|
- Pontius Pilatus rechts
Charles Vergeer
Pro Pilato
a. Een geniale geleerde
In de winter van 1929 verscheen bij Carl Winters Universitätsbuchhandlung te Heidelberg het boek over de Doperse sekte en de Messianistische beweging rondom Johannes en Jezus. Het boek verscheen als negende deel van de Religionswissenschaftliche Bibliothek, gesticht door de toen al overleden Wilhelm Streitberg. Een serie waarin voordien onder meer studies van J. Geffcken over het einde van het antieke heidendom en van Aug. Von Gall over de voorchristelijke verwachtingen van het koninkrijk Gods verschenen waren. De serie heeft de economische crisis niet overleefd. In zijn inleiding zegt Robert Eisler dat het boek al vier jaar eerder als bijlage van het tijdschrift Klio zou verschijnen. Maar enkele rijke vrienden en begunstigers zorgden ervoor dat de schrijver eerst een studiejaar in de bergen gegund werd en daarna zijn colleges aan de Sorbonne kon voortzetten. Politieke heilsverwachting en voorgeschiedenis van het christendom, was het onderwerp. Uitdrukkelijk werd er door Eisler bij gezegd dat deze colleges typerend waren voor de jaren na de grote oorlog, de roerige en opstandige tijden waarin de verwachtingen van de volkeren, de hunkering naar vrede, aan scherven gingen. Die opmerking is belangrijk. Eisler, de Duitse jood die hoogleraar in Parijs was, geeft openlijk toe dat hij in dezelfde positie zat als Flavius Josephus, de opstandige joodse geschiedschrijver die in Rome voor Titus de gruwelijke geschiedenis van de opstand en ondergang van zijn eigen volk schreef. Dat de jaren tussen de beide wereldoorlogen, de jaren van crisis en opkomst van communisme, fascisme en nazisme, te vergelijken waren met de jaren voor de grote oorlog van 66 tot 73 waarin de joodse en vroegchristelijke wereld ten onder ging.
Theses die zich funderen in de tijdsomstandigheden zijn doorgaans geen lang leven beschoren. De grote oorlog verdween achter de tweede wereldoorlog. Dertig jaar na Eisler verschenen de studies van S.G.F. Brandon. Ook hij zag scherper door de tijdomstandigheden dat het christendom als joodse dochter opkwam en omkwam in de opstand en oorlog van de joden tegen Rome – en dat nadien het Nieuwe testament geschreven werd in de Grieks-Romeinse wereld, de wereld van de overwinnaars. Marcus te Rome in 72 vergeleek hij met de levensbeschrijving van Joseph Goebbels uitgegeven te Londen 1947. De titels van drie van zijn belangrijkste boeken zijn al veelzeggend: The Fall of Jeruzalem and the Christian Church. A Study of the Effects of the Jewish Overthrow of A.D. 70 on Christianity (1951), Jesus and the Zealots. A Study of the Political Factor in Primitive Christianity (1967) en The Trial of Jesus of Nazareth (1968). Brandon heeft ons de ogen geopend voor de harde werkelijkheid van de dagen waarin Jezus leefde en het christendom zich ontplooide. De berichten daarover zijn verdwenen want zowel hijzelf als de eerste aanhangers en volgelingen, de moederkerk van Jeruzalem en Judea zijn vernietigd en werden vervangen door de verhalen van de tegenstanders, de overwinnaars. In mijn eigen boeken, Een Nameloze. Jezus de Nazarener (1997) en Het Panterjong. Leven en lijden van Jezus de Nazarener (2000) hanteer ik ook de tegenstelling tussen verslag en verkondiging, de historische werkelijkheid van de opstandige Nazarener en de verkondiging van het geloof in hem na het gruwelijk einde van de opstand.
De naam van de geleerde Robert Eisler is verregaand vervaagd, verdwenen bijkans. Voor mijn dissertatie kende ik al zijn Weltenmantel und Himmelszelt, (1910). Thans is alleen nog zijn Orpheus the Fisher in herdrukken bereikbaar. In zijn autobiografie, Von Berlin nach Jeruzalem, vertelt Gershom Scholem over zijn studietijd, 1919-1922 in München. Van Dr. Robert Eisler had hij toen nog nooit gehoord, maar zijn vriend Martin Buber licht hem in: zoon van een Weense miljonair, hoogbegaafd, hard werkend en eerzuchtig, een dertiger met een ongelooflijk brede kennis, veel wetenschappelijke bagage en belangstelling en in staat daar meeslepend vorm aan te geven. De beide delen van Weltenmantel und Himmelszelt waren net verschenen, buitengewoon boeiend vond Buber ze, maar de vakgeleerden hadden het neergesabeld. Eisler had het kunststukje uitgehaald aan dezelfde faculteit van de Weense universiteit binnen een jaar twee keer de doctorshoed te behalen, heel jong nog, eerst als econoom en daarna als kunsthistoricus. Niemand had het voor mogelijk gehouden dat die beide R. Eislers een en dezelfde waren. Uit liefde trouwde hij een dochter van een bekende schilder en liet zich dopen. Daarmee waren zijn kansen op een universitaire loopbaan in Wenen verkeken. Een uitgesproken joodse man was voor de academische antisemieten onacceptabel en een gedoopte jood was voor de katholieken een houten stuk ijzer. Een erudiet opstel over de Kabbala werd geweigerd door de redactie van het Monatsschrift für lebendiges Judentum met het argument dat ze teksten plaatsen van joden en van niet joden maar natuurlijk niet van afvallige joden.
Scholem was door Bubers bericht enthousiast geworden, eindelijk een mede Kabbalist. Hij kocht onmiddellijk Weltenmantel und Himmelszelt en stelde zijn vriend Walter Benjamin, met wie hij de Universitas Muri opgericht had, voor professor Robert Eisler op de lijst van te geven colleges te zetten, met als onderwerp: Damenmantel und Badezelt im religionsgeschichtlicher Beleuchtung. Gershom Scholem zoekt Robert Eisler op in zijn villa aan de Starnberger See, wordt ontvangen in een overweldigende bibliotheek. Even alleen gelaten valt zijn oog op een serie kwarto deeltjes Erotica et Curiosa. Die blijken gevuld met glazen en flessen cognac. Het portret dat Scholem dan schetst van de man met wie hij goed bevriend zal raken, is indringend en eerlijk. Een man met een fantastisch grote eruditie en spraakbegaafdheid. Beide maakten diepe indruk, maar werden ook niet helemaal ernstig genomen. De volgende zin is te mooi om te vertalen: ‘Ich jedenfalls hatte noch nie ein so genialisch-bestechendes und doch zugleich verdächtig glitzerndes Gelehrtenphänomen gesehen.’ (1) Heel innemend was dat Eisler heel goed tegen kritiek en tegenspraak kon. Scholem merkte al snel dat er aan de beheersing van het Hebreeuws nogal wat schortte en noemde Eisler een nebbich filoloog. Eisler had een overvloed aan ideeën, de meest originele gedachten kwamen bij hem op en zijn combinatievermogen liet zich niet hinderen door de strenge regels van de historische kritiek. Dat waren horden die zijn genie met gemak nam. Wie hem een voordracht of college hoorde geven was overtroeft. En wie hem las stond sprakeloos tegenover die overweldigende rijkdom aan teksten, verwijzingen en kennis van bronnen. In de wetenschap kende hij nauwelijks medestanders en gold als een soort speculant. Uitgevers gaven maar één keer iets van hem uit. Nog bij de correcties van de drukproeven herschreef hij het boek en verdubbelde de omvang van tekst en notenapparaat. Al zijn publicaties brachten de uitgever slechts veel verdriet en verlies. De voordracht die Eisler in Hamburg in de bibliotheek van Aby Warburg hield werd gepubliceerd en omvatte toen vierhonderd kompres gedrukte bladzijden. In 1938, na de Anschluss, verdween Eisler in de concentratiekampen Dachau en Buchenwald waaruit hij kon ontkomen. Hij emigreerde naar Engeland en pas na de oorlog hervatten Scholem en Eisler hun contact. Scholem beëindigde dat bruusk, zoals hij dat ook met Hannanh Arendt deed, toen bleek dat Eisler het zionisme een misdadige ideologie vond.
b. Geschiedenis van een geloofsgestalte
Het oordeel van Scholem is, denk ik, treffend, hoewel ook een spiegel. Het boek van Eisler is, zoals de andere publicaties die ik van hem ken, een monstrum. De titel is al veelzeggend: IHSOUS BASILEUS OU BASILEUSAS Die Messianische Unabhängigkeitsbewegung vom Auftreten Johannes des Täufers bis zum Untergang Jakobs des Gerechten nach der neuerschlossenen EROBERUNG VON JERUSALEM des FLAVIUS JOSEPHUS und den christlichen Quellen dargestellt von ROBERT EISLER mit Abbildungen einer Auswahl der unveröffentlichen altrussischen Handschriften und andere Urkunden, einer Erstausgabe der wichtigsten slavischen Stellen nach Abschriften von † Alexander Berendts und Vassilyi Istrin, sowie den Ueberresten des rumanischen Josephus übersetzt von Moses Gaster.
Twee lijvige delen, het eerste 542 en het tweede deel 864 bladzijden. Onder de tekst op elke bladzijde vele noten. En vooral, hele lappen tekst in het Grieks, Hebreeuws, Aramees, Latijn, Bulgaars, Russisch, Kerkslavisch, en doorgaans onvertaald. De schrijver gaat ervan uit dat een beetje welopgevoed mens Latijn en Grieks met gemak leest en ook voldoende Hebreeuws beheerst zodat een vertaling opgevat kan worden als een belediging van het beschavingspeil van zijn lezers. Voor de wanhopige lezer is er wellicht enige redding door de vertaling die twee jaar nadien in het Engels verscheen bij de uitgeverij Methuen & Co Ltd. te Londen, 1931. (2) De vertaler, Alexander Haggerty Krappe, was tevens bewerker en wist de tekst de verkorten tot 638 bladzijden. Hij kon natuurlijk niet voorkomen dat de auteur weer XXIV appendices aan zijn tekst toevoegde. De Engelse editie liet bovendien alle teksten in vreemde talen weg of gaf er een vertaling van.
- Flavius Josephus
De these van Eisler is dat de Slavische edities van De joodse oorlog van Flavius Josephus veel oorspronkelijke, later verloren gegane, teksten over het vroegste christendom bevatte. Josephus schreef, met hulp van Grieks schrijvende medewerkers, zijn werk in opdracht van Titus, in de wereldtaal, het Grieks. Hij bracht er, aantoonbaar, steeds weer correcties in aan. De tekst werd behalve bij de overwinnaars in Rome ook door de verliezers van de oorlog gelezen en al snel werd het deel over de belegering van Jeruzalem en de ondergang van stad en tempel, voor de joodse lezers vertaald en daarbij, waarschijnlijk, ook bewerkt. Die vertaling, de Hallosis, bevatte nog tekstpassages die later uit de Griekse tekst weggestreept werden, maar die wel terecht kwamen in enkele Byzantijnse en Slavische edities en vertalingen.
De bewijsvoering voor deze aanname heeft maar weinig geleerden weten te overtuigen, hoe overdadig en uitputtend ze ook is. Zelf ben ik ervan overtuigd dat Eisler de plank mis slaat. De teksten die hij aanhaalt, hoe bijzonder en boeiend die ook zijn, geven niet de indruk erg origineel te zijn, eerder zijn het producten van latere bewerkingen, toevoegingen van christelijke schrijvers. Dat er met de tekst wat aan de hand is, dat geldt voor vrijwel alle antieke teksten en zeker die teksten waaraan belangen hangen. Het voorbeeld dat vrij algemeen bekend is, is het getuigenis van Josephus over Jezus. Over het optreden van Jezus de Nazarener bestaat maar één min of meer eigentijds getuigenis, niet afkomstig van gelovigen. Deze zinnen die Josephus over hem neerschreef, het Testimonium Flavianum, is het eerste en enige getuigenis anders dan dat wat gelovigen over hem schreven. Maar de tekst bezitten we niet want de huidige tekst is een christelijke vervalsing. Eisler poogde de oorspronkelijke tekst te herstellen. Ook dat is geen heel gelukkige of gelukte restauratie van de tekst geworden. En toch zijn er, bij al deze misslagen, enkele punten te noemen waar we hem dankbaar voor mogen zijn. Een beetje paradoxale punten.
Het tweede deel wordt vooraf gegaan door een afbeelding van de fraaie antieke buste van Flavius Josephus. Helemaal zeker is die identificatie niet, maar de kop is karaktervol en krachtig. Het eerste deel opent met een koperets van de Hamburger predikant Hermann Samuel Reimarus. Hij was de eerste die zich niet afvroeg wat wij van Jezus willen, maar wat Jezus en zijn volgelingen eigenlijk zelf wilden bereiken. Het antwoord was in zijn eeuw, de achttiende, nog niet geschikt om openbaar gemaakt te worden, maar zijn schoonzoon, Lessing, deed dat wel en veroorzaakte daarmee een schandaal. De zoektocht naar de historische waarheid en werkelijkheid van Jezus en zijn eerste volgelingen was begonnen en dat leek behoorlijk bedreigend voor die andere Jezus, de man in wie wij geloven. De ondertitel van het klassieke meesterwerk van Albert Schweitzer waarin hij de Geschichte der Leben Jesu-Forschung (3) van de achttiende en negentiende eeuw behandelde was Von Reimarus zu Wrede. De conclusie van Schweitzer rond 1900 was dat de historische Jezus onvindbaar was, als een nameloze verdwenen achter de geloofsgestalte. Voor het christelijke geloof leek dat een veilige positie. Stel je toch voor dat de Nazarener een gewapende opstand had gewaagd, zich tot koning van Judea had laten zalven, gewelddadig de tempeldienst en belastingen had gezuiverd en gepoogd had het koninkrijk Gods van de hemelen ook op aarde te vestigen. Dat hem al binnen enkele uren mislukt was wat Khomeini veel later wel lukken zou. Wat moest een gelovig christen daarmee, met een koning van de joden die het bloed van anderen had vergoten?
