Dennis Bos

De Commune-film ging niet verloren!


Bij het schrijven van mijn stukje over de oude krantenverkoper Bertus Zuurbier ging ik er nog van uit dat de film over de Parijse Commune, die de Amsterdamse Groepen van Vrije Socialisten op 10 mei  1914 in Carré vertoonden, niet bewaard was gebleven. Inmiddels weet ik beter.

Filmhistoricus Bert Hogenkamp was zo attent om onmiddellijk na publicatie te wijzen op het bestaan van een Franse website die geheel gewijd is aan de vroege cinema en waarop de Commune-film inderdaad weer integraal te zien is. Dit zijn dus de beelden waarbij Ferdinand Domela Nieuwenhuis in Carré als explicateur optrad en waarvan het acteerwerk door Het Volk weinig welwillend werd beoordeeld als ‘een verzameling van soms onbeholpen handelingen van slechte dilettanten, met aangeplakte baarden en overdreven zware pruiken.’
Lezers van Onvoltooid Verleden kunnen nu zelf oordelen door de link onderaan dit artikel te openen.

De film duurt iets minder dan twintig minuten en verbeeldt in acht,  door tekstbladen aangekondigde en soms onderbroken episoden het verhaal van het uitbreken van de revolutie die in maart 1871 de ‘eerste arbeidersregering’ uit de wereldgeschiedenis (Marx) het licht deed zien. De film opent met een scène in het bureau van de conservatieve Franse regeringsleider Adolphe Thiers aan de Quai d’Orsay, die op 18 maart 1871 generaal Lecomte ontbiedt en hem gelast om de revolutionair gezinde Nationale Garde van Parijs te ontwapenen, door de op Montmartre opgeslagen kanonnen van Parijs veilig te stellen. Nadat een wel erg bescheiden eenheid van niet meer dan twintig man krijgshaftig in en uit het beeld is gemarcheerd om deze gewichtige taak te gaan volbrengen, zien we elders in de stad een waakzame gardist patrouilleren. Aan zijn opmerkzaamheid is te danken dat een heuse spion wordt betrapt en deze blijkt niemand minder dan generaal Clément Thomas, de ‘slager van juni 1848’ die zich voor de gelegenheid in burger heeft gehuld en heimelijk, van achter een muurtje probeert de slagkracht van de revolutionairen in kaart te brengen.

Een te hulp geroepen troepje gardisten weet, versterkt door een alleszins bescheiden menigte mannen, vrouwen en kinderen de snode volksvijand in de kraag te grijpen. Als de schare oproerigen Clément Thomas wil overbrengen naar het wachtlokaal van de Garde, stuit zij onderweg op de troepen van generaal Lecomte, die nog altijd op weg zijn om de kanonnen van Montmartre aan de bevolking te ontfutselen. Dan voltrekt zich, eigenlijk voor de kijker goed en wel in de gaten heeft wat er precies gebeurt, een historisch moment. Zonder slag of stoot verbroederen de militairen zich met de opstandelingen van Montmartre, wat aanschouwelijk wordt gemaakt doordat zij hun geweren omdraaien en de kolven in de lucht steken. Even nog lijkt generaal Lecomte de orde te kunnen herstellen, maar in plaats van zijn orders op te volgen en het vuur op het volk  te openen, steken zijn soldaten andermaal de kolf van hun geweer in de lucht en gaan zelfs over tot arrestatie van hun eigen bevelhebber.

De strijd om de kannonen van Montmartre verbeeld in een Amerikaanse communistische brochure uit de jaren 1930 van William Siegel, The Paris Commune.

In triomf worden beiden afgevoerd door de menigte, die vanaf dat moment niet alleen bestaat uit Gardisten en proletariërs van alle leeftijden en van beiderlei kunne, maar ook uit de muitende militairen.

Terug in het wachtlokaal lijkt met name generaal Lecomte vanaf het begin goed doordrongen van de ernst van de situatie: in wanhoop grijpt de arrestant zo nu en dan naar zijn baardje en zijn hoofd, dat hij ook wel moedeloos schudt of laat hangen. Zijn lotgenoot Clément Thomas lijkt wat meer moeite te hebben zich aan de nieuwe verhoudingen aan te passen.

