten mijn gezichtsveld af. Wel maakte ik hem mee in een heel andere hoedanigheid. Ik was een aantal jaren penningmeester van het Domela Nieuwenhuis-Fonds en Jacques (die in zijn jonge jaren een energiek secretaris van dat Fonds was geweest) zat nu in de Kascontrolecommissie (inderdaad, rare types die anarchisten), samen met Hanneke Willemse. Zoals jullie weten had hij geen telefoon op de Utrechtsestraat en als je aanbelde deed hij nooit open. Wanneer het tijd was om de boeken van het Fonds te controleren maakte ik met Hanneke een afspraak en bij Jacques deed ik een envelop in de bus, waarop ik in grote letters URGENT had geschreven. Nooit liet hij verstek gaan, altijd belde hij tien minuten voor de afgesproken tijd aan. Dan kwam hij lopen, vanuit het Centrum naar Zuid, ook als het stroomde van de regen. Geld voor de tram had hij niet, en op een fiets heb ik hem nooit zien rijden. Natuurlijk controleerde hij de boekhouding niet. Met geamuseerde blik keek hij naar Hanneke die probeerde wijs te worden uit mijn cijfertjes, en knikte mee als zij zei dat het goed was.

Ik heb een boekwinkel aan het Singel. Wanneer het zonnetje scheen en de temperatuur was aangenaam, kwam Jacques eens per maand langs om een boek uit te zoeken. “Jacques, wat zie je er goed uit “, zei ik dan. En dat was ook zo, hij zag er patent uit. “Ja, Frank, je ziet me alleen als het goed gaat. Anders zie je me niet. Dan zie ik niemand.” En zo was het. Ik weet dat ik hier niet de enige ben die erg betreurde dat hij zo vroeg afscheid van de wetenschap had genomen. Ik gooide het hem ook voor de voeten: “Jacques, jij met je fantastische stijl, je fotografisch geheugen, je ideeën, je had zoveel voor ons kunnen betekenen!” Dan keek hij me aan en voelde hoe onbegrepen hij was. Het was ook moeilijk om hem te peilen, want ondanks zijn uitgesproken meningen was hij – in ieder geval voor mij – een heel gesloten man. Jullie kennen natuurlijk de kaskraker van Jan Siebelink “Knielen op een bed violen”. Tijdens het lezen moest ik aan Jacques denken. De hoofdfiguur, de vader van de schrijver, kiest een levenspad dat voor hem de enige weg naar bevrijding is. Zijn omgeving ziet dat dit tot zelfdestructie moet leiden, maar voor hem is het juist de enige mogelijkheid om aan vernietiging te ontkomen. Ook kan je denken aan Tolstoi, die huis en haard verliet om zijn bevrijding te zoeken als zwerver langs ’s heren wegen. Die bevrijdingstocht van Tolstoi duurde maar een paar weken, die van Jacques meer dan 25 jaar. Een eenzame reis, maar dat was wat hij wilde.

Ik heb genoeg gepraat, en moet terug naar het begin. Stel nu, stel nu, dat – tot afschuw van velen hier – die katholieke hemel uit onze jeugd tóch bestaat, dan weet ik zeker dat Jacques nu, met een glas in de hand, over een wolk gebogen naar beneden kijkt en me toeroept: “Niets weet jij van mij, helemaal niets!”
En zo is het.