Daar kon en kan een christen niet veel meer mee dan negeren, ontkennen en verwerpen. Maar waarheid en wetenschap kwamen daarmee tegenover het geloof te staan en Reimarus was behalve predikant, theoloog en gelovig christen ook een man van de Verlichting. Paradoxaal is, dat een klassiek meesterwerk, dat van Albert Schweitzer, volkomen helder en overtuigend, in de eeuw die volgde alleen maar steeds verder onderuit ging, terwijl wat in het barre boek van Eisler aan de orde gesteld was steeds meer te denken gaf. De aandacht voor de historische Jezus nam explosief toe en de mogelijkheden om wat verder te komen met onze kennis van die nameloze gestalte eveneens. Paradoxaal is ook dat het niet de berg al of niet Slavische teksten was, maar de nieuwere methoden gebruikt bij het lezen van dezelfde oude teksten, die van Marcus vooral, die ons nieuw zicht op de historische werkelijkheid van die dagen gaf.
c. Opschrift bij een veroordeelde
Reimarus had al ingezien dat de titulus op het kruis een van de belangrijkste documenten over Jezus was. Pas in de late middeleeuwen verschijnen die letters weer boven het kruis: I.N.R.I. Het werd vrij algemeen begrepen als de naam, Jezus van Nazareth, en een bespotting, koning van de joden. Bespottelijk inderdaad, want Jezus was de eerste christen en had met de joden of een jodenkoning helemaal niets uitstaande. Het waren toch juist de joden die hem aan het kruis hadden laten slaan, die de schuld hadden aan de dood van deze onschuldige man!
Reimarus besefte al dat deze titulus een van de belangrijkste documenten over leven en lijden van Jezus was. Het was het volgens de Romeinse wet geboden uittreksel uit het vonnis met de identificatie van de veroordeelde en de reden van de veroordeling. Er stond niet dat Jezus uit het gehucht Nazareth afkomstig was – hij was als Davide in de koningsstad Bethlehem geboren – maar dat hij Nazorener, Nazarener was, een gezworene, een felle fundamentalist die slechts trouw aan de Eeuwige, Jahweh had gezworen en daarmee opstandig tegen het aardse gezag van de Romeinen en de aanhangers van het heersende koningshuis van Herodes. Er stond ook dat hij zich had laten zalven tot koning van Judea, koning van de joden. De titulus gaf ook aan dat dit, de aanvaarding van het joodse koningschap, reden was voor zijn veroordeling wegens majesteitsschennis, schennis van de majesteit van het Romeinse volk. De titulus gaf tenslotte ook aan dat, wat ook de rol van de joden was, het de Romeinen waren die Jezus ter dood hadden veroordeeld en dat zowel vonnis als uitvoering daarvan volledig voor verantwoordelijkheid van de Romeinen kwamen. Alles zaken waarvan Reimarus wel wist dat ze haaks stonden op het traditionele christendom, dat ze het geloof zelfs dwars zaten, maar zaken die onomstotelijk waar waren en door tweeduizend jaar negeren nog steeds niet verdwenen.
Dat was de prangende vraag van Reimarus: voor ons kwam Jezus op aarde om ons te verlossen van de zonde door het offer van zijn dood aan het kruis te brengen. Dat is ongetwijfeld een later toegevoegde theologische interpretatie. Waar ging het hemzelf om: niet om de zonden van mensen die vele eeuwen na hem zouden leven. Evenmin om een nieuw geloof te stichten, hij was een joodse man en bleef zijn geloof trouw tot in de dood. En evenmin om als mislukte ongehoorzame slaaf aan het smadelijke kruis te worden geslagen, maar in de hoop als Davide ‘dat hij degene zou zijn die Israël ging bevrijden (Lucas 24, 21).
De titulus verraadt veel over de historische waarheid, maar staat haaks op de geloofswaarheden. Marcus, het eerste bericht over de kruisiging, is opvallend sober: ‘Het was het derde uur toen ze hem kruisigden. Het opschrift met de reden van zijn veroordeling luidde: De koning der joden. Samen met hem kruisigden ze ook twee rovers, de een rechts, de ander links van hem.’ Als een Romeins annalist: plaats – ‘Golgotha, wat vertaald wordt met schedelplaats’ - en tijd - ‘het derde uur’ – volstaan. Opvallend is dat de titulus slechts de reden van het vonnis bevat en niet de naam. Dat komt overeen met de vraag die Pilatus tijdens het verhoor stelt: ‘Ben jij de koning der joden?’ Dat is inderdaad het enige waar het in aanklacht en vonnis over ging, dat hij usurpator was, wie hij was en hoe hij heette, was bekend of deed niet terzake. Bij die uiterste beknoptheid valt uiteraard het bericht over beide moordenaars op met het, op het eerste gezicht, volkomen irrelevante ‘de een rechts, de ander links van hem.’
Ik denk dat elke lezer, toehoorder, meteen die andere plek in het evangelie van Marcus, het begin van het negende hoofdstuk in gedachten had: de berg waarop Jezus verhoogd werd, in het midden stond tussen Mozes en Elias en uitgeroepen werd tot Godszoon. Hier is hij op de plek waar hij vernederd wordt, in het midden tussen twee anderen en daarna zegt de centurio: ‘waarlijk deze mens was een zoon van God.’
Later zal het voor christelijke lezers niet te begrijppen zijn dat naast de schuldeloos veroordeelde Jezus twee moordenaars aan het kruis hangen. Maar voor de tijdgenoten zal het duidelijker zijn geweest dat die ‘moordenaars’ met Jezus te maken hadden. De antieke lezers of toehoorders begrepen het verband omdat ze doorgaans het hele verhaal lazen of hoorden, terwijl later slechts enkele uit hun verband geraakte teksten in de eredienst werden gelezen. Dat mag liturgisch geboden zijn, filologisch is het een doodzonde. De antieke lezers begrepen dus dat de beide moordenaars, evenals Jezus gekruisigd, de ene ter rechter zijde en de andere ter linker zijde, niet als moordenaars tegenover de schuldeloze maar als medegekruisigde met hem daar hingen. Kenden ze de brieven van Paulus dan zou dat woord, met hem aan het kruis, een nog zwaardere lading krijgen, een aanbeveling om hem te volgen tot de dood aan toe.
Bij Lucas valt een uitdrukking die opmerkelijk is. hoti en tōi autōi krimati. (23, 41) De misdadigers zijn onder hetzelfde oordeel, hetzelfde vonnis veroordeeld. Pilatus had derhalve vroeg in die ochtend behalve Jezus niet alleen nog meer mensen veroordeeld, nee, hij had een en hetzelfde vonnis over een aantal mensen geveld, waaronder als hoofdaangeklaagde de Nazarener. Lucas hanteert de aanduiding ‘misdadiger’ – kakourgos – maar Marcus noemt de beiden duo lèistas, ‘twee moordenaars’ wordt doorgaans vertaald. Maar het woord is overbekend uit de boeken van Flavius Josephus. In zijn ogen, of in zijn geschriften die de keizerlijke goedkeuring hadden, waren het wel moordenaars, maar hij bedoelt er toch vooral de verzetsbeweging mee die zich met geweld tegen de Romeinse overheersing te weer stelde. Een beweging waar hij als jongeman ook actief deel aan had genomen. Pilatus vonniste dus een aantal verzetstrijders, waaronder Jezus die zich als kroon op het verzet had laten zalven en uitroepen tot koning van Judea.
De evangelisten beseften maar al te goed dat ze met de Nazarener als opstandig tegen de Romeinse majesteit in de Romeinse wereld weinig konden beginnen. Het geloof in hem kon alleen verkondigd worden door het politieke aspect weg te dringen. Boeiend is om te lezen als een rechercheur, oplettend hoe de sporen uitgewist worden.
Ik wijs slechts op een paar krassen in het beeld: - Marcus gaf als titulus: O BASILEUS TN IOUDAWN. De koning der joden. Mattheus: Dit is Jezus, de koning de joden. Lucas: een opschrift in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters: Dit is de koning der joden. Johannes: Jezus, de Nazarener, de koning van de joden (…) Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks. Het bijvoegen van houtos estin, ‘dit is’ en de naam, en de bijnaam, maakt de tekst van blote vermelding van een feit tot een bewering. Een bewering die ook meteen door de joden tegengesproken wordt: dat zei hij wel, maar dat is niet zo. Pilatus maakt aan hun protest een einde door het bekende: ‘wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.’ Een verkeerde vertaling van ho gegrapha, gegrapha. Pilatus zegt niet bazig en vol eigendunk wat ik geschreven heb, maar het eenmaal gevelde vonnis is al opgeschreven en zelfs ik kan dat nu niet meer ongedaan maken. - Marcus schrijft dat de andere terzelfder tijd medeveroordeelden opstandelingen waren, in de vertaling worden dat moordenaars en bij Lucas worden het misdadigers en wordt daarmee de tegenstelling tussen Jezus en zijn medestanders steeds groter. - Marcus spreekt nog openlijk over de doden gevallen en tèi stasei (15, 6) bij het oproer, de opstand. Met het bepalende lidwoord, duidt hij dat die opstand groot was en dermate bekend dat hij niet nader aangeduid behoefte te worden. Zoals wij ‘de oorlog’ zeggen en de tweede wereldoorlog bedoelen, terwijl ‘een oorlog’ veel minder belang heeft. Lucas verandert dat in: en stasei tini (stasin tina: 23, 19) . Het schrappen van het bepalend lidwoord en het toevoegen van het onbepaalde tini maakt het tot een opstootje, verder van geen belang. - Barabbas wordt in de tekst aangeduid als ‘gevangen onder de oproermakers’, een der deelnemers aan de opstand, stasiastai. Maar in enkele handschriften bleef een ander woord bewaard: sustasiastai, medestrijders. Met die andere lèistai en met Jezus? Erasmus leerde ons al het filologische principe lectio difficilior potior, de moeilijkste lezing is de sterkste. Het openingsbeeld van de film die Paul Verhoeven over Jezus wil gaan maken, tientallen naakte kerels aan het kruis, benadert waarschijnlijk meer de werkelijkheid dan de ons bekende kruisbeelden en schilderijen. - Kleine, onopvallende stapjes misschien, maar gaandeweg voeren ze ons steeds verder van de waarheid: temidden van de andere gewapende vrijheidsstrijders vond de tot koning van Judea gezalfde man na het bloedig neerslaan van de opstand de dood aan het kruis. - Halverwege de tweede eeuw verzorgde Marcion in Rome een nieuwe editie van het Nieuwe testament. Adolph von Harnack verzorgde de reconstructie van die tekst. Marcion schrapte elk spoor van de gewapende opstand tegen het Romeinse gezag. Uit zijn tekst verdwenen: de triomfantelijke, koninklijke intocht in Jeruzalem, de gewelddadige zuivering van de tempel, de woorden over het kopen van zwaarden, de zwaardslag van Petrus en, uiteraard, de beide medeopstandelingen ter rechter en linker zijde van Jezus.
- Trajanus trekt over de Donau met de signa
d. Met harde hand
Schoven de teksten van de evangelies steeds verder weg van de politieke betekenis van het optreden van Jezus, de geschiedwerken van Flavius Josephus brachten die wereld benauwend dicht bij ons. De geschiedenis van de Romeinse onderdrukking te lezen, beschreven vanuit het pro-Romeinse standpunt van Flavius Josephus, is zeer confronterend. Hardvochtig, onrechtvaardig vaak, bezig er zo veel mogelijk geld uit te persen en zelden oog hebbend voor het leed en onrecht dat ze het onderdrukte volk aandoen. ‘De onbeschaamdheid ging alle grenzen te buiten’ is een oordeel waar zelfs Josephus niet voor terugdeinst.
In het tweede boek van De joodse oorlog doet Josephus verslag van het bewind van de Romeinse ridder Pontius Pilatus. De eerste zinnen, over de intocht van Pilatus, gaan al over onderdrukking en het tergen van de joden: - in de vertaling van F.J.A.M. Meijer en M.A. Wes – ‘In het nachtelijk duister liet hij de afbeeldingen van Caesar, de zogeheten standaards, heimelijk de stad binnenvoeren. De volgende ochtend ontstond hierover onder de joden geweldige consternatie. Allen die de standaards passeerden, werden bij het zien ervan met stomheid geslagen en realiseerden zich dat de wetten waren vertrapt, omdat die de opstelling van beelden in de stad uitdrukkelijk verbieden.’ Het volk loopt uit stad en land te hoop en trekt naar Caesarea waar de landvoogd verblijft. Ze wijzen op de wetten en gebruiken en smeken Pilatus de beelden uit de heilige stad weg te laten halen. Pilatus weigert. Daarop werpen de duizenden zich op de grond en blijven daar vijf dagen in smekende en onderworpen houding wachten. Pilatus laat dan zijn soldaten in volle bewapening zich drie rijen dik rondom de smekelingen opstellen en gaf bevel aan de soldaten hun zwaarden te trekken. De joden vielen allen op de grond, bogen hun nek naar voren en riepen dat ze liever wilden sterven dan de Wet overtreden. Pas toen zwichtte Pilatus. (II, 169-174).
