Bundel uit 1921

Frank van As
Over de alledaagse aard van de Nederlandse sociaal-democratie: het rode lied 1920-1960


De geschiedenis van de Nederlandse sociaal-democratie is hoofdzakelijk een institutionele geschiedenis. Onderzoek richt zich in belangrijke mate op de partij en zijn ideologische concepten.

Er is veel minder bekend over het leven van de gewone partijleden en -stemmers. De reden hiervoor is, vermoed ik, dat de sociaal-democratie wordt beschouwd als een fenomeen dat de essentie van de moderniteit belichaamt. Die moderniteit wordt gezien als de ondergang van oude vormen van gemeenschap, en de opkomst van een maatschappij van individuen. Niet voor niets wordt de sociaal-democratie doorgaans geassocieerd met processen die gelden als bij uitstek modern. Urbanisering, industrialisering en rationalisering, zo wordt verondersteld, maakten het arbeiders mogelijk zich te bevrijden van tradities. Vervolgens konden zij, als zelfstandig individu, een rationele keuze maken voor de partij die het best hun belangen vertegenwoordigde. Daarom wordt over het algemeen ‘ideologie’ aangegrepen om de populariteit van de sociaal-democratie te verklaren.

Maar net zomin als willekeurig iedere andere ideologie, bezit de voorstelling van het arbeidersparadijs een inherente kwaliteit die zijn acceptatie door aanhangers verklaart. Ik denk dat veel geschiedschrijving berust op een overwaardering van de intellectuele motieven om links te stemmen.
Ik wil deze bijeenkomst, rondom ‘het rode lied’, aangrijpen om dat uit te leggen. Dat zal ik doen aan de hand van mijn promotieonderzoek. Dat onderzoek is gebaseerd op een bottom-up benadering van de sociaal-democratische beweging. Ik heb ongeveer honderd sociaal-democraten geinterviewd, zowel leden als niet-leden, uit alle delen van het land. Allen zijn geboren voor 1940; de oudste in 1910. Daarmee hoop ik vanmiddag aannemelijk te maken dat vanaf begin twintigste eeuw tot aan de jaren ’60 sociaal-culturele aspecten geen bijzaak, maar een wezenlijk onderdeel waren van de sociaal-democratische beweging.

II
Uit die interviews rijst het beeld dat, in de sociaal gepolariseerde samenleving van destijds, de sociaal democratie een mogelijkheid bood om aanspraak te maken op respect. Veel informanten leggen uit dat lidmaatschap van ‘de Rode Familie’ betekende dat plat vermaak en onzedelijkheid werden verruild voor beheerst en verantwoordelijk gedrag. Zoals bij voorbeeld een in 1915 geboren Jordanees. Zijn collega’s op een scheepswerf waren ruige jongens, van wie hij niets dan vuiligheid en ondeugd leerde. Het lidmaatschap van de Arbeiders Jeugd Centrale (de AJC) luidde een radicaal ander leven in. Hij omschrijft zijn eerste bezoek als volgt:
'En toen kwam ik daar in dat wereldje met die jongens en die meisjes, een heel andere opvatting. Toen draaide de wereld voor me om. […] Want door die AJC ben ik veel zuiverder gaan denken erover.'
Hij zwoor alcohol af, en stopte met vloeken. Veel anderen beschrijven hun toetreding tot de Rode Familie in soortgelijke termen, waarbij rode liederen niet zelden de aanzet zijn voor dat nieuwe, gedisciplineerde leven. Een andere Jordanees, een vrouw die in de jaren ’30 lid werd van de AJC, beschrijft dat zo: Dat was Jordaan, ‘Bij ons in de Jordaan’, zulke liedjes ook. ‘Een pikketanussie’: het ging over feest en drank […]. En de liedjes van de AJC hadden iets van: er komt een betere wereld, het wordt goed, en het moet met elkaar en solidariteit en vriendschap. Haar kaderwerk voor de partij liet geen plaats voor de Jordanese verleidingen: al haar vrije tijd stak zij in het maken van partijpropaganda.