Ondertussen is het Centraal Comité van de Nationale Garde op de hoogte gesteld van de dubbele arrestatie. Er wordt een koerier te paard naar Montmartre gezonden met het uitdrukkelijk bevel dat beide generaals geen haar mag worden gekrenkt, de proletarische revolutie is in deze jaren nog onschuldig genoeg om schone handen te willen houden. Die koerier zal zo nu en dan nog door het beeld komen galopperen, maar al snel wordt duidelijk dat hij te laat zal gaan komen. Een woedende menigte bestormt het wachtlokaal van de Garde (de bordkartonnen wanden wankelen ervan) en neemt de twee generaals mee naar buiten, waar zij onder algemene bijval worden doodgeschoten om te boeten voor hun misdaden tegen het volk.
Zodra regeringsleider Thiers op de hoogte wordt gesteld van de het uitbreken van de opstand, zien we hem schielijk zijn papieren bijeenrapen om per koets het hazenpad kiezen. De laatste hier getoonde episode uit het verhaal van de Commune speelt zich weer binnenskamers af, als tien dagen na de dood van de generaals en de vlucht van Thiers een troep baardige revolutionaire voormannen zich rond een tafel in het stadhuis van Parijs verzameld om te beraadslagen over de proclamatie waarmee zij die dag hun Commune van Parijs officieel in het leven zullen roepen. Zoals het hartstochtelijke volkstribunen - en zeker die uit Frankrijk - nu eenmaal betaamd, gaat het overleg gepaard met de nodige discussie, woedend opspringen en heftig gesticuleren, maar uiteindelijk komen ze toch tot overeenstemming.  Eensgezind en zichtbaar opgetogen verlaat het gezelschap de vergadertafel, kennelijk om het buiten verzamelde volk kond te doen van zijn bevrijding. In getekende vorm waren juist de taferelen die zich die dag buiten, op het plein voor het stadhuis afspeelden, veelvuldig in beeld gebracht. Niet minder dan 200.000 man revolutionaire troepen van de Nationale Garde zouden er die dag hebben gedifileerd, omstuwd door een onafzienbare menigte enthousiaste Parijzenaars. Een dergelijk massaspektakel lag in 1914 overduidelijk buiten het bereik van de filmmakers. De oplossing om dan maar de voorafgaande debatten in beeld te brengen, is nog niet eens zo slecht bedacht.

Op 28 maart 1871 wordt de Commune van Parijs formeel uitgeroepen vanaf het bordes van het Hôtel de Ville. Uit: Gerard Keller, Het vermoorde Parijs.

De verdere lotgevallen van de Commune, een revolutie die eindigde in een massaal bloedbad en een vernietigende nederlaag voor de opstandelingen, blijven in de film geheel buiten beeld. Een gemiste kans lijkt dat wel: de dood van de twee generaals zou 72 dagen later, in de laatste week van mei 1871, door de Franse staat worden gewroken door vele duizenden Parijse arbeiders – mannen, vrouwen en kinderen – op hun beurt tegen de muur te zetten. Die gruwel voltrok zich tegen het decor van een stad die grotendeels in puin lag en waar hevige branden complete stadsdelen in de as legden. Het lijkt een uitgelezen scenario voor het ensceneren van een aantal dramatische slotscènes, maar aan dit deel van verhaal hebben de makers zich wijselijk niet gewaagd.

Het slot van de film laat de verdere geschiedenis van 1871 voor wat hij is en schakelt over naar beelden met een meer retrospectief en documentair karakter. Als een soort toegift krijgt de kijker allereerst een troepje grijs geworden oud-strijders van de Commune te zien, dat zich ruim veertig jaar na dato nog eens onder de rode vaandel heeft geschaard. Onder hen Nathalie Lemel, een goede vriendin en medestrijdster van de zoveel bekendere, in 1905 overleden Louise Michel. Ook Zéphyrin Camélinat met zijn patriarchale witte baard is in dit tableau de la troupe present. Als eenvoudig bronswerker voerde hij ten tijde van de Commune kortstondig het bewind over het muntwezen en tot aan zijn overlijden in 1932 zou hij nog regelmatig door de Franse communistische partij tijdens demonstraties en congressen als levende trofee ten tonele worden gevoerd. Ingeklemd tussen dit groepsportret en het echte slotbeeld van een wat armoedig ogend vaantje met de tekst ‘Vive la Commune’ toont de film nog een dramatisch monument dat tegen de muur van de Parijse begraafplaats Père Lachaise staat.