- Romeinse legioenstandaarden
In Cambridge zijn enkele van deze legioen standaarden te zien. Opgestoken zegetekenen en in het midden een, verwisselbaar, medaillon van Caesar Nero. In 26 zal dat Tiberius Caesar zijn geweest. Kwetsend voor joden? Ongetwijfeld, maar wel rijkspolitiek en overal elders al gangbaar. Ook de joden gebruikten deels al kopergeld met beeltenissen erop. En een van viervorsten uit het huis van Herodes, Philippus, dorst wat zijn vader Herodes en zijn broer Archelaüs nog niet aandorsten, koperen munten met de beeltenissen van Augustus en Tiberius in omloop brengen. Van dit eerste oproer is een weerklank te vinden in het optreden van Jezus. Hem wordt in de tempel de strikvraag voorgelegd of belasting aan de Romeinen betaald moet worden. Behalve het felle antwoord, betaal de Eeuwige wat Hem alles en altijd toebehoort en laat de keizer zichzelf maar betalen, is het opmerkelijk dat Jezus, nota bene in de tempel om een munt vraagt en meteen een munt met de beeltenis van Caesar in handen krijgt.
Overigens is het leerzaam om te beseffen hoe weinig we eigenlijk weten van dit soort voorvallen van bijna tweeduizend jaar her. Meestal weten we er niets van omdat de bronnen ontbreken of er het zwijgen toedoen. In dit geval hebben we een getuigenis. Eén. Maar welke rechter durft te oordelen op grond van één getuigenis? Testis unus, testis nullus, is de Romeinse rechtsregel: één getuigenis is geen getuigenis. Testis komt zelfs van *terstis, de derde die zich in een tweestrijd mengt. Het is zelfs nog moeilijker, want we hebben een tweede getuigenis, een tijdgenoot die goed op de hoogte was. De Alexandrijnse jood Philo, die Pilatus gekend heeft en door hem bar en bot behandeld was, schrijft in zijn Legatio ad Gaium (299) het volgende: ‘Ik heb nog een staaltje van zijn eerzucht te vertellen, ik heb immers oneindig veel kwaad mogen ondervinden, toen hij nog leefde. Maar gij houdt van de waarheid en stelt die op hoge prijs. Pilatus dan was uit de legaten aangewezen als Procurator van Judea. Deze man liet, niet zo zeer ter ere van Tiberius als wel om het volk te treiteren, aan het paleis van Herodes in de heilige stad gouden schilden ophangen, waarop geen afbeelding stond of iets anders dat verboden is, behalve dan een noodzakelijk opschrift, dat deze twee dingen aangaf: door wie en ter ere van wie ze waren opgehangen.’ – vertaling G.H. de Vries – Het blijft zelfs onduidelijk of dit hetzelfde of weer een ander incident betreft.
Het tweede volksoproer, schrijft Josephus, was kort daarop: ‘Niet lang daarna veroorzaakte hij nog een rel door de aanleg van een aquaduct over een lengte van ruim zeventig kilometer te bekostigen met de heilige schat, die bekend is als Corbona. De bevolking was razend en drong samen rond de ambtszetel van Pilatus tijdens zijn bezoek aan Jeruzalem. Pilatus had met rellen rekening gehouden en had daarom geoefende soldaten in burgerkleding onder de menigte verspreid. Hij had hun bevolen hun zwaarden niet te gebruiken, maar iedere relschopper met houten knuppels te lijf te gaan. Vanuit zijn zetel gaf hij het afgesproken teken. De joden werden in elkaar geslagen en velen vonden de dood, sommigen direct door de stokslagen, anderen omdat ze door hun vrienden op de vlucht werden doodgetrapt. Verlamd van angst door het lot van de slachtoffers hulde de menigte zich in stilzwijgen.’ (II, 175-177).
Ik wil er wel bij aantekenen dat Rome toen al meer dan drie eeuwen waterleidingen had en dat de laaggelegen stad uit de bergen rondom destijds al van de Aqua Appia, Anio vetus, Marcia, Aqua tepula (Aqua Iulia), Aqua virgo en de Aqua alsietina van water voorzien werd en dat Pilatus als hij in 26 uit Rome vertrekt nog het begin van de bouw van de indrukwekkende Aqua Claudia gezien kan hebben. Jeruzalem was een stad, hooggelegen in de bergen en dichtbij de woestijn van Judea. Het voornemen van Pilatus was een weldaad voor de stad. En tevens een bedreiging, want het water was voor de badhuizen, gymnasia, paleizen en fonteinen en weerspiegelde eerder een hellenistische leefwijze dan een vrome, joodse levensstijl. De door Pilatus verordineerde watertoevoer heeft maar kort gefunctioneerd en werd al in de joodse oorlog bij het beleg van Jeruzalem vernietigd. Daarna bleef Jeruzalem nog tweeduizend jaar wat het al duizend jaar geweest was, een warme, stoffige en vuile stad. Tot de Engelsen het mandaat over Palestina kregen en als eerste regeringsdaad de watertoevoer naar Jeruzalem gingen regelen. Dat Pilatus slechts de Eeuwige toegewijde tempelschat, de Korban, plunderde. Voor de joden was de Korban, wat offergave betekent, gewijd, heilig en onschendbaar, een taboe ruste erop. Voor Pilatus was het duidelijk dat hij publieke werken voor het algemeen welzijn uit de publieke gelden diende te betalen. Ook in Rome en Italië werden de staatsgelden in tempels bewaard, stevige, veilige en geheiligde gebouwen immers. De Romeinse schatkist berustte in de tempel van Saturnus. Dat Aerarium Saturni bestond uit twee delen: in het ene werden dagelijks zaken gedaan en het andere, Aerarium sanctius was heilig en mocht niet aangesproken worden. Nochtans gebeurde dat in tijden van nood, zoals tijdens de tweede Punische oorlog en nog in het jaar 49 door Julius Caesar. Bovendien was in de joodse theocratie publiek geld slechts aanwezig bij het koningshuis van Herodes, bij de prinsen met het blauwe bloed van David en de vier machtige hogepriesterlijke families. Het geld dat in Rome in de tempels veilig bewaard bleef, was wel gewoon ter beschikking van de overheid. Het geld dat in de Korban, in de tempelschat bewaard werd was de economische basis van de publieke macht van de hogepriesterlijke families.
Het is dus de vraag in hoeverre Pilatus anders had kunnen handelen. Dat de hogepriesterlijke families het volk, de van hen afhankelijke dienstbaren, wel wisten op te hitsen tegen dit soort plannen, is van alle tijden. Na deze beide oproeren kwam het derde oproer, stasis, dat van Jezus de Nazarener.
e. Doortastend optreden
Een hedendaags historicus zou nu het volgende verslag van het eerste regeringsjaar van Pontius Pilatus kunnen doen.
"In het jaar 26 werd de Romeinse ridder Pontius Pilatus op voordracht van de praefectus praetorio Sejanus tot praefectus Iudaeae benoemd. Bekwaamheid had hij al bewezen door voorafgaande dienst als legatus. Dat betekent dat hij keizerlijk legerbevelhebber was geweest, wellicht in de provincie Bithynia et Pontus aan de Zwarte zee. Dat verdienstelijk had gedaan en daarvoor beloond werd met de profijtelijke landvoogdij. Legati werden op voordracht van de veldheer door de senaat benoemd en behoren tot de stand der senatoren. Daarnaast was Pilatus Romeins ridder en dus van adel. Zijn benoeming in 26 gebeurde door Lucius Aelius Sejanus, sinds omstreeks 20 enige prefect van de garde en door het verblijf van Tiberius buiten Rome de machtigste man van het Rijk. Sejanus was geboren in Bolsena terwijl Pilatus, volgens middeleeuwse legendes uit het nabij gelegen Aquapendente kwam. De positie van Pilatus was met achter hem deze beschermheer, onaantastbaar. Bij de daadwerkelijke aanvaarding van zijn hoge ambt stuurde hij de keizerlijke signa, de tekenen van de macht, naar Jeruzalem. Deze standaarden en veldtekens zijn in de Romeinse traditie de tekenen van de macht. Alle bevelen worden tot de signifer gericht en soldaten en onderdanen weten dat ze daaraan hebben te gehoorzamen. Pilatus deed niet anders dan dat wat in het hele Rijk bij ambtsaanvaarding gebruikelijk was. Maar de joden kwamen ertegen in opstand, stad en platteland trok op naar de hoofdstad, Caesarea, en Pilatus liet hen voor zich verschijnen, trachtte hen te intimideren maar gaf toe. Uit toegevendheid liet hij de beeldenaren van Tiberius uit de standaarden weghalen en vergenoegde zich met de namen van de heerser of begunstiger. Ook dat riep nog woede op bij de fanatieke joden. Als begin van zijn regeringsbeleid besloot Pilatus een weldaad te verrichten door een groots werk aan te besteden, de aanleg van een waterleiding hoog over bogen over een afstand van wel 200 stadia. Voor dit publieke werk putte hij geld uit de publieke gelden in de schatkamers van de tempel bewaard. Ook hiertegen rees verzet. Pilatus trad daadkrachtig maar met terughouding op. Beval zijn soldaten zonder zwaarden en met slechts houten knuppels bewapend te verschijnen. Door de paniek bij het gepeupel sneuvelden er meer mensen vertrapt onder de voeten van hun eigen volksgenoten dan door de soldaten. Die soldaten waren overigens ook grotendeels Egyptenaren en Syriërs, op de officieren na waren er bijna geen Italianen in het kleine legeronderdeel dat de landvoogd ter beschikking had. De provincie gold toen nog, onder Tiberius, als rustig en in geval van nood moest de hegemoon bijstand aan de gouverneur van Syrië vragen.
Het derde oproer kwam toen Pilatus bericht kreeg dat enkele dagen voor het grote feest, Pesach, waarbij in Jeruzalem wel een miljoen mensen bijeen kwamen, onder de pelgrims ook vele gewapende Galileeërs en andere opstandige groepen in de stad binnen waren gedrongen. Een prins van het koningshuis van David had zich als bevrijder triomfantelijke in laten halen en had daags daarop de tempel in bezit genomen en daar de boel overhoop laten gooien en de boeken met schuldverklaringen laten verbranden. Onmiddellijk ging de landvoogd met enkele cohorten op weg en arriveerde weer een dag later, terwijl de Galileeërs de tempel na de zuivering opnieuw aan het inwijden waren. Hij maakte daar bloedig een einde aan, moest ook de vesting van de Siloam gewapenderhand laten bestormen. De vrijheidsstrijders trokken zich terug in de bergen en de woestijn van Judea. Maar twee dagen later, vlak voor het feest, wisten ze we weer in de stad te komen door de watergang van de Siloam. Na enkele uren strijd in de oude stad van David was het met ze gedaan. De grote hoop werd bloedig in de pan gehakt op de Hakeldama en de man die zich tot koning had laten zalven werd op de vlucht op de olijfberg gegrepen. Voor Pilatus gevoerd bekende hij koning van de joden te zijn en veroordeelde hij hem derhalve wegens schennis van de Romeinse majesteit tot de geëigende straf: aan het hout spijkeren. Omdat in de gevechten die nacht ook soldaten in Romeinse dienst gesneuveld waren liet hij toe dat ze die man geselden en hem bespotten. In de Acta Pilati deed hij verslag aan de gouverneur van Syrië over deze opstand waar hij korte metten mee had gemaakt. De gouverneur billijkte uiteraard zijn optreden en prees het. Daarna volgden nog tien jaren van rust en orde onder zijn bewind. Maar in Rome was op 1 januari 31 Sejanus tot consul aangesteld en op het hoogtepunt van zijn macht. Bij de staatsgreep van 18 oktober 31 echter, werd Sejanus terechtgesteld en verloor Pilatus zijn machtige beschermer. Toen hij in 36 met krachtige hand een opstand van de Samaritanen neersloeg, grepen zijn tegenstanders dit aan om hem terug naar Rome en ter verantwoording te roepen. Uit het bericht van Philo Judaeus over diens gezantschap bij Gaius Ceasar (Caligula) weten we dat Pilatus, die al eerder het misnoegen van Tiberius had opgewekt, al snel na zijn terugroeping niet meer leefde."
f. Veroordeling en verantwoording
Het zal duidelijk zijn dat er tweespalt is tussen het historische portret en de voorstelling die een gelovige zich maakt van lieden als Pilatus en diens oordeel over Jezus. Het verhaal wordt verteld of opgedist met, zoals Schleiermacher zei, Vorverständnis. Tal van oordelen vooraf spelen een fundamentele rol. Tegenover elkaar staan enkele antieke teksten, van Flavius Josephus en Philo Judaeus, waarin Pilatus als een onbuigzaam en hardvochtig man wordt beschreven en de teksten van de evangelisten waarin een aarzelende, snel geïntimideerde, besluiteloze man wordt voorgesteld. De man in de historische teksten handelt volgens de wetten en politiek van het Rijk, de man van de geloofsdocumenten spreekt en handelt op een volkomen ongeloofwaardige wijze.