Maar zelfdiscipline en zelfrespect waren niet uitsluitend organisatorische aangelegenheden. Ook het familieleven kon een bron van morele waardigheid zijn. Van mijn respondenten had de dochter van een Friese landarbeider de meest armoedige jeugd. Haar ouders hadden geen geld om het lidmaatschap van de partij te betalen. Toch was haar vader het toonbeeld van een noeste arbeider wiens verantwoordelijk gedrag een respectabel familieleven mogelijk maakte: ‘Drank lustte hij niet, maar hij was altijd aan het verhalen vertellen, en socialistische liederen zingen!’ Zo werd respectabiliteit dus niet per se door middel van partijlidmaatschap nagestreefd, maar linkse politiek was wel degelijk een onderdeel van het leven. Ook andere getuigenissen maken dat duidelijk. Een in 1916 geboren Den Helderse, bij voorbeeld, stortte zich eind jaren ’20 in de sociaaldemocratische zang- en toneelwereld. Dit was zo’n intensieve aangelegenheid, zo betoogde zij, dat ze letterlijk geen tijd over hield om ook nog partijlid te zijn.
'En mijn gedachten, dat was gewoon één. Je hoorde niet anders! En buiten dat, natuurlijk moest je stemmen, we leefden wel mee met de partij, dat wel. Maar aan de partij deelnemen kon ik niet, want ik zat in al die andere dingen. Ik kon maar één ding tegelijk.'

Sommige historici neigen de enorme populariteit van culturele organisaties binnen de Rode Familie te interpreteren als bewijs van een groeiende desinteresse voor de politiek. Het tegendeel lijkt mij het geval. De industrialisering onthield proletariërs de middelen om hun leven zelf vorm te geven, maar de strakke regulering van hun vrije tijd bood hen een manier om greep op hun eigen leven te krijgen. Daarmee konden zij hun bevoogding een halt toeroepen. De culturele ontplooiing draagt een onmiskenbaar politiek karakter.

Socialistische liederen boden dan ook niet enkel vermaak of verpozing, maar waren een zeer effectieve manier om de sociaal-democratische waarden over te dragen en uit te dragen. Socialistische liederen werden geleerd in organisaties zoals de AJC en het Instituut voor Arbeiders Ontwikkeling, en natuurlijk speelde de VARA een essentiele rol. Bovenal waren liederen tegen de jaren ’20 volledig in het famieleven geintegreerd: tijdens de afwas, tijdens wandeltochten en op vakantie werd gezongen. Zo kon het dat, als de gemoederen tijdens discussies op familieverjaardagen van een Amsterdammer hoog opliepen, zijn grootmoeder ingreep: ‘dan vroeg [ze] of [mijn] moeder een liedje in kon zetten. Dan zongen ze de jeugdliederen van de socialistische jeugdbeweging en de strijdliederen [...].' Ook op grotere schaal was het lied een zeer populaire manier om de gedeelde overtuiging tot uitdrukking te brengen en enthausiasme aan te wakkeren. Zoals de dochter van een Haarlemse ambtenaar dat omschrijft:
'Dan zat je in een concertzaal, en dan had je de Stem des Volks, dan was je helemaal… dan kon je er weer tegen, hoor! Dan vond je het altijd erg als het afgelopen was, want dan was je altijd één met de [rest].'

