Arno Bornebroek

Volkstuintjes of de sociale geschiedenis van de stadsboeren
(deel twee)

Bij het voormalig dorpje Sloterdijk, nu omringd door hoge Amsterdamse kantoorgebouwen, staat een curieus beeldhouwwerk genaamd De Verdwenen Boer.

Een stil protest langs voet- en fietspad tegen de stad die zich steeds meer uitbreidt en de boeren opslokt. Het beeld symboliseert meer. Het speelt in op de tegenstelling tussen stad en land, waarbij het platteland de romantiek oproept van een vergane tijd van rust, hard werk, geluk en gezond leven. Dat alles is ten onder gegaan aan de dynamiek en de agressie van de moderne stad. De tegenstelling is zo oud als de stad zelf, maar kreeg een geheel nieuwe dimensie met de industrialisatie in de negentiende eeuw. Het contrast werd scherper. Het beeld van de stad werd negatiever. Daar werden de uitwassen van het kapitalisme zichtbaar, de rokende schoorstenen van de verderfelijke fabrieken, misdaad, prostitutie en minder zichtbaar: de vervreemding en eenzaamheid. Tegenover deze zieke stad kwam in deze romantische beeldvorming het geïdealiseerde platteland te staan. De stad groeide uit tot een monster dat het platteland verorberde; de stad werd daarmee in meerdere opzichten de veroorzaker van de teloorgang van het rustieke plattelands-leven.

De stad als antipool en vernietiger in één. In lichtere vorm komt deze gedachte in vele ideologieën en stromingen terug, tot op de dag van vandaag, zie het beeldhouwwerk bij Sloterdijk. Ook intellectuele en kunstenaars lieten zich hierin meesleuren. Frederik van Eeden is slechts één voorbeeld uit een lange rij. In een zwaardere variant vormt deze gedachte  de basis van een cultuurpessimistisch wereldbeeld, met ondergang en verdoemenis, vooral religies waren hier bevattelijk voor.

In de volkstuintjesbeweging komt een mildere vorm voor. Zo heette het, dat in de tuincomplexen een sterk gemeenschapsgevoel heerste als tegengif tegen de moderne vervreemding. Het licht en de lucht maakten de zieke stadsmens gezonder en het morele stedelijke verval van prostitutie, alcoholisme en misdaad bleven buiten de hekken van het tuincomplex. Het referentiekader van deze stadscritici was een paradijselijk plattelands-verleden dat uiteraard nooit bestaan had. De hang ernaar werd groter naarmate de steden groeiden. Het verlangen werd dieper naarmate het onbehagen over de teloorgang van het platteland sterker werd.

Er waren optimisten die de volkstuinen zagen als een middenweg naar een nieuwe wereld. Stad en tuin hoefden geen tegenstelling te zijn. Een poging beide te integreren werd de basis van het stadsplanologische fenomeen van de tuinsteden. Een idee uit de jaren vijftig van de vorige eeuw dat inmiddels, samen met de tuinsteden, weer ter ziele is gegaan. In het begin van de twintigste eeuw hoopten idealisten op de geboorte van de nieuwe mens in de volkstuinen: het morgenrood gloorde in de tuin. De kleinschaligheid, de gemeenschapszin, het contact met de natuur zou de mens naar een nieuw evenwicht en harmonie voeren die uiteindelijk tot een nieuwe samenleving zou leiden. Hoe de nieuwe mens zich verhield tot de stampende machines in de fabriekshallen werd niet geheel duidelijk. De praktijk zag er minder florissant uit. De volkstuintjes ontstonden op de rafelrand van de stad, op de restgronden in de buurt van spoorwegen, fabriek en moderne industrieterreinen. De volkstuinen waren geen antigif voor de stad maar een integraal onderdeel van de stad gebleven.

Er bestaat een andere mythe over de volkstuinen, die van het sterke gemeenschapsgevoel onder de bewoners. Er zou een eigen volkstuincultuur bestaan. Maar er is geen één volkstuincomplex dat op het andere lijkt. De verschillen zijn groot: van streng burgerlijk georganiseerde volkstuinen, waar de 'tuinpolitie' op straffe van boete geen afwijking tolereert, tot de licht anarchistische complexen waar iedereen maar wat aanrommelt in zijn tuintje. Ook binnen het volkstuinpark bestaat er geen sterke onderlinge band tussen de tuinders. De reden is simpel. De tuintjes grenzen direct aan elkaar en bieden weinig mogelijkheden tot privacy. Het maximaal mijden van de buren is de beste methode om zonder conflicten te overleven. In de praktijk betekent dit elkaar vriendelijk groeten, met een enkele keer een gesprekje en het haast absolute verbod een stap in buurmans tuintje te zetten. Deze mix van afstandelijkheid en vriendelijkheid verschilt in wezen niet, hooguit in gradaties, van het samenwonen op een trappenhuis in de stad. Ook in de tuin worden de verschillen tussen de mensen niet opgeheven, wel wordt door de informele sfeer en omgang die verschillen verkleind. Maar een baas is geen knecht en de klusjesman haalt het niet bij de status van een elektricien. Hiërarchie, opleiding, politiek en religie verdelen in de tuin evenzeer als in de stad, maar op de tuin leidt het zelden tot strijd of partijvorming. De tuin is een zachte, rustgevende afspiegeling van de stad.

Er is wel een harde scheidslijn tussen tuinders en recreanten. Dit heeft met wetgeving en politiek te maken, dus benadrukt de Nederlandse Bond van Volkstuinders dit verschil nadrukkelijk, maar het wordt ook door de tuinders zo beleefd. De tuinders trekken aan het begin van het seizoen, 1 april, hun huisjes binnen en blijven daar wonen tot aan het einde van het seizoen op 30 september. Zij zijn weer en windbestendig. Zij leven in de zomer in de tuin en voor hen valt het einde van het jaar op 1 oktober. (Er bestaat een foto waar een man bij de uitgang van het volkstuincomplex een bord draagt met daarop de tekst: 'Treur niet, 't is weer gauw lente') De recreant daarentegen verschijnt alleen op de tuin in de zonnige weekenden. Bij regen, kou en slecht weer zie je hem niet. Voor de tuinder is de recreant een opportunist, een persoon die het ware gevoel mist; hij kijkt er op neer. Het is deze recreant, die in de laatste decennia de volkstuinen is binnengedrongen en die de tuinders in elkaars armen dreven.

Deze recreant kwam in allerlei hoedanigheden. Met hem sloop de moderne tijd de volkstuinen naar binnen en de volkstuinder zette als een egeltje zijn stekels op. Zij kropen bij elkaar in de kantine of het gemeenschapshuis en begonnen met overgave te klaverjassen en te sjoelen. Samen met het 'volkstuingevoel' werd het verleden gekoesterd. Deze herontdekking van het verleden versterkt de tweedeling op de tuin. Maar de moderne tijd viel niet tegen te houden. Op het volkstuincomplex De Bretten in Amsterdam werd na een jarenlange verbeten strijd onder de volkstuinders met een nipte meerderheid de aansluiting op het elektriciteitsnetwerk toegestaan. In een mum van tijd verdwenen de zonnepanelen en werden de televisietoestellen geïnstalleerd. De kantine werd gesloten en 's avonds om zeven uur ziet de recreant hoe de tuinders zich in hun huisjes rond de blauw opflikkerende beeldbuis verzamelen. En de recreant geniet in stilte in zijn tuin van de mooie zomeravond.

- wordt vervolgd -