Het is natuurlijk jammer dat we zijn eigen verantwoording, de Acta Pilati, niet meer bezitten. In martelaarsakten worden die soms aangehaald, om de halsstarrige bloedgetuigen te overtuigen van de juistheid van het optreden van de landvoogd tegenover de opstandeling en diens bloedvergieten. Pilatus had waarschijnlijk de plicht of de gewoonte om van dag tot dag aantekening te houden, of te laten houden, van zijn bezigheden en besluiten. Enkele Egyptische papyri geven daar voorbeelden van uit de derde eeuw. Daarin zien we met een andere hand de opmerking: gelezen. En weer een andere hand: bij de akten gevoegd. Ook de keizers deden dit, Augustus in het Grieks. Nicolaas van Damascus las die hupomnèmata en ephèmerides van Augustus. Titus verleende de geschiedschrijver Flavius Josephus waarschijnlijk de potestas inspiciendi describendique commentarios principis zodat deze in het Tabularium de door de scriniarius a libellis samengestelde acta et commentarii Tiberii Caesaris kon raadplegen.
Resten van de acta sincera passionis Jesu Christi ontbreken in de christelijke literatuur. De, waarschijnlijk, vervalste Acta Pilati spelen op het eind van de derde eeuw een rol bij de vervolgingen van de christenen en in het begin van de vierde eeuw verordonneert keizer Maximinus Daza dat de gerechtsverhandelingen van Pilatus tegen Jezus opnieuw gepubliceerd moeten worden en op alle scholen als verplichte studiestof gelden. Geen tien jaar later werd het Rijk officieel christelijk en werden deze publicaties op grote schaal opgespoord en vernietigd.
Wellicht moeten we ons de positie van Pilatus eens wat beter indenken en de werkelijkheid van zijn dagen onder ogen zien. Hij was niet in Jeruzalem aanwezig maar resideerde in Caesarea. De beschikking over een betrouwbaar ambtelijk apparaat had hij niet en evenmin kon hij bevelen over een aanzienlijke krijgsmacht. Waarschijnlijk moest hij Judea weten te beheersen met nog geen half legioen, zeshonderd soldaten, grotendeels vreemd volk, Syriërs, Egyptenaren en anderen. Enkele Italische officieren. Voor het bestuur en het heffen van belastingen was hij afhankelijk van aanbestedingen en binnenlandse afpersers, dwingelanden en dorpshoofden. Pilatus wist dus heel goed dat hij de ongeveer een miljoen joden niet anders kon besturen en overheersen dan met verregaande hulp van de joodse machthebbers zelf. Dat was niet alleen de partij van het collaborerende koningshuis van Herodes en diens ambtenaren en afhankelijke lieden en de machtige vier hogepriesterlijke families met de partij des Sadduceeën en vooral de grote religieuze en economische macht. Daarnaast had Pilatus ook steun bij het volk. Herodes verschafte tienduizenden tientallen jaren werk door de bouw van de tempel. Pilatus wist duizenden dagloners en ambachtslieden aan zich te verplichten door de aanleg van het grote aquaduct.
Dat is ook het beeld van stad en land: verscheurd. Kafarnaüm een joodse stad, maar het werk en verdienste waren te vinden op de scheepswerven van Tiberias, een hellenistische stad. Op het platteland werd Aramees en Nabatees gesproken, in de steden kon je met Grieks uit de voeten. Naast joodse nederzettingen waren er belangrijke steden als Caesarea, Asjkelon, Tiberias, Ptolemais (het latere Akko), Neapolis (Nabloes) en Scythopolis (Beth Sjean) hellenistische steden waarin Grieks de voertaal was. Ook Jeruzalem toont dit dubbele beeld: Aramees, Grieks, Nabatees en Arabisch waren de talen die in de straten te horen waren en naast de vromen liepen joodse jongeren naakt in het gymnasium, schaamden zich in de badhuizen en baden in de tempel. Zelfs van De Twaalf rondom Jezus droegen er twee, Andreas en Philippos, een Griekse naam.
Is het niet ironisch dat zelfs Jehošu‘ah ben Joseph ben Pandera met de Griekse naam Jezus bekend werd? Een naam die stellig niet op de titulus op het kruis gespijkerd stond. Lieden als zijn broer, Ja‘aqob Şaddiqa kennen we als Jakobus de Gerechte. De aanduiding dat hij Jehošu‘ah han-noşri de eedgetrouwe, Nazarener was, werd tot de dorpeling van Nazareth gemaakt. Dat hij een Galileeër was, volgeling van de tegen de Romeinse overheersing in opstand komende partij, werd tot provinciaal, uit Galilea gemaakt. En het belangrijkste, dat hij Koning van Judea was, werd eerder steen des aanstoots dan datgene waar hij voor gestreden had. Als wij christenen naar het kruisbeeld opkijken zien we een man die, zelf onschuldig maar door de schuld der joden – min of meer tegen de wil van de tegenpruttelende landvoogd in – aan het kruis werd geslagen. Over de titulus met het verkorte vonnis zien we heen, want wat moeten gelovige christenen nu met een jodenkoning? Over die titulus I.N.R.I beweert Johannes als eerste dat het opschrift geschreven was; ‘in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks.’ Dat werd nadien ook in de tekst van Lucas ertussen geduwd: het stond geschreven in ‘Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters’. De redacteur van Lucas verandert de volgorde en verandert de taal in het gebruiken van de letters: grammasin hellènikois kair rhōmaikos kai hebraikos. Het opschrift stond in het Grieks, niet in het Latijn omdat niemand dat in Jeruzalem sprak, zelfs Pilatus sprak gewoon Grieks, en niet in het Hebreeuws wat evenmin gesproken werd, maar in het Aramees met Hebreeuwse letters. In Byzantijnse manuscripten wordt de volgorde aan die van Johannes aangepast en wordt vaak het Hebreeuws weggelaten.
- De aanklacht voor Pilatus, Evangeliarium van Rosanno
g. ‘Wat is waarheid?’
De schaarse feiten zijn zo weinig zinnig en zeggend. Wij voegen ze samen tot betekenisvolle verhalen. Verhalen die grote verschillen tonen. Verhalen zijn de zinvolle samenhang van het ruwe bewijsmateriaal waarin de gebeurtenissen uit het verleden op een plausibele wijze worden weergegeven. Dergelijke verhalen of voorstellingen zijn alleen aannemelijk als ze alle aanwijzingen en gegevens verklaren, niets weglaten en opgebouwd zijn volgens de criteria van een consistent verhaal. Of, om het op een andere manier te verduidelijken, of iets waar is kan getoetst worden. Criterium van de waarheid is doorgaans de congruentie, de overeenstemming tussen wat gezegd wordt en de feiten zoals ze blijken. Voorbeeld hiervan is dat zowel de evangelisten als Flavius Josephus en Philo Pontius Pilatus procurator noemen terwijl een stenen getuigenis hem praefectus noemt. Wat komt overeen met de waarheid? Dit criterium van de waarheid, congruentie, is, bij gebrek aan vaststelbare feiten, voor de antieke geschiedschrijving vaak niet haalbaar. Dat in het Romeinse recht en de praktijk daarvan het wassen van de handen in onschuld niet voorkomt, dat de gewoonte om met Pesach een misdadiger vrij te laten nergens voorkomt en dat een Romeinse rechter, een militair in zijn paleis omringd door zijn soldaten, het doodvonnis overlaat aan de nukken van een schreeuwende meute, dat alles is onvoorstelbaar.
Het pragmatische criterium van de waarheid, wat valt er mee te doen, cui bono, wie komt deze waarheid ten goede? Zowel in het historische verhaal, voor of tegen Rome, als bij de geloofsverkondiging speelt dit mee, doorgaans eerder om de waarheid zoek te laten raken dan om haar naar voren te brengen. Maar wie de opzet doorziet kan deze vooropgezette bedoelingen ook weer omkeren. Het criterium van de consistentie is wellicht het bruikbaarste. Ik geef zeven overwegingen aangaande de waarheid omtrent het proces van Jezus voor Pilatus.
1. Alles begint met wat Jezus de Nazarener wilde bereiken. Het koninkrijk van God vanuit de hemelen ook hier op aarde vestigen. Moeilijk, onmogelijk zelfs, om uit te maken of dit een louter religieuze intentie was of ook politieke kanten kende, de erfprins van David die koning van Judea wilde worden. In ieder geval was Pilatus volkomen duidelijk: hij vroeg ‘ben jij de koning van de joden?’ liet hem als zodanig, veroordelen, afranselen en bespotten en stelde het document op, de titulus, met als reden van de veroordeling: Koning van de joden. Het verhaal is consistent als Pilatus de doodstraf uitspreekt wegens oproer en schending van de Romeinse majesteit door het aannemen van de waardigheid van koning der joden. Het verhaal wordt tegenstrijdig en onsamenhangend als we aannemen dat de landvoogd de uiterst gruwelijke slavenstraf velt over een brave plattelands rabbi van wiens onschuld hij bovendien zelfs overtuigd is.
2. Een tweede inconsistentie schuilt in het verhaal van de evangelisten zelf. Marcus schildert eerst het leven van Jezus. Vanaf het prille begin, zonder dat daar enige oorzaak voor wordt aangegeven, haten de aanhangers van het koningshuis van Herodes hem en willen de hogepriesters te Jeruzalem zijn dood. Het joodse volk daarentegen is enthousiast, dromt samen, volgt hem en steunt hem. Tot aan de koninklijke intocht in de hoofdstad, waar hij als bevrijder en Davidszoon toegejuicht wordt. Dan keert in de dagen van het lijden iets om: Jezus wordt in eenzaamheid geschetst, volgelingen en De Twaalf verlaten en verraden hem en het eerst geestdriftig achter hem staande volk verdwijnt – de zuivering van de tempel lijkt een onbestaanbare eenmansactie – en verschijnt weer om ‘kruisig hem’ te roepen en hem te veroordelen en te bespotten. De joden blijken meer vrienden van de keizer dan de Romeinse landvoogd, de machtige en hardvochtige landvoogd staat te stuntelen en wil liever een moordenaar, Barabbas, vrij laten dan de in zijn ogen schuldeloze, en de uitvoerder van de terechtstelling zegt de eerste geloofsbelijdenis.
3. De derde ongerijmdheid is het gehanteerde portret van Pontius Pilatus. De historische bronnen schilderen een typische Romeinse magistraat: doortastend, zelfbewust, hardvochtig. De evangelisten maken van hem iets onbestaanbaars. Het is geen gewone rechtszaak op de rol maar nog vóór dag en dauw handelt Pilatus het af: een opstand en een koning: aan het kruis laten slaan derhalve. Dat is doortastend optreden en daarna volgt een intermezzo met ‘wat moet ik dan doen?’ en ‘Wat voor kwaad heeft hij dan gedaan?’ en om ‘het volk maar zijn zin te geven’ laat hij een onschuldige kruisigen en een schuldige moordenaar vrij. Waarnaar het verhaal weer opgepakt wordt en het eerder gevelde vonnis ten uitvoer gebracht wordt. Dat de Romein Pilatus volkomen verantwoordelijk is voor zowel het vonnis als de terechtstelling is duidelijk en even duidelijk is dat de evangelist probeert de schuld van de schouders van de Romein af te nemen en die op het joodse volk te werpen. Het beeld dat ik hiervoor schetste van Pilatus moge ongebruikelijk zijn, het doet wel recht aan alle beschikbare gegevens en is consistent.
4. Johannes en Jezus waren joden die hunkerden naar bevrijding van het juk van de ongelovigen en naar de komst van het koninkrijk Gods. Ook Paulus was een jood. In zijn eerste brief aan de gemeente te Thessaloniki zou hij voor het eerst de schuld van lijden en dood – passus et sepultus est sub Pontio Pilato – op de joden hebben geworpen: ‘de joden, die de Heer Jezus hebben gedood.’ (4) De tekst sluit af met: ‘Maar de toorn van God is dan ook in volle mate over hen (de joden) gekomen.’ De hele passus werd niet omstreeks het jaar 49 door Paulus geschreven maar werd door de redactie van zijn brieven in de jaren negentig te Ephese ertussen gezet. (5) Pas na de gruwelijke oorlog tussen Romeinen en joden en de verovering van Jeruzalem en de vernietiging van de tempel werd de schuld van lijden en dood van Jezus van de Romeinen op de schouders van de joden gelegd. Dat geeft uitdrukking aan de situatie van na de oorlog en ondergang, maar historisch gezien is het een leugen, een leugen die gruwelijke gevolgen zou hebben: ‘Ik (Pilatus) ben onschuldig aan het bloed van deze rechtschapen man’ – Heel het volk riep terug: ‘Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!’ (6) En dat gebeurde vanaf de oudheid, gedurende de middeleeuwen en tot Auschwitz aan toe.