Zang verbond sociaal-democraten met de politiek, maar vooral ook met elkaar. Ook de zo gekoesterde herinnering aan de Internationale van historicus Frits de Jong Edz. verwoordt een dergelijke kameraadschappelijkheid. Voor hem was het zingen van de Internationale ‘een bad, waarin je bijna ondergedompeld werd’.  Maar zang was evenzogoed een manier om die gemeenschappelijke waarden naar buiten toe uit te dragen. Zonder muziek en zang geen demonstraties. Zoals de in 1924 geboren dochter van een aardappelhandelaar met trots in haar stem verhaalt over de optochten waarin zij als Amsterdamse AJC-er meeliep:
'Dan liep je met drie [rijen breed] op de Middenweg! Zingend! En dat waren zeg maar vijftig mensen. Dus dat maakte toch indruk. En bovendien, op 1 mei, was de hele Middenweg met mensen: met fakkels, zingend, allemaal naar het IJsclubterrein – nou, dat was barstensvol – nou, dat maakte heel veel indruk. En daar, daar hoorde je bij!'

Optochten waren niet een ritueel ter vermaak van de achterban, maar toonden de vitaliteit en kracht van de beweging. Toen, in het verkiezingsjaar 1925, de Haagse Stem des Volks marcherend een optocht van de Rooms Katholieke Staats Partij doorkruiste, maakte het jaarverslag van de zangvereniging daar als volgt triomfantelijk melding van:
'een armzalig ploegje van fietstochters der katholieken, bestaande uit nog meest niet kiesgerechtigden, die tingeling, tingeling, Koolen moet de Kamer in, jankte. Wat een ontzaglijk verschil met onze stoere rode ploeg, die daverend hare strijdliederen zong.'

Dergelijke regelmatig herhaalde rituelen waren een belangrijk element van de sociaal-democratische aanwezigheid in de publieke sfeer. Ze waren een imponerend onderdeel van een geweldloze, maar harde strijd – en leverden als zodanig een bijdrage aan de herschikking van de machtsverhoudingen tijdens de eerste helft van de 20e eeuw. Die strijd werd trouwens ook gevoerd door niet te zingen. Zijn gepriviligeerde positie maakte het koningshuis een mikpunt van verachting. ‘Het volkslied zong je ook niet [...]. Ook niet toen Beatrix geboren was.’, aldus een Amsterdamse uit de Transvaalbuurt.

III
Dat het rode lied een dergelijk belangrijke functie vervulde in de politisering van het dagelijks leven, betekent niet dat we de teksten kunnen beschouwen als een accurate afspiegeling van dat leven. Over het algemeen wordt de sociaal-democratie beschouwd als de meest moderne en vooruitstrevende politieke partij. Veel liederen verwoorden de daarmee samenhangende waarden: groeiende vrijheid en de ondergang van traditie zijn belangrijke thema’s – denk alleen al aan de Internationale. Maar ik acht het onwaarschijnlijk dat arbeiders de gezongen teksten letterlijk interpreteerden en begrepen. De abstracte ideeën die de liederen verwoorden zijn niet gemakkelijk te begrijpen, en liederen bevatten over het algemeen veel hoogdravend taalgebruik – denk ook hier maar aan de Internationale. Gewone sociaal-democraten konden de vrij abstracte voorstellingen uit liederen dan ook niet gemakkelijk verbinden aan hun dagelijks leven. Dat wordt het duidelijkst verwoord door de in 1924 geboren dochter van een Nijmeegse pianostemmer. Haar ouders waren actieve sociaal-democraten; zijzelf zong vanaf haar prille jeugd rode liederen, en kende een omvangrijk repetoir. Maar alle toekomstbeelden uit socialistische liederen ten spijt, had zij de liedteksten nooit aan haar eigen verwachtingen verbonden. Ik citeer: 'Ofschoon ik me wel eens afvraag, he, wat mijn ouders dan zongen: ‘eens komt de schone klare dag’, […] ‘dat het volk zijn boeien af[werpt]’; of ‘dat het socialisme komt’. Dan denk ik: wat zouden ze zich erbij voorgesteld hebben? Wat zouden wij ons voorgesteld hebben toen we jong waren? Hoe de wereld eruit zou zien als het socialisme kwam? […] Nee, daar heb ik niet over nagedacht!'