Paul Moreau-Vauthiers monument voor de slachtoffers van de revoluties

Dit voorlaatste deel van de film is om twee redenen opmerkelijk. Allereerst laat het zien dat de filmmakers nog niet goed beseften welk medium hun ter beschikking stond. Immers, als iets weinig geschikt is om als onderwerp van bewegend filmbeeld te dienen, dan is het wel een sculptuur in steen, zeker als daarbij ook het camerastandpunt volkomen statisch blijft. Daarnaast is de keuze voor juist dit monument op zichzelf al hoogst verrassend. De jaarlijkse herdenking van de Commune vond (en vindt) weliswaar plaats bij deze muur rond Pére Lachaise, maar pertinent niet bij het hier gefilmde monument van de beeldhouwer Paul Moreau-Vauthier. Dat beeld was in 1909 op instigatie van de Parijse autoriteiten geplaatst, niet als eerbetoon aan de gevallen strijders van 1871, maar ter herdenking van ‘alle slachtoffers’ van ‘alle revoluties’ die Frankrijk sinds 1789 hadden geteisterd. De ‘onpartijdige’ boodschap van verzoening die het beeld moest uitdragen stond dan ook mijlenver af van de strijdbare omgang die socialisten met het eigen revolutionaire verleden onderhielden. De Franse arbeidersbeweging heeft het monument dan ook van meet af aan zorgvuldig genegeerd. De jaarlijkse herdenkingsstoet op Père Lachaise koos al sinds 1880 een heel ander deel van de muur als eindbestemming en daar hing sinds 1908 een sobere plaquette, opgedragen ‘aux morts de la Commune’. 

De plaquette aan de Mur des Fédérés op Père Lachaise, nog altijd de plek waar de Commune jaarlijks wordt herdacht

Waarom de film uit 1914 dan toch het ‘verkeerde’, reactionaire monument in beeld bracht, valt niet met zekerheid te zeggen. Misschien was het simpelweg een vergissing, voortkomend uit het feit dat de maker van de film – over wie later meer – uit het buitenland afkomstig was? Maar dan zouden zijn Franse medewerkers hem toch zeker op de hoogte hebben gesteld. Meest waarschijnlijk lijkt me dat het muurreliëf van de halfontklede vrouwenfiguur die haar armen beschermend uitstrekt over de spookgestalten die uit de gehavende executiemuur naar voren dringen, naadloos aansloot bij de romantische herinneringscultuur die de socialisten over de ‘Bloedweek’ van mei 1871 hadden ontwikkeld. Dat bleek vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen buiten Frankrijk de ideologisch besmette sculptuur van Moreau-Vauthier ten onrechte opdook in allerlei revolutionair drukwerk. Uiteindelijk zou het beeld zelfs prijken op een bankbiljet dat in de Democratische Volksrepubliek Polen vanaf 1968 in omloop werd gebracht.

Keerzijde van het 200 zloty-biljet. De voorzijde toont het portret van de Poolse ‘generaal’ van de Commune, Jaroslaw Dombrowski.

Misschien heeft de filmmaker al in 1914, precies als hele horden vakgenoten na hem, beseft dat niets zo geschikt is om de belangstelling van het bioscooppubliek te wekken als een stel naakte borsten, al waren ze dan in dit geval van steen.

Ook in andere opzichten moesten de makers van de Commune-film zien, met beperkte middelen er het beste van zien te maken. Het resultaat laat zien dat dat nog een hele opgave was. De snoeiharde kritiek die Het Volk na de vertoning in Carré publiceerde lijkt dan ook niet alleen voortgekomen uit ideologisch animositeit jegens de anarchistische makers en exploitanten van de Commune-film. De film ging nu eenmaal over gebeurtenissen waarvan vrijwel iedere socialist een scherp omlijnde voorstelling voor ogen had, maar die zich nog niet zo eenvoudig in bewegend beeld lieten vangen. Een voorbeeld vormen de kanonnen van Montmartre, die de directe aanleiding vormden voor de revolutie van 18 maart. Er was sinds 1871 nauwelijks een socialistische tekst over de Commune verschenen waarin die kanonnen niet ook in getekende of gefotografeerde vorm opdoken, maar in de Commune-film schitteren ze door afwezigheid. Ongetwijfeld waren de makers gestuit op praktische bezwaren - waar haal je zo snel een goedgelijkend kanon vandaan? - en welbeschouwd is het nog een hele prestatie dat zij tenminste wel een heel aantal periode-getrouwe uniformen en geweren in beeld wisten te brengen. Een vergelijkbaar probleem moet ervoor hebben gezorgd dat ook het meest beeldbepalende symbool van de Commune, de barricade, in de film geheel ontbreekt. De arbeiders die in de film figureren dragen dan weer wel allemaal een echt proletarische pet op het hoofd, maar die zullen ze zelf van huis hebben meegenomen. Op de vele foto’s uit 1871 dragen de revolutionairen, ook waar het arbeiders betrof, meestal een hoed. De platte pet die de opstandige arbeiders in de film dragen werd pas rond de eeuwwisseling een typerend onderdeel van de proletarische garderobe.