5. Al in het eerste en in zekere zin enige evangelie, dat van Marcus, treedt de tegenstelling tussen de jood Jezus en zijn volk, volgelingen en verwanten als voortdurend als structureel gegeven op. Dé jood, Joudas, verraadt hem, de volgelingen verlaten, verloochenen en verraden hem, zijn volk roept om zijn dood, ‘aan het kruis met hem’, bespot hem en zijn verwanten, moeder en broeders honen hem en verklaren hem voor gek. (7) Marcus construeert doorlopend in zijn verhaal tegenstellingen, tweeluiken, tussen joden en anderen. Het joodse volk dat hem aan het kruis nog bespot en de Romeinse centurio die als eerste zijn geloof in hem uitspreekt. Iedereen zal begrijpen dat werkelijkheid en waarheid precies andersom waren. Een van de boeiendste tweeluiken is die tussen het bezoek aan - Nazareth zegt de Willibrord vertaling maar de tekst geeft die plaatsnaam niet maar zegt eis tèn patrida autou, ‘naar zijn bezittingen, landgoederen van vaderswege, patrimonia – en daar bij zijn verwanten slechts ongeloof aantreft, dusdanig dat het zelfs zijn wonderlijke macht verlamt. (6, 1-6) Daartegenover – tegenover zijn eigen moeder met haar zonen en dochters – staat een Grieks-Syrische vrouw met haar dochter. Zij gelooft wel in hem en hij prijst haar geloof en geneest haar dochter. De tekst maakt twee keer duidelijk dat dit tafereel zich afspeelde in Tyrus (7, 24 en 31). De moderne lezer zal dat als een irrelevant detail terzijde schuiven. Maar bij de antieke lezer zal het signaal duidelijk overgekomen zijn: Tyrus was in de oudheid zoveel als Neurenberg voor de nazi’s, baken van het antisemitisme. Alleen volstrekte allesweters als Eisler geven daar de citaten bij van het antisemitisme van Philo Herennius van Byblos, Posidonius van Apamea, Lucianus van Samosata en Flavius Josephus. (8)
6. Het punt waar het om draait, waar letterlijk de betekenis van de tekst omdraait, is gemaakt: de tegenstelling tussen de historische gestalte en de geloofsgestalte, de tegenstrijdigheid tussen de joodse werkelijkheid van die dagen ten tijde van het optreden van Jezus en de wijze waarop decennia later daarover, na oorlog en ondergang, gesproken en geschreven werd in Ephese, Rome en elders. Ik kom, voor we de laatste stap zetten, nog eens terug op het eerste oproer, dat aangaande het opstellen van de beelden des keizers in de heilige stad. Ik maak daarbij gebruik van een serie aantekeningen die Eisler in diens tweede deel maakte. We zagen dat we twee versies van het verhaal hebben, Flavius Josephus eerst in De joodse oorlog en nadien iets gewijzigd in De joodse oudheden. Beide versies komen overeen maar wijken af van het, oudere, verslag dat Philo in zijn Gezantschap naar Gaius gaf. Zelfs dermate dat we niet kunnen weten of dit twee verschillende verhalen over hetzelfde incident betreft of twee verhalen over twee verschillende gebeurtenissen. (9) We zien vervolgens hoe de geschiedenis steeds verder verzwaard wordt. Werden de beelden in de stad opgesteld? Maar de stad Hierou-salem werd de heilige stad genoemd, en nog steeds door de Arabieren en Palestijnen: El-quds. Bij Eusebius, begin vierde eeuw, worden de beelden al in het heiligdom, en tōi hierōi opgesteld. In de tempel derhalve en bovendien slinks en sluw, in de nacht, nuktōr. En waren het veldtekenen of militaire standaarden met daarin het losse beeltenis des keizers, of waren het beelden? Beelden van de keizer, de vergoddelijkte, de god zelf? Al bij Hiëronymus wordt het bericht dusdanig dat Pilatus, slinks in de nacht, afgodsbeelden in de tempel liet plaatsen. De ‘gruwel der verwoesting’ heet het dan al. Eigenlijk laten de teksten ons in de steek. Wellicht is wel duidelijk dat Pilatus geen beelden in de tempel, maar in de stad heeft laten plaatsen. Niet stiekem maar openlijk. Geen beelden maar veldstandaarden waarin, naast veel andere symbolen en tekenen van macht, ook een beeltenis van de heersende keizer. Waarschijnlijk stonden die niet overal op openbare plaatsen, bij markten en gebedshuizen bijvoorbeeld, maar slechts op die plaatsen waar de Romeinse overheid haar gezag uitoefende, ten teken van dat gezag: de aula van het paleis van Herodes derhalve, de Antonia en de drie koninklijke torens. Mogelijk is er helemaal geen sprake van een provocatie maar van de reguliere tekenen van macht, zoals bij ons in de raadszaal van het stadhuis of bij de rechtbank een portret hangt van Hare Majesteit uit wiens naam recht gesproken wordt of andere handelingen rechtsgeldigheid krijgen. Bij twee van de oudste afbeeldingen van het proces van Jezus voor Pilatus, - ik gebruikte een ervan als afbeelding op het omslag van mijn Het Panterjong – het recto et verso van folio 8 van de codex van het Evangeliarum van Rossano in Calabrië zien we Pilatus, een oudere man, op zijn rechterszetel en met de boekrol met de wet in de hand. Pilatus is als magistraat, als dux consularus, afgebeeld. Achter hem twee leden van zijn hofhouding en naast hem de scriniarius a libellis die op een met was bestreken houten tafeltje aantekening houdt van het proces. Maar achter hem twee standaarden met portretten en op de rechtbank zelf de portretten van beide consuls uit wiens naam hij recht spreekt en het vonnis velt. Zonder de tekenen van autoriteit, de signa, kon een Romeins magistraat onmogelijk gezag uitoefenen. Het Grieks hanteert technische termen voor het opstellen van deze standaarden. Het feestelijk in de openbare ruimte demonstratief opstellen wordt aangegeven door anayheinai. Maar Flavius Josephus, zelf een militair, schrijft hidruetai tas eikonas (Antq. XVIII, 3, 1) Pilatus liet de (ambtelijke en militaire) tekenen van zijn waardigheid plaatsen. Uiteraard, wat had hij anders kunnen doen?
7. Een laatste opmerking. Pilatus laat Jezus als koning van de joden aan het kruis op de dag vóór het hoogfeest van Pesach. Jeruzalem was een aanzienlijke stad, ‘Hierosolyma longe clarissima urbium orientis’, Jeruzalem, verreweg de beroemdste stad van het Oosten zegt Plinius. (10) Tijdens de week van het hoogfeest konden er wel een miljoen mensen in de stad zijn, pelgrims, gelovigen, en zoals juist gebleken was, opstandingen en gewapende lieden. Pilatus had zeshonderd man hulptroepen blijvend gelegerd in de Antonia en enkele vestingtorens. Daarnaast had hij een cohors equitata, een ala ruiterij ter beschikking. Hij zal recht gesproken hebben in het praetorium van het paleis van Herodes. Als in de lente van 44 koning Herodes Agrippa de leiders van de sekte der Nazareners, laat arresteren en onthoofden aarzelt hij, lezen we in Handelingen 12, om vanwege het feest het vonnis over de leider, Simon Petrus, meteen uit te laten voeren. Pilatus treedt in een veel meer beklemmede situatie meteen veel doortastender op. Dat oordeel staat haaks op het verhaal over de eerst kordaat en dan weer schutterig en uitvluchten zoekende in de hoek gedreven man, waar de evangelisten mee aankomen.
Overigens moeten we de bezetting en het bestuur van Judea door de Romeinen niet modern voorstellen. Pilatus had niet of nauwelijks de macht om het hele land te beheersen. Caeasarea, de stad en de haven, beheerste hij en in Jeruzalem had hij enkele vaste punten, zoals de drie torens bij het paleis van Herodes. Feitelijk was het bestuur in handen van collaborerende joden. Bovendien gold het divide et impera, verdeel en heers: bij strijd en tegengestelde belangen tussen de joden onderling zagen de Romeinse machthebbers toe.
Als Johannes de Doper optreedt zegt Marcus: ‘Heel de landstreek Judea en alle inwoners van Jeruzalem trokken naar hem uit en lieten zich door hem dopen’ (I, 5) en de Romeinen deden niets. Het was koning Herodes Antipas die een oorlog uitlokte met de heerser van dat gebied en Johannes gevangen liet nemen. Hij liet hem onthoofden, wat geen straf is voor zijn religieuze maar voor het politieke optreden: opstandigheid. De vroegste kerk werd vervolgd door de hogepriesters en de machthebbers van de tempel – waaronder Saulus – en in bescherming genomen door de grote partij der Farizeeën. De Romeinen moeiden zich er niet mee, maar de joodse koning Agrippa I zag het gevaar en liet, toen hij in de lente van 44 zijn eigen einde voelde naderen, de leiders van de gemeente oppakken en Johannes en Jakobus onthoofden. Ook Simon Petrus wordt in de kelders van het paleis van Herodes vermoord. Alweer, onthoofding, de politieke straf voor opstandigheid.
In 55 komt Paulus in Jeruzalem en pogen joodse groepen hem te vermoorden, maar de Romeinen nemen hem in bescherming. De landvoogd Felix houdt Paulus twee jaar lang in Caesarea in verzekerde bewaring, neemt hem in bescherming tegen de moordplannen van de hogepriesterlijke partij, en poogt hem geld af te persen. De gesprekken over godsdienst amuseren Felix alleen. Zijn opvolger Festus velt het doodvonnis waartegen Paulus in beroep gaat. Twee jaar nadien, in 59, wordt dat vonnis in Rome bevestigd en uitgevoerd. Alweer, met het zwaard en dus niet vanwege godsdienstige overtuigingen, die stonden de joden vrij en interesseerden de Romeinen niet, maar vanwege politieke onruststokerij.
In 62 wordt Jakobus de Gerechte, broer van de Gezalfde, op de trappen van de tempel doodgeslagen. Het gebeurde tijdens het machtsvacuüm nadat de Romeinse landvoogd plotseling gestorven was. Als de nieuw benoemde procurator Albinus aankomt, kiest hij partij voor de opstandige partij en ontslaat de verantwoordelijke hogepriester. Eigenlijk is Pontius Pilatus de enige Romeinse machthebber die tegen de christenen optreedt. Deels omdat het blijkbaar een gevaarlijk oproer – het oproer, schreef Marcus – was waarbij de hoofdstad en de tempel in handen van oproerig volk was geraakt, anderzijds omdat hij blijkbaar een onverschrokken man was die doortastend durfde op te treden.
- Hendrik Lulofs, 1906 - 1998
h. Een hoogleraar.
De titel van het boek van Robert Eisler is beslist een vondst van belang. Hij geeft argumenten om ons ervan te overtuigen dat er op het terrein van de tempel door Flavius Josphus nog een inscriptie gelezen werd waarin Jezus bespot werd: Jezus, koning zonder koninkrijk. De argumentatie is dermate vaag dat ik haar niet helemaal begrijp noch ondersteunen kan. Wel zou het een rake opmerking zijn geweest: Jezus die op donderdagmiddag even buiten de stad te Bethanië gezalfd werd tot koning van Judea, die avond erin slaagde weer de stad binnen te dringen, in de troonzaal van het paleis van David zitting te nemen maar in de loop van de nacht na felle gevechten in de oude stad verdreven wordt, verslagen en verraden, althans gevangen genomen wordt en vroeg in de ochtend verhoord en veroordeeld en al enkele uren later aan het hout opgehangen: koning zonder koninkrijk. IHSOUS BASILEUS OU BASILEUSAS.
Het boek kreeg ik van mijn hoogleraar in de antieke wijsbegeerte, Hendrik Joan Drossaart Lulofs. In beide delen zit nog zijn Ex libris. Die laten zien dat hij beide delen meteen na het verschijnen kreeg: het eerst, zoals hij aantekende, op 5.12.29. Na die Sint Nicolaasavond moest de drieëntwintigjarige nog tot 5 februari 1930 wachten tot het tweede deel kwam. Gelezen had hij het maar zeer ten dele, zei hij mij. Twee ongelukkige liefdes hielden hem daarvan af: hij had in Leiden zijn hoofd verloren door de studie theologie en zijn hart door een jonge vrouw. Beide keerde hij zijn rug toe door na het kandidaatsexamen klassieke talen te gaan studeren. In 1938 haalde hij zijn doctoraal en werd te Den Haag leraar Grieks, Latijn en Hebreeuws.
In het voorwoord van mijn eigen dissertatie bedank ik twee mijner docenten: Han Renckens en Drossaart Lulofs. Beiden leerden mij lezen: de eerste de teksten van het Oude testament, de ander Aristoteles. Elders gaf ik een portret van hem en de wijze waarop we op dinsdagochtend twee uur achtereen en drie jaar lang de tekst van Aristoteles De generatione et corruptione zorgvuldig lazen. Dat gebeurde bij hem thuis, op de Amsteldijk. De hoogleraar was er en zijn assistent, Dr. Bartel Poortman en ik was drie jaar lang de enige student. ‘Drie jaar over een Griekse tekst die op een achternamiddag gelezen kan worden. Zin voor zin, in het Grieks. “Menen de heren dat dit Ionische plurale dativi zijn?” vroeg professor dan en gaf, tot mijn opluchting, altijd zelf het antwoord. “Des neen toch, heren.” Hoewel een geleerde Engelse heer dat wel ooit ergens had beweerd. Wij toonden onze verbazing over zoveel onkunde. Het aardigst was de pauze, andermaal met thee. Dan kwamen anekdotes, roddels en verslag van geleerd gekissebis. “Die mevrouw Cornelia de Vogel, die nou hoogleraar Grieks in Utrecht is, zèg, die begreep destijds nog niets, hélémaal niets van zo’n laat Byzantijnse tekst!” “Zeker heren, die Slauerhoff heb ik nog wel gekend hoor. En goed ziek van geweest ook. Op de apotheek hadden ze het handschrift van zijn recept niet kunnen lezen. Nou, we hebben het wel overleefd hoor en ik lees die boekjes van hem nog graag.”
“Wijsbegeerte, dat is eigenlijk niks voor mij, heren. Alleen Schopenhauer, die lees ik graag. Ja, wel wat zwartgallig, maar mijn bittertje smaakt me insgelijks.” (11)
i. Confrontatie
Nadat Pilatus in 36 teruggeroepen werd naar Rome kwamen er nog twee opvolgers: Marcellus die twee jaren en Merullus die drie jaren procurator waren. Tezamen de helft van de ambtsjaren van Pilatus In het jaar 41 gooit Rome het roer om. Na de moord op Caligula wordt de gematigde Claudius keizer. Die laat weer toe dat er een joodse koning van Judea benoemd wordt. Vanaf 37 was Herodes Agrippa I al koning van Trachontis. In 40 werd Herodes Antipas door de Romeinen afgezet en in ballingschap naar Spanje gestuurd. Zijn gebiedsdelen, Galilea en Perea werden aan Agrippa geschonken. Een jaar later, in 41, werd ook Judea aan Agrippa onderhorig gemaakt en was er weer een koning van Judea. In het jaar 6 was de oudste zoon van Herodes de Grote, Archelaüs als koning van Judea afgezet en werd dit deel van de provincie onder het directe gezag van een Romeinse procurator, Coponius, geplaatst. In datzelfde jaar, volgens Lucas, werd Jezus geboren, de Davidische erfprins wiens kansen op de titel Koning van Judea door de afwezigheid van het concurrerende koningshuis van Herodes opeens aanzienlijk waren gestegen. Herodes Agrippa I vervolgt fel de aanhangers van het andere koningshuis, degenen die vanaf die tijd christenen werden genoemd, zij die bleven vasthouden aan de terechte zalving van Jezus tot Koning in Naam van de Eeuwige. In de laatste weken van zijn leven liet de koning de leiders van de tegenpartij ter dood brengen. Na zijn dood werd in Rome besloten Galilea, Perea en Judea weer onder direct Romeins gezag te plaatsen. In de zomer van 44 kwam Cuspius Fadus als Romeins procurator van Judea. Hij werd al in 46 vervangen als procurator door Tiberius Julius Alexander.
Dit overzicht maakt misschien duidelijk hoezeer de Romeinen zoekend waren hoe dit opstandige land het beste te besturen viel. En ook dat de scheidslijnen niet zo zwart-wit waren als wij ons doorgaans voorstellen. Bijvoorbeeld bij deze laatst genoemde opvolger van Pilatus. Aan de namen te oordelen een cliënt van de keizerlijke familie, de Iulii, en vernoemd naar Tiberius. Maar ook met een Griekse naam, Alexander. Maar het was een Alexandrijnse jood, zoon van de Alabarch van Alexandrië en neef van de grote joodse filosoof Philo Iudaeus. Hij is procurator van Judea van 44 tot 46. Wordt daarna bevorderd tot een van de machtigste posities in het Romeinse rijk, gouverneur van Egypte. Als de oorlog tussen joden en Romeinen uitbreekt is hij bevelhebber in het leger van Vespasianus, en als deze naar Rome vertrekt is hij onder diens zoon Titus de bevelhebber die Jeruzalem verovert. Zijn schoonzuster was Berenice, de rijkste vrouw van Palestina en getrouwd met koning Herodes van Chalcis. Naast haar ene koninklijke status leefde ze in incest met haar broer koning Herodes Agrippa II. In 55 raakt ze betrokken bij het proces tegen Paulus en voert ze samen met de Romeinse stadhouder Festus en haar man – zo duidt Handelingen de incestueuze relatie maar aan – koning Agrippa lange gesprekken met Paulus. Twee jaar lang had de vorige Romeinse procurator, ‘Festus, die volkomen op de hoogte was van alles wat de Weg betrof’ (12) Paulus in bescherming genomen tegen de machtige partij der hogepriesters die hem ter dood wilden laten brengen. En ook Herodes Agrippa en Berenice, spreken met veel belangstelling en sympathie met Paulus.
De opvolger van Festus, M. Antonius Felix, was een verwant van het keizerlijk huis en was zelf drie keer met een koningin getrouwd. Koningin Berenice werd minnares van Titus, de man die Jeruzalem veroverde, en volgde hem naar Rome. Titus gold als zedeloos ‘vanwege zijn verzameling schandknapen en eunuchen, en zijn opvallende hartstocht voor koningin Berenice, die hij zelfs, wist men te vertellen, had beloofd te trouwen. (13) Berenice was de beschermvrouwe van de geschiedschrijver Jezus (Justus) van Tiberias, de man die de joodse oorlog beschreef vanuit een aan het verhaal daarover van Flavius Josephus vijandig standpunt.
Flavius Josephus is wellicht een nog meer verbazing wekkend voorbeeld. Geboren als Joseph ben Mathathia haq-Qohen uben Quhen in de aristocratie van Jeruzalem in een hogepriesterlijke familie. Als jongeman de woestijn ingetrokken en zich aangesloten bij de doperse opstandelingen, volgelingen van de profeet Banus, een Barjonim, een gewapende opstandeling als Simon Petrus Barjonim. Daarna werkzaam als advocaat die de verdediging van de aangeklaagde opstandelingen op zich nam. Uit dien hoofde naar Rome gegaan, om in hoger beroep de opstandelingen bij te staan. Nog steeds een jonge mooie joodse man, die tal van erotische relaties aanknoopt, zelfs met Poppeia, de geliefde van Nero. Een belangrijke beschermvrouw! In 66 gaat hij terug naar Jeruzalem, hij is dan zesentwintig en kiest meteen partij als de oorlog uitbreekt. Hij wordt generaal van de opstandige strijders en krijgt het bevel over de vestingen in Galilea. Het beleg door Vespasianus van Jotopata overleeft hij door list en verraad. In handen van de Romeinen wordt hij geketend maar weet ook de aandacht van Vespasianus en zelfs de vriendschap van Titus te verwerven. Bij het beleg van Jeruzalem zien de inwoners van de heilige stad – die eerder massaal gerouwd hadden bij het bericht van zijn dood – hem terug als tolk van de tegenpartij. Hij houdt enkele adembenemende toespraken tot zijn belegerde volksgenoten, en roept ze op te erkennen dat hun God hen heeft verlaten en dat ze zich aan de Romeinen dienen over te geven. Met Titus keert hij terug naar Rome en bij de triomftocht van Vespasianus en Titus in juni 71 circuleert al een pamflet van zijn hand met de eerste versie van de beschrijving van de joodse oorlog en de verovering van Jeruzalem. Met hulp van Griekse medewerkers en met gebruikmaking van de keizerlijke archieven, de dagboeken van Titus en de aantekeningen, brieven en verslagen van Vespasianus, schrijft hij De joodse oorlog. Titus leest het en keurt deze versie goed maar zijn volksgenoten vallen hem heftig aan. Hij verdedigt zich in zijn levensbeschrijving en haalt later nog breder uit in het parallelle verslag in de laatste boeken van de Joodse oudheden. De polemiek in Rome – waar in dezelfde tijd een andere jood, Marcus, het eerste evangelie schrijft – is heftig en geeft aanleiding tot diverse herziene versies van delen van de tekst. Wie kan deze man in het hart zien, zijn gedachten peilen, zijn nieren proeven? De figuren van het Nieuwe testament worden allemaal zo kleurloos en levenloos geschilderd. Jozef als bejaarde voedstervader, brave dorpstimmerman, Petrus als een eenvoudige visser, Jezus als een lieve man, weldoener, wonderdoener, Pilatus al wreed, berekenend en onberekenbaar enzovoorts. Schertsfiguren werden het, ver van waarheid en werkelijkheid. Neem Paulus, bijna de belangrijkste gestalte van het Nieuwe testament. Apostel, schrijver van brieven en verkondiger van het geloof in Jezus. Geboren als Saulus, een koningsnaam, uit rijke en aanzienlijke ouders. De vader bezat al het Romeinse burgerrecht en zijn opvoeding krijgt hij van jongs af aan te Jeruzalem aan de voeten van Gamaliël, afstammeling van de grote Rabbi Hillel, zelf de machtige leider van de grote partij der Farizeeën en de man die het Sanhedrin naar zijn hand kan zetten. ‘Elke jood kent mijn leven, vanaf mijn jeugd’ (14) zegt hij
Als Jezus aan het kruis wordt geslagen moet Paulus omtrent de dertig zijn, gelet op zijn hoge machtspositie. In dienst van de hogepriester Joseph Kajefas, spoort hij de aanhangers van de Gezalfde Nazarener op, werpt ze in de gevangenis en laat ze terechtstellen. De eerste bloedgetuige, Stafanus, wordt gestenigd met zijn instemming of op zijn bevel. Tot in Damascus strekt zijn bevoegdheid tot arresteren zich uit, maar daar zwenkt zijn mening: hij sluit zich aan bij hen die hij vervolgde. Dat betekent levenslange haat van beide partijen. Eerst verdwijnt hij voor enkele jaren en daarna sturen de leiders van de partij der Nazareners hem in ballingschap. ‘Vijfmaal kreeg ik van de joden de veertig-min-één; driemaal ben ik <door de Romeinse autoriteiten> met de roede gegeseld; driemaal heb ik schipbreuk geleden (…) altijd op reis, gevaren van rivieren, van rovers, gevaren van de kant van mijn eigen volk en van de heidenen.’ (15) Deze man die op Cyprus aan het hof verschijnt van de Romeinse proconsul Sergius Paullus en diens cliënt wordt, die in Lystra ontzag afdwingt alsof hij een mens in godengestalte was, die in Ephese een opstand uitlokt en twee jaar daar in de gevangenis verdwijnt, die overal waar hij verschijnt oproer en ontsteltenis verwekt, die in Corinthe aan een moordaanslag ontkomt en met heel veel geld naar Jeruzalem gaat, waar drie keer geprobeerd wordt om hem te vermoorden, waar hij het Sanhedrin op zijn zijde krijgt en het waagt de hogepriester uit te schelden en te bedreigen – ‘God zal jou slaan, witgekalkt graf dat je bent’ – door de Romeinen met een leger van bijna vijfhonderd man uit de stad gehaald wordt, bezoek ontvangt van de koning en koningin, ter dood veroordeeld wordt en een reis vol avonturen naar Rome onderneemt en daar dan met het zwaard onthoofd wordt. Een verloren leven waarvan een jaar of veertig later wat brieven teruggevonden worden die door een redactie in Ephese eigenmachtig verknipt en aangevuld uitgegeven worden en de grondslag voor een wereldreligie vormen.
Wat een leven als een oordeel,
Waarom Jezus, of Pilatus dus zo monochroom afbeelden? Hadden de koningsverwanten zich niet al in het geboortejaar van Jezus aangesloten bij de opstand van de Galileeërs? Werden hun bezittingen niet geplunderd door de harde census van Varro? Werd het kind niet geboren in de bergen van Judea in de onherbergzame streken bij de herders en strijders? Kwamen er geen koningen uit het buitenland om de erfprins te eren? En was het koningshuis van Herodes niet van jongs af aan uit op zijn dood. Moest er telkens weer gevlucht worden, naar Egypte, de Libanon, de Griekse stedenbond. Werd hun leider, de Doper, niet na een uitgelokte oorlog met het zwaard onthoofd. Wat een leven, op jonge leeftijd al aan het kruis ten einde gekomen, alle verwachtingen ‘dat hij het was die koning van Israël zou worden en ons bevrijden’ – en dat alles dan beschreven worden alsof het een brave Franse plattelandspastoor gold.
Alleen al onze voorstelling van Jezus voor Pilatus: een eenvoudige, lieve en onschuldige man, tegenover een hardvochtig heerser. Zou de landvoogd de enige in het land zijn geweest die nog nooit had gehoord dat dit nu de man was die de aanhangers van het koningshuis van Herodes al van het begin af aan achtervolgden om te doden? De man waarvan de machtige hogepriesterlijke partij had gezworen hem ter dood te zullen laten brengen. De man die het hele land in opschudding bracht: ‘een grote volksmenigte uit Galilea ging hem achterna; er kwamen ook veel mensen uit Judea, Jeruzalem, Idumea, het Over-Jordaanse en uit de streek rond Tyrus en Sidon (…) omdat ze hoorden wat hij allemaal deed.’ (16) En de landvoogd hoorde van niets? Na zijn tocht met de duizenden loopt Jericho vol met menigten volk en daags daarop bij de koninklijke intocht in Jeruzalem loopt al het volk te hoop en komt ‘heel de stad in opstand’. (17) Alleen de landvoogd, met al zijn spionnen en handlangers, wist nog van niets tot die ochtend dat ‘de joden’ opeens ’s ochtends met een aanklacht en een arrestant aankwamen.
Uiteraard was Pilatus goed op de hoogte van wat deze joodse erfprins beoogde. Als Romeins machthebber onderdrukte hij oproerigheid, behalve als een opstand slaagde en afgewogen moest worden of het beter was met het koningshuis van Herodes samen te blijven werken of aan het Davidische huis voorkeur te verlenen. Een paar jaar later, waarschijnlijk nog door Caligula in de zomer van 39, werd opeens het koningshuis van Herodes van zijn bezittingen vervallen verklaard en Herodes Antipas in ballingschap gestuurd. In 55 zou Felix keer op keer de aandrang van de hogepriesterlijke aristocratie tegenwerken en Paulus in bescherming nemen. In 62 zal Albinus zelfs de hogepriester afzetten omdat deze verantwoordelijk gesteld werd voor de moord op Jakobus, de broer van Jezus. Waarom koos Pilatus in dit geval zo resoluut partij voor de joodse machthebbers? Hij moet de aanhangers van Jezus, Galileeërs, Zeloten, Barjonim en Sicariërs als een bedreiging voor de Romeinse heerschappij gezien hebben vanwege hun ‘slechts God in den Hoge zij eer’. De daden, gewapend optreden, zuivering van de tempel en oproepen om te weigeren belasting aan de keizer af te dragen, dwongen hem tot ingrijpen. Pilatus zal de aanspraken op de troon interessant, de religieuze bedoelingen, oninteressant en gênant en de gevolgen voor belasting en heerschappij onacceptabel hebben gevonden.
j. Het proces
Of de Romeinse landvoogd en de Davidische erfprins elkaar al eerder hadden ontmoet of gesproken, daarover weten we niets maar vooral, het valt volledig buiten de wijze van kijken naar Jezus en Pilatus. Onvoorstelbaar. Maar laten we nog eens wat opmerkingen maken over de teksten die we - kennen, wilde ik schrijven, maar kennen we ze echt? – hebben. Over de intocht in Jeruzalem hebben we de teksten van de evangelisten, en die lopen opmerkelijk uiteen. Mattheus geeft twee flarden van teksten die bij die intocht gezongen of geschreeuwd werden: ‘Zegt aan de dochter van Sion, Zie, Uw koning komt tot U!’ en ‘Hosanna, Zoon van David, Gezegend de komende in de Naam des heren! Hosanna in den Hoge!’
Het tiende vers geeft het feitelijke bericht: ‘Toen hij Jeruzalem binnentrok raakte de hele stad in beroering en men vroeg (…)’ Daarover maakt Eisler enkele opmerkingen. ‘Raakte de hele stad in beroering’ is een wat vage vertaling: ‘kwam de hele stad in opstand’ is scherper en de waarheid, die ergens daartussen ligt, komen we niet te weten. Wel dat het niet een klein opstootje bij de poort was, maar dat de hele stad er opgetogen, onrustig, oproerig, opstandig op reageerde of zelfs de hele stad in opstand kwam. Een onthullende zin, die ontbreekt in de versie van Marcus. Een zin die ook door Mattheus meteen geneutraliseerd wordt door het vervolg: ‘en men vroeg: Wie is dat?’ Eisler (II, 463) merkt hier terecht over op dat een de grootste steden van de oudheid niet in oproer geraakt door wat gebabbel en vragen over een man op een ezeltje bij een van de poorten. De teksten zijn duidelijk genoeg: het hele volk is opgetogen over de triomfale, koninklijke intocht van de zoon van David, de koning, die komt in Naam van de Almachtige. Dat feit kan niet verdoezeld worden door het gebabbel: ‘Wie is dat?’ (…) ‘Dit is de profeet Jezus uit Nazareth in Galilea.’ Een zin die herschreven kan worden: dit is nu de man die de profeten aankondigden: Jezus, een nomen faustum, de komende Bevrijder Jehoşu‘ah ben David, ben Pandera, de Nazarener, een van de Galileeërs.
Een van de raakste teksten die Eisler te berde brengt is een fragment uit de Acta Pilati. Een vervalsing, zeker, ook Eisler erkent dat, maar ‘Vielleicht die lehrreichste in den sonst herzlich unbedeutenden und einfältigen gefälschten “Pilatusakten” des vierten Jahrhunderts’ (18) is de scène over de intocht. Tijdens het proces laat Pilatus de cursor – zijn vleugeladjudant – navraag doen over de precieze betekenis van de kreten bij de intocht: Hosanna. Dat is verstandig want de gewone huidige lezer zal nog steeds menen dat het zoiets als ‘Hoera!’ betekent. Hij krijgt te horen dat Hosanna, het Aramese ’oša‘na is wat in het Grieks sōson hèmas betekent, red ons, bevrijd ons! Zijn tijdgenoten, die hem zagen en die in hem geloofden, zagen een machtig man en geloofden dat hij het was die gewelddadig het koninkrijk van Israël ging herstellen. De koning, de zoon van David, de machtige die komt in Naam van de Almachtige.
Voor Pilatus was daarmee de misdaad begaan. Flavius Josephus gebruikt het Griekse woord, stasis, Pilatus noemde dat seditio of latrocinium. Maar meer rekende hij hem de zalving tot koning der joden aan, crimen laesae maiestatis, schending van de majesteit van het Romeinse volk. Ruimte om te oordelen, al of niet te veroordelen, lieten de wetten hem niet. Latere Digesten zoals 48, 19, 38, 2 verordenen: ‘auctores seditionis et tumultus vel concitatores populi pro qualitate dignitas aut in crucem tolluntur aut bestiis aut in insulam deportantur.’ Ofwel de wet liet de landvoogd geen keuze. Het aarzelende optreden dat de evangelisten schetsen en de tussengevoegde scène met de keuze tussen Jezus en Barabbas – wie willen jullie? - zijn onbestaanbaar. Pilatus beoordeelde de zaak als een geval van crimina extraordinaria en wist dat hij daarin bevoegd was tot vonnissen. Al aan de eerste landvoogd, Coponius, had Augustus het ius gladii gegeven, het recht om de doodstraf uit te spreken en te laten volstrekken. Vroeg in de ochtend was de auctor seditionis van de misdadige coetus nocurni voor hem geleid en hij volstond met de vraag ter identificatie: ‘Bent U dat, de koning der joden?’. De aangeklaagde had dat met een simpel Su legeis, ‘U zegt het’ bevestigd en Pilatus restte alleen nog het vonnis. Daarbij had hij drie mogelijkheden: ad crucem, aan het kruis laten slaan. Dat leverde zo vlak voor het hoogfeest problemen op, zowel het risico met die roerige menigte in de stad, als wettelijke problemen omdat er slechts enkele uren restten voor de uitvoering van de executie. De tweede mogelijkheid was ad bestias, maar dat had dan in Caesarea, Antiochië of Rome moeten gebeuren. Te veel gedoe en te veel eer voor zo’n kerel. Tenslotte bleef het vonnis ad metalla mogelijk, geketend naar een eiland voor dwangarbeid sturen. Eigenlijk alleen maar zinnig als je de veroordeelde nog enige tijd achter de hand wilde houden. Je wist maar nooit hoe de wind blies.
Pilatus treedt echter praktisch en doortastend op: Ad crucem is het vonnis. Maar voor het tot uitvoering van dit geëigende vonnis komt, volgt er een heel opmerkelijke vierde mogelijkheid: abolitio publica, begenadigen.
k. Vonnis
Elke jurist zal meteen opmerken dat daar geen sprake van kan zijn: genade schenken kan pas nadat een vonnis is geveld. En in de tekst van Marcus wordt het vonnis wel uitgevoerd maar nergens uitgesproken. In het verhaal zoals de evangelisten het geven schuilen enkele ongerijmdheden, onwaarachtigheden. Pilatus stelde cognitiones in en sprak recht volgens het Romeinse recht. Daarin komt een gratia paschalis niet voor en al evenmin iets oosters als ‘hij wies zich de handen in onschuld’. De landvoogden hadden wel van de heerser het ius gladii ontvangen: ‘Hij (Coponius) kreeg van Caesar (Augustus) volledige zeggenschap, tot de doodstraf aan toe – mechri tou kteinein exousian, zegt Flavius Josephus (19) – Maar van het recht om genade te schenken, abolitio publica, is nergens sprake, Cicero klaagde, tientallen jaren eerder, Verres aan vanwege deze willekeur: mensen veroordelen of zelfs al aan het kruis laten slaan en dan begenadigen. (20)
Pilatus hanteerde noch kende de Wet van de joden, van Mozes, maar die was nog veel minder vergevensgezind dan het Romeinse recht. De joodse koningen kenden noch hadden het recht van genade. – ‘Mij is de wraak’ zegt de Heer. Los van de juridische zijde is het niet alleen onrechtmatig maar in nog hogere mate onrechtvaardig en voor een opperrechter volstrekt onaanvaardbaar om openlijk de onschuld van de aangeklaagde uit te spreken en hem dan toch ter dood te veroordelen.
De scène tussen vonnis en executie is ongewoon problematisch. De wijze waarop Barabbas in de tekst binnenkomt is kreupel: ‘was echter die genoemd werd Barabbas (…)’– hèn de ho legomenos Barabbas (…). Dat een bijnaam genoemd wordt zonder de naam waar die bij hoort, kan uit oude bronnen, Origenes, hersteld worden. De man heette Jezus en werd Bar-Abbas genoemd. Of deze Jezus dezelfde is als de andere, is een vraag waar ik in Het Panterjong (pp. 301-323) al op ingegaan ben. Eisler wijst nog op iets dat wel opgemerkt mag worden: deze Bar-Abbas werd pas vijftien eeuwen later, bij Luther. een moordenaar. Bij Mattheus is sprake van ‘een beruchte gevangene’ en bij Johannes staat dat Barabbas een rover was. Maar na de Luther vertaling klinkt in de Johannes Passie van J.S. Bach de kreet vol ontsteltenis: ‘Barabbam aber war ein Mörder!’ Maar Marcus zegt dat juist niet. Heel zorgvuldig formuleert hij: ‘Er zat juist een zekere Barabbas gevangen onder de oproermakers; zij hadden bij het oproer een moord begaan.’ Tijdens het oproer hebben de opstandelingen moorden begaan maar Jezus de Gezalfde noch Jezus Bar-Abbas hebben hun handen daaraan vuil gemaakt.
l. Bespotting.
Marcus die telkens, als een Romeins annalist precieze tijd en plaats aanduidingen geeft zegt ook duidelijk waar en wanneer Jezus voor Pilatus stond. ‘In de vroege ochtend’ (vers 10 en ‘Nu brachten ze hem het paleis binnen, dat wil zeggen het pretorium.’(vers 16)
Misschien moet ik eerst weer wijzen op de tegenstellingen ingevlochten in de vertelstructuur van Marcus. Ook hier weer dat tweeluik, meteen op elkaar aansluitend: het verraad door de jood, Joudas en de verloochening door Simon Petrus tegenover de pogingen van de rechtschapen Romeinse landvoogd Jezus tegen de joden in bescherming te nemen en vrij te spreken. Een volkomen omkering ter wille van de geloofsverkondiging van de historische werkelijkheid. Eerst de plaats van het proces. ‘Nu brachten de soldaten hem het paleis binnen, dat wil zeggen het pretorium (…). In alle latere voorstellingen van de geseling zien we een hal of kelder met Romeinse soldaten, gekleed zoals ze dat bij veldslagen waren. Pilatus had echter slechts de beschikking over hulptroepen, Palestijnse, veel Samaritanen, geen joden maar wel auxiliares uit Syrië en Egypte. Geen Italianen en in de kazerne gewoon in tunica. Volgens traditie en toeristen loopt de Via dolorosa vanaf de plek waar de dwangburcht Antonia stond naar de plek die Schedel genoemd werd. Marcus gebruikt twee woorden, eerst werd Jezus eis tèn aulèn gevoerd. ‘In het paleis of het paleis binnen gevoerd. Dat impliceert twee dingen: Jezus stond voor de rechterstoel van Pilatus in het paleis: het proces was openbaar en kon door publiek worden gevolgd. Dan is aulè wel een Grieks woord maar het betekent toch vooral omheining, hofstede, ligplaats voor het vee. Een geëigende plaats voor de troepen om een veroordeelde gevangene eens bloedig af te tuigen. Of verraadt Marcus, als vaker in zijn tekst, dat hij een Romein is en bedoelt hij het Latijnse woord aula, gehoorzaal, zaal waar magistraten gehoor en oordeel geven? Dat zou dan meer de zaal zijn waar Pilatus juist recht heeft gesproken. De moeilijkheden worden niet opgelost, eerder nog ingewikkelder gemaakt, door het vervolg: eis tèn aulèn, ho estin praitōrion. Waarbij met Griekse letters weer een Latijns woord verschijnt: praetorium. Ook dat woord kan ons twee werelden inleiden: de kazerne van de soldaten of de plek waar de praetor recht spreekt. Wellicht schreef Marcus enkel het woord aulè en verduidelijkte een latere hand ho estin praitōrion. Maar het is een soort opmerking die Marcus wel vaker maakt en het impliceert dus dat zijn eerste toehoorders met het Griekse woord aulè niet vertrouwd waren en de Latijnse vertaling erbij kregen. Ook de antieke lezers hadden al moeite met deze tekst en bogen dus wat aan de tekst. Hiëronymus las atrium praetorii en veranderde de tekst dus door een genitivus: tès aulès tou praitōriou. Stond dat er? Maar het staat er niet. Bij wat er wel staat moeten we ook door nauwkeurig lezen de later aangekoekte voorstellingen van de traditie verwijderen. Marcus maakt immers duidelijk dat de volgorde is: a. verhoor en vonnis van Pilatus dan b. ‘maar Jezus liet hij geselen’ en daarna c. ‘brachten de soldaten hem het paleis binnen’. Het geselen gebeurde dus in het openbaar, voor hetzelfde publiek dat bij verhoor en vonnissen aanwezig was. Hetzelfde doen zijn collegae: ‘Florus liet (…) voor zijn rechterstoel geselen en daarna aan het kruis slaan.’ (Bellum II, 308) Daarna brachten ze hem in de aulè en speelden het wrede spel van de bespotting van ‘Gegroet, koning der joden!’