Dat liedteksten een afspiegeling of voorbode waren van de waarden die zij verwoorden is volgens mij een zeer intellectualistische veronderstelling. Ik twijfel er niet aan dat arbeiders zich sterk bewust waren van de onrechtvaardigheid van de ongelijke samenleving, en een rechtvaardiger verdeling van rijkdom wensten. Het lijkt me zeer waarschijnlijk dat liederen, die hamerden op ongelijkheid en onrechtvaardigheid, bijdroegen aan dat besef en uitdrukking gaven aan het streven. Maar ik zou de liederen niet meer betekenis willen toeschrijven dan deze sociaal-democraten zelf doen.

Sterker nog, er bestond een kloof tussen de politiek-ideologische strijd voor groter individuele vrijheid en de sociale organisatie die daarmee gepaard ging. Veel informanten wijzen op de strenge discipline die binnen de culturele organisaties werd gehandhaafd: roken en alcohol waren verboden, en frivole kleding en make-up werden in de jongerenorganisaties niet getolereerd. Er heerste ook een strikte seksuele moraal. Zoals een Amsterdamse de tegenstelling tussen liedtekst en sociale praktijk omschreef: 'En je zong dan liedjes, van … een jongen, komt dan bij een meisje, die tikt dan aan het raam […]. Terwijl ze zelf predikten dat je niks mocht!' Zo nodig werd door partijgenoten passende sociale dwang uitgeoefend. De vader van een Vlaardingse die ik sprak was melkman, en voorzag voornamelijk sociaal-democratische klanten van zuivel. Maar toen hij op een dag (ergens in de jaren ’30) ruzie kreeg bij de Stem des Volks, riep hij de toorn van zijn mede-sociaaldemocraten over zich af. Toen hij de volgende dag bij een klant kwam, werd hem de wacht aangezegd: ‘[D]at had ik niet gedacht wat je gisteravond op de Stem deed’, zo herinnert zijn dochter de gebeurtenis, ‘Dat valt me zo tegen, je hoeft niet meer te komen.’ Als arbeiders in de loop van de 20e eeuw een zekere vorm van autonomie bereikten, berustte die autonomie niet zozeer op een grotere individuele vrijheid maar op een hoge mate van sociale conformiteit. De sociaal-democratische gemeenschap verruilde de macht van sociaal hogeren voor die van sociaal gelijken.

IV
Het lijkt mij dat deze sociaal-democratische wereld niet eindigde met de toetreding van de SDAP tot de regering in 1939, of met de Doorbraak in 1946, maar zo’n twintig jaar later. Toen verloren, onder stijgende welvaart en nieuwe opvattingen, sociaal-democratische uitdrukkingen hun betekenis. Sommige ontwikkelingen hadden directe gevolgen voor het organisatorisch leven, zoals het lot van de Haarlemse Stem des Volks toont. Aldus een voormalig lid: ‘Die is opgeheven in ‘64, toen kwam er televisie en moest de avond verzet worden want dan moesten ze ‘De Familie Doorsnee’ kijken, [dus] dat brokkelde af’ Vaker verdween de sociaal-democratie ongemerkt uit het leven. Een Amsterdamse, bij voorbeeld, die dol was op de Ramblers, verloor de huisband van de VARA uit het oog toen zij ging luisteren naar de plaatjes van de Beatles en de Stones die haar twee zoons mee naar huis brachten. In ieder geval werd die linkse identiteit tegen de jaren ’70 ervaren als een belemmering. Het duidelijkst wordt dat uitgedrukt door een in 1931 geboren (voormalig) monteur, die vanaf de jaren ‘40 actief was geweest in de vakbond, de partij, het NIVON, en had gezongen bij de Stem des Volks. Maar toen het NIVON in de jaren ’70 bergsport ging aanbieden, vroeg hij zich verontwaardigd af: ‘Er bestaan toch geen rode bergen?’. Het mag nauwelijks twijfel leiden dat het lot van de PvdA direct is gerelateerd aan de manier waarop de sociaal-democratie verdween uit het sociaal-culturele leven. In de jaren ’60 eindigde een sociaal-democratisch tijdperk.

V
Ik zou aan het voorgaande twee conclusies willen verbinden. Ten eerste. Dit is niet een postmodernistisch verhaal dat de betekenis van de sociaal-democratie afhangt van wie de geschiedenis vertelt, of dat ‘cultuur’ belangrijker is dan feiten zijn. Integendeel. In vergelijking met de omringende Europese sociaal-democratische partijen was de Nederlandse opvallend stabiel: vanaf de invoering van het algemeen kiesrecht tot midden jaren zestig waren schommelingen in zijn lokale en nationale vertegenwoordiging minimaal. Het lijkt mij dat dit enkel mogelijk was dankzij het hechte netwerk aan culturele organisaties, waarmee de partij een zeer effectief middel had gevonden om zich van de kiezersgunst te verzekeren. Zoals ook de populariteit van de rode liederen illustreert, biedt de doordringendheid van de sociaal-democratie in het dagelijks leven een verklaring voor die decennia-lange duurzame positie van de SDAP en PvdA.

Ten tweede is het volgens mij een vergissing de sociaal-democratie te beschouwen als de realisatie van het rationele, zelfstandige individu. Mijn interviews maken duidelijk dat de sociaal-democratie bestond als een collectieve identiteit, en dat die identiteit werd uitgedrukt in symbolische en rituele handelingen. Toetreding tot de sociaal-democratie ging niet gepaard met een sociale of intellectuele bevrijding, maar met conformering aan een morele gemeenschap. De bevrijdende kracht die gewoonlijk aan linkse eschatologie wordt toegeschreven lijkt mij daarom niet terecht.


Literatuur
Dit stuk maakt (impliciet) gebruik van Europese vergelijkende literatuur over de gelijktijdige ontwikkeling van populaire religieuze en seculiere bewegingen over de periode 1800-1960.
Het standaardwerk voor die ontwikkeling op Europees niveau is Hugh McLeod (1997), Religion and the People of Western Europe, 1789-1989; Peter van Rooden’s Publieke kerk, protestants vaderland, verzuilde samenleving, biedt inzicht in de specifieke Nederlandse ontwikkeling, zie zijn Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990.

Zowel de Britse als Duitse historiografie bevatten relevante bottom-up studies naar de sociaal-democratie. David E. Barclay & Eric D Weitz (1998) Between Reform and Revolution. German Socialism and Communism from 1840 to 1990 bevat enkele goede bijdragen over de linkse politieke bewegingen in Duitsland; zie ook Richard Evans, The German Working Class, 1888-1933: the Politics of Everyday Life. V.L. Lidtke’s (1984) The Alternative Culture: Socialist Labor in Imperial Germany is in dit verband bijzonder interessant omdat de auteur serieuze aandacht besteedt aan de betekenis van ‘linkse zang’.
Voor een interpretatie van de relatie tussen Labour en klasse zie: Ross McKibbin, Why was there no Marxism in Britain, in English Historical Review XCIX (1984), 297-331 of zijn recente Parties and People. England 1914-1951 (2010) ; over de relatie tussen klassevorming en (verzet tegen) disciplinering onder industrialisering: E.P. Thompson, Time, Work-discipline, and Industrial Capitalism, in Past and Present 38 (Dec., 1967), 56-79.

Er is een voorbeeldige geschiedenis van de Haagse Stem des Volks gepubliceerd: R. Doesburg (1997), Als de stem des volks zingt, komt iedereen luisteren. Een geschiedenis van 95 jaar arbeiderszang in Den Haag

Tot slot kan Frits de Edz.’s korte autobiografie, Herinneringen van een rode jongen (1989), worden beschouwd als een illustratie van de alomaanwezigheid van ‘zang’ binnen de Nederlandse sociaal-democratische beweging.