Al met al blijft de Commune-film uit 1914 een hoogst opmerkelijk en vroeg voorbeeld van de inzet van het nieuwe medium in de klassenstrijd. De film was het werk van een uitgelezen groepje anarchisten in Parijs dat vanaf 1913 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog onder de noemer Cinema du Peuple de uitvinding van het bewegende beeld in dienst van het anarchistisch ideaal probeerde in te stellen. De Franse anarchistische kunstenaar Maximilien Luce, die wel vaker de Commune tot onderwerp koos, schilderde een filmaffiche, dat niet alleen in zijn kleuren, maar ook in zijn dramatiek nogal fel afstak bij wat de Commune-film zelf te bieden had.

Maximilien Luce’s filmposter uit 1914

Centrale figuur in het project van Cinema du Peuple en regisseur van de Commune-film was de Spaanse anarchist Armand Guerra, die in 1886 als José Estivalis in de buurt van Valencia was geboren. Op 13-jarige leeftijd was hij als letterzetter beginnen te werken en al in 1907 zou hij tijdens een typografenstaking zijn eerste gevangenisstraf hebben opgelopen.

Het vervolg lijkt een klassieke anarchistische levensloop. Guerra zou na zijn vrijlating naar West-Indië zijn vertrokken, dook in 1909 op in de anarchistische emigrantenkringen van Genève, van waar hij onder andere met Spaanse geestverwanten in Londen correspondeerde. Vanuit Europa leverde hij bovendien regelmatig bijdragen aan de Cubaanse revolutionaire pers. In 1911 was hij als publicist actief in Cairo, om na een verbod op de Arabische versie van zijn tegelijkertijd in het Italiaans, Grieks en Frans verschijnende weekblad verder te trekken naar Istanboel, Roemenië en Saloniki. Van deze reis keerde hij terug naar Frankrijk, waar hij, naast een aantal andere ‘sociale’ films, in 1914 de film over de Commune maakte. Een jaar later werd hij, waarschijnlijk op grond van zijn uitgesproken antimilitarisme dat na het uitbreken van de wereldoorlog in Frankrijk nog gevoeliger lag dan voorheen, uitgewezen naar het Zwitserse Lausanne, waar hij opnieuw als letterzetter aan de kost kwam.

De anarchistische filmpionier Armand Guerra (1886-1939)

In 1917 vestigde hij zich in Madrid om een eigen filmbedrijf op te zetten, dat echter na zes films failliet lijkt te zijn gegaan. Van 1920 tot 1931 werkte Guerra in de toen bloeiende filmindustrie van Berlijn, als vertaler van scripts, soms als regisseur maar bij gelegenheid ook als acteur. Teruggekeerd naar Spanje werd Guerra na de coup van Franco andermaal actief als politiek filmmaker. Tijdens de Spaanse Burgeroorlog zou hij in opdracht van de anarchistische CNT verschillende documentaires aan het front hebben gemaakt. Na nog enige tijd in de kerkers van de Spaanse stalinisten gevangen te hebben gezeten, ontkwam Guerra begin 1939 op het nippertje naar Frankrijk. Daar overleed hij nog in hetzelfde jaar, kort na zijn vrijlating uit een interneringskamp van het democratische Frankrijk.

Van zijn films ontbrak lange tijd ieder spoor, en dat geldt voor de meeste ervan nog steeds. De Commune-film uit 1914 is nu echter in gerestaureerde vorm weer voor iedereen toegankelijk gemaakt.

Gaat dat zien!

Via twee links is meer informatie te vinden over de Armand Guerra en de Cinema du Peuple.