Dat spel werd enkele jaren later weer opgevoerd toen in 38 duizenden joden in Alexandrië afgeslacht werden. Daarin speelde het bezoek van de koning der joden, Marcus Julius Agrippa I (in het Nieuwe testament doorgaans Herodes Agrippa genoemd) een rol. Agrippa verbleef bij Tiberius op Capri en was na de dood van Tiberius, maart 37, een hoge gunsteling van diens opvolger, Caligula. Die verleende hem weer de waardigheid van koning van joods gebied en stuurde hem in de zomer van 38 via Alexandrië naar zijn nieuwe koninkrijk. Dat gaf aanleiding tot antisemitische rellen en pogroms. Om de koning van de joden, Agrippa, te bespotten speelt zich een wonderlijk tafereel af. Ik geef na elkaar de beschrijving van Marcus en die van Philo Judaeus: ‘Nu brachten de soldaten hem het paleis binnen, dat wil zeggen het pretorium. Ze hingen hem een purperen kleed om, vlochten een doornenkroon en zetten hem die op. Vervolgens gingen ze hem het saluut brengen: Gegroet, koning der joden. Zij sloegen hem met een rietstok op het hoofd, bespuwden hem en brachten hem hulde door op de knieën te vallen. Nadat zij hun spel met hem gedreven hadden, ontdeden ze hem van het purperen kleed, trokken hem zijn eigen kleren weer aan en voerden hem weg om hem te kruisigen.’ (Marcus 15, 16-20) ‘Rondlummelende straatjeugd vermaakte zich met hem. Ze sleepten de stumper mee naar het gymnasium en zetten hem op een verhoging zodat iedereen hem goed kon zien. Op zijn hoofd zetten ze een platgestreken papyrusblad, dat als diadeem moest dienen en ze deden hem een tapijt om als koninklijke mantel. Iemand zag een stengel van een inheemse plant, papyrus, op straat liggen, en duwde hem die in de hand: dat moest zijn scepter voorstellen. Het was net een toneelstuk: toen hij deze tekenen van koninklijke waardigheid had ontvangen en als een koning was uitgedost, vormde een aantal jonge mannen met stokken op hun schouders aan weerszijden van hem een rij van “lansdragers” en speelden dat ze zijn lijfwacht waren. Een aantal kwam naar hem toe, sommigen van hen alsof ze hem een plechtige groet wilden brengen, anderen alsof ze een juridisch verschil met hem wilden doornemen, en weer anderen alsof ze hem wilden raadplegen voor staatszaken. En de om hem heen staande menigte begon te juichen en ze riepen hem aan met Marin – een buitenlands woord; zo schijnen ze in Syrië hun vorst te noemen. Want ze wisten dat Agrippa een Syriër van geboorte was en ook een belangrijk deel van Syrië bezat waarover hij koning was.’ Philo: In Flaccum 36-39. (21) Dit is het zogenoemde Karabas incident. De namen Karabas en Barabbas zijn opmerkelijk en de kreet Maran atha is ons ook bekend: Koning (Jezus) kom! (22) Uit de tekst van Marcus valt op te maken dat het proces, verhoor en vonnis, zich in het openbaar afspeelde. Dat ook de geseling voor de ogen van het volk gebeurde. En dat het toneelstuk, de bespotting, uiteraard ook niet binnen de muren van de kazerne opgevoerd werd, maar dat de veroordeelde binnen in de grote aula van het paleis in het openbaar belachelijk gemaakt werd. Hoe beurs en breekbaar antieke teksten zijn, kan blijken uit wat Marcus over de tijd van het proces zegt. Dat Pilatus het proces in alle vroegte laat beginnen, zegt wellicht iets over het belang ervan en de noodzaak snel tot een beslissing te komen om de rust in de stad te herstellen. Was het een aanklacht geweest tegen een rondtrekkende rabbi die de naijver en nijd van de hogepriesters had opgewekt dan had hij zich daar waarschijnlijk helemaal niet mee bezig gehouden of het op de lange baan geschoven. Dat voor dag en dauw geldt thans als lik op stuk beleid.
Marcus opent (15, 1) het relaas over het proces met Kai euthus prōi, ‘in de vroege morgen’. Iets ervoor kraaide de haan andermaal en daarna vindt na proces, geseling bespotting en het dragen van het kruis de kruisiging al op het derde uur plaats. Dat wil dus zeggen dat Pilatus voor dag en dauw opstond om recht te spreken, omstreeks vijf uur ’s ochtends. De opmerkingen die Eisler hierbij maakt, zijn een aardig voorbeeld van zijn hyperkritische, wat achterdochtige stijl van lezen. Twee tijdsaanduidingen achter elkaar, terstond heel vroeg, dat wekt de achterdocht. ‘Onverdraaglijk’ meent Eisler. (II, 146 noot 2) Omdat euthus bijna een stopwoordje van Marcus is, en toen, en toen, behouden we het en schrappen het prōi. Voor Eisler is dat woordje duidelijk later pas ertussen gezet waarna in nogal wat handschriften vervolgens het euthus geschrapt werd als zijnde overbodig en dubbel. Waarmee Marcus verloor van zijn latere redacteur. Nog ingrijpender is Eislers opmerking: ‘Die Stundenangabe Mc. 15, 25 èn de hōra tritè estaurōsan auton verrät sich auf den ersten Blick als späterer Nachtrag, da ja schon im vorausgehenden Vers 24 kai staurousin auton gestanden hat.’ (II, 148) Dat klinkt plausibel maar ook nogal zelfverzekerd. Een argument dat weegt is dat beide andere synoptici als ze de tijdsaanduiding bij Marcus, wiens tekst ze volgen, hadden gelezen dat wel overgenomen hadden. Maar zowel bij Mattheus als bij Lucas ontbreekt dat ‘in alle vroegte’ en ‘op het derde uur’. En in het vierde evangelie lezen we zelfs dat Pilatus pas recht sprak omstreeks het zesde uur, hōra hektè. (19, 14) Dat is de korte bocht terwijl in de wijngaard van de tekst zorgvuldig peinzend en zinnend gesnoeid moet worden. Marcus geeft immers enkele fascinerende details. Eerst, meteen na de bespotting het dragen van het kruis: van het paleis van Herodes naar de even buiten de muren gelegen heuvel Golgotha. Een paar honderd meter. De Romeinen ‘vorderen een voorbijganger die van het veld kwam' om het kruis te dragen: ‘Simon van Cyrene, de vader van Rufus en Alexander’. Een raadselachtige mededeling. Marcus geeft slechts hoogst zelden een naam en hier vallen er drie achter elkaar, bij iets dat voor ons een weinig betekenend incident is. De eerste toehoorders van Marcus moeten goed begrepen hebben wat het gewicht van deze tussenzin, zo opvallend vlak voor de kruisiging was. Wij tasten in het duister en de gedachte dat het gewoon een historisch detail is van de werkelijke gang van zaken, is maar schraal. Zelfs als Rufus en Alexander mannen van enig aanzien waren in de joods-christelijke gemeente te Rome, lijkt de vermelding van deze afgedwongen daad van hun vader niet echt eervol.
m. Een vermoeden
<Ik voeg een vermoeden toe, tussen haakjes, want elk bewijs ontbreekt en meer dan een vermoeden is het niet. Marcus voegt in zijn lijdensverhaal enkele keren iets in dat lijkt te refereren aan de gebeurtenissen in het voorjaar van het jaar 30 (of 26) maar voor zijn lezers goed verstaanbare referenties aan de actualiteit waren. Hij refereert - met de voorspelling ‘geen steen zal op de ander blijven staan’ aan de verwoesting van de tempel, september 70, - met het gescheurde voorhangsel aan de triomftocht in juni 71 in Rome, - met de raad dan de woestijn in te vluchten naar het verzet in de woestijn van Judea, dat te Masada tot 72 of 73 duurde, - en met Simon van Cyrene die ‘met hem het kruis moest dragen’ naar de strijd van de joodse vrijheidsstrijders te Cyrene in die jaren.
In dezelfde tijd dat Marcus te Rome zijn evangelie schreef, de winter en het voorjaar van 71/72, schreef Flavius Josephus aan zijn verslag van de joodse oorlog en de ondergang van tempel en stad. De eerste versie was misschien al als pamflet klaar bij de triomftocht, maar Flavius bleef vele jaren aan de tekst werken. Zo schrijft hij in het zevende en laatste boek van De joodse oorlog: ‘Na de viering van de triomf en het definitieve herstel van de Romeinse heerschappij besloot Vespasianus een tempel te stichten voor de Vrede. Het werk werd buitengewoon snel voltooid en overtrof alle menselijke verwachtingen. Hij kon er namelijk een onnoemelijke hoeveelheid geld aan besteden (…) Hij stelde daar ook het gouden vaatwerk van de tempel van de joden op, want daar was hij erg trots op. Maar de Wet en de purperen voorhang van het Allerheiligste gaf hij in zijn paleis in bewaring.’ (VII, 158-162)
Wat een veelzeggende passage! Meer nog dan de gouden tempelvaten was de vechtjas Vespasianus trots op het gescheurde voorhangsel, en liet dat in de aula van het paleis der Flaviërs op de Palatijn, een openbaar toegankelijke plaats dus, aan de balken ophangen. Waar het nog een eeuw later door wenende joden gezien werd. ‘Hij kon er een onnoemelijke hoeveelheid geld aan besteden’. De tempelschat van Jeruzalem, nadat ze al in 55 voor onze jaartelling door Crassus geplunderd was, Pilatus haar in 26 had aangesproken, was nog steeds onuitputtelijk. Nadat de tempel van Jupiter Capitolinus uit die buit herbouwd was, stond ze ook de bouw van het Forum Pacis, de beide bibliotheken en de magnifieke tempel van de Vrede toe. En daarna werd de bouw van het Colosseum eruit bekostigd. Dat bij die bouwactiviteiten ook meer dan tienduizend krijgsgevangen joden als slaven werden afgebeuld, afgeranseld en afgemaakt, daaraan gaat Flavius Josephus zwijgend voorbij. Maar in de dagen dat hij er werkelijk aan voorbij liep moeten velen hem herkend hebben.
Flavius noemt ook in de geciteerde tekst enkele destijds actuele zaken: de triomftocht in 71, de vrede in 73 en de openstelling van de tempel van de Vrede, volgens Dio Cassius (liber LXVI, 15) in 75. Waarmee we ongeveer het tijdsbestek kennen waarin Flavius Josephus bezig was met de eerste versie van De joodse oorlog. Dat boek eindigt op een opmerkelijk verwarde wijze waarin duidelijk wordt dat de oorlog tussen joden en Romeinen niet alleen in Galilea en Judea gevoerd werd. Titus nam in september 70 Jeruzalem in en daarna werd de strijd in de woestijn van Judea voortgezet. Eind juni 71 houden Vespasianus en Titus in Rome de triomftocht, maar pas in 72 wordt het opstandige leger van Antiagos verslagen en door Lucilius Bassus de vesting Machaerus ingenomen en, waarschijnlijk, pas in april 73 de onneembare vesting Masada. En naast die heftige strijd in Judea en omstreken was er ook in Egypte en Alexandrië een opstand van de joden uitgebroken. Vespasianus gaf opdracht ook de Oniastempel – de tweede tempel van de joden, in Egypte – te verwoesten. En in het laatste hoofdstuk van De joodse oorlog schrijft Flavius Josephus: ‘Ook in Cyrene waren de steden besmet geraakt door de waanzin van de Sicariërs. Het leek wel een epidemie.’ Zij volgen het voorbeeld van de andere opstandelingen en trekken vanuit Cyrene en de Libische Pentapolis de woestijn in. De Romeinse gouverneur, Catullus, was trots op zijn eigen joodse oorlog en begon aan massale terechtstellingen. De eerste die sneuvelde was een man die Alexander van Cyrene heette, samen met zijn vrouw Berenice. ‘Zij waren de eersten die terechtgesteld werden. Na hen liet hij alle welgestelde joden terechtstellen, drieduizend man in totaal.’ (VII, 445-446)
En toen kwam de ochtend dat Flavius Josephus als elke ochtend zijn opwachting als cliënt bij Vespasianus makend – waarschijnlijk dus in de hal waarin het gescheurde voorhangsel uit de tempel hing – opeens geconfronteerd werd met levensbedreigende aanklachten: ‘Een van de slachtoffers van deze verraderlijke beschuldigingen was Josephus, de auteur van dit boek.’ (23) De beschuldigingen, geformuleerd in de voorafgaande zin, werden door joden ingebracht en troffen naast Flavius Josephus ‘de meest vooraanstaande joden in Aleandrië en Rome’. Beschuldigd van ondermijnende activiteiten. Voor de keizerlijke rechtbank wordt Flavius Josephus weliswaar vrijgesproken maar in de stad en bij zijn eigen volk was hij behoorlijk in opspraak geraakