Arno Bornebroek
Volksverheffers
Toen in de jaren zeventig de belangstelling voor de sociale geschiedenis en de arbeidersbeweging in opmars was, lieten de historici de beweging van de Volksverheffers rechts liggen. Dat waren immers middenklassers die zich vol paternalisme bogen over de arme arbeiders om de eerste vereiste hulp te bieden.
Dit beeld van gegoede middenklassers met een slecht geweten die trachtten het revolutionaire karakter van de arbeidersklasse te beheersen en te onderdrukken werd in 1991 door Piet de Rooy in zijn artikel ‘Een hevig gewarrel’ in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis van Nederland grondig herzien. De Rooy laat het eenzijdige perspectief vanuit één sociale klasse of economisch oogpunt los en plaatst de volksverheffers in een brede hervormingsbeweging. Een vruchtbare gedachte, zoals blijkt uit Christianne Smits grondige studie naar deze sociale hervormers en die De Rooys perspectief verder uitbouwt door haar onderzoek in een internationaal kader te plaatsen. Buitenlands voorbeelden stonden aan de basis van de Nederlandse initiatieven, maar er bleek sprake van een internationale wisselwerking.
Er was wel degelijk angst bij de burgerij, met name in de grote steden. De belabberde hygiënische omstandigheden konden tot epidemieën leiden, cholera was in Nederland nog niet uitgebannen, maar ook de politieke verschuivingen, de opkomst van de socialisten en de groeiende onvrede in de verpauperde binnensteden voedde deze angst. Smit laat echter overtuigend zien dat het idealisme bij de volksverheffers de boventoon voerde. Men wilde het volk verheffen. Alleen als de arbeider op een fatsoenlijk manier ging leven of kon gaan leven was het mogelijk om hem en zijn gezin te helpen. Het woord fatsoenlijk geeft het al aan: de hervormingsbeweging was onderdeel van een waar beschavingsoffensief. De hervormingen werden een praktische vertaling van een ideaal burgerschap. Het volk moest gaan leven naar de normen van de opkomende burgerij. En deze burgerij was, aldus Smit, gemotiveerd door persoonlijke betrokkenheid.
Om te beginnen moesten de paupers hun tochtige en vochtige eenkamerwoningen, waar hele gezinnen woonden, verlaten voor een model arbeiderswoning die uit minstens drie kamers bestond zodat de ouders, meisjes en jongens apart konden slapen. Dit gebeurde onder persoonlijke begeleiding van beschaafde vrijwilligers, de zogenaamde woonopzichteressen, die toezagen op reinheid en orde, want de arbeiders moesten ‘gaan walgen van wat zij nu heel gewoon vinden’. Want het idee dat de zedelijk gedegenereerde, aan drank misbruik leidende paupers hun ongeregelde leven zelf op orde zouden kunnen krijgen, was aan de gegoede burger niet besteed.
De huisvesting moest de basis worden voor het verder sleutelen aan het persoonlijke leven van de arbeiders. Zij dienden namelijk ook gezond te gaan leven. De vrouw zou zich bevrijden van het knellende korset en kon zich gaan kleden in de door de Duitse arts Gustav Jäger bepleitte wollen kleding, al mocht uiteraard de man ook een Jaegeronderbroek aantrekken. Met wetenschappelijk onderbouwde argumenten ging Jäger de strijd aan met de tegenstanders die vonden dat de gezondheid beter gediend was met een spartaans dieet, koud water kuren en het lichaam bloot stellen aan de buitenlucht. Het leidde in Nederland tot de oprichting van de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding (1899) en haar maandblad Schoonheid door gezondheid dat veel aandacht besteedde aan kledinghervorming. Het is een van de vele voorbeelden uit Smits boek, die laat zien dat het filantropisch werk langzaam overging in professionele handen. Ook het voedsel ontkwam niet aan de hervormzucht van de volksverheffers. Samenhangende richtlijnen voor een gezonde maaltijd werden ontwikkeld en niet toevallig door een arts. Ditmaal de Engelsman T.R. Allinson die, zo weet Smit te vermelden, zijn leer op persoonlijke ervaringen baseerde en de wereld het bekende Dr. Allinson-brood schonk. Het vegetarisch en natuurlijk eten werd gepropageerd. Dat natuurlijk eten kwam van de Amerikaan Horace Fletcher en hield in dat het eten zo lang en bewust mogelijk gekauwd moest worden voor een optimale opname waarmee de ontlasting teruggebracht kon worden tot een paar korreltjes.
Al dat idealisme heeft niet geleid tot de ‘nieuwe mens in de nieuwe samenleving’. Wat heeft het wel opgeleverd? Concreet kan gewezen worden op het beroemde Agnetapark in Delft van Van Marken en verschillende instanties zoals bijvoorbeeld het Centraal Bureau voor Sociale Adviezen en de School voor Maatschappelijk Werk. En de arbeider, de paupers? Daarover komen we helaas niets over te weten. Zij hielden geen dagboeken bij, schreven geen memoires en correspondeerden niet over de woonopzichteressen. De volksverheffing was een zaak van de goede burgers, voornamelijk liberalen. De sociale hervorming ging via filantropie naar instituties en verenigingen en eindigde – en daar ligt de grote winst – in de gemeentepolitiek. De actieve gemeentepolitiek die voortkwam uit deze laat negentiende eeuwse beweging heeft veel voor de verpauperde arbeidersklasse betekend, de sociaaldemocraten borduurden hier in de eerste helft van de twintigste eeuw op voort.
Christianne Smit heeft een gat in de geschiedschrijving gevuld met een even doorwrochte als boeiende studie. Haar boek is een standaardwerk dat in de boekenkast van een historicus niet mag ontbreken. De punten van kritiek doen aan deze conclusie niets af. Die kritiek laat zich in twee punten samenvatten. De confessionelen komen er nogal bekaaid af. Weliswaar geeft Smit aan dat vele initiatieven christelijke geïnspireerd zijn, maar over de activiteiten laat ze de lezer voor een groot deel in het ongewisse. De grote hoeveelheid activiteiten die Charles Ruijs de Beerenbrouck ontwikkelde als gemeenteraadslid van Maastricht – zie hiervoor Frans Verhagen Toen katholieken Nederland veroverden uit 2015, pagina 67 e.v. – en de grote inzet van de protestantse hervormer A.S. Talma blijven buiten schot. Het blijven toch bij Smit de liberalen die de motor vormde van de verheffing. Opmerkelijk is dan dat Smit in de liberale literatuur haar weg niet goed lijkt te kennen. Belangrijke auteurs op het gebied van het Nederlandse liberalisme, M.H. Klijnsma (Om de democratie, Amsterdam, 2008) en P. van Schie (Vrijheidsstreven in verdrukking Amsterdam 2005) ontbreken. Wel voert Smit Siep Stuurman op met zijn artikel ‘Het einde van de productieve deugd’ (BMGN 106, 1991), maar is de uitgebreidere versie van deze voorpublicatie in zijn boek Wacht op onze daden. Amsterdam 1992) weer niet op haar literatuurlijst te vinden. Tenslotte: Smit noemt Arnold Kerdijk terecht één van de belangrijkste hervormers, maar vermeld in de literatuurlijst niet dat Wibo Schepel een biografie over hem geschreven heeft Vooruitgeworpen licht. Arnold Kerdijk (2011). Dat is toch echt een omissie.
Christianne Smit De volksverheffers. Sociale hervormers in Nederland en de wereld, 1870-1914. Hilversum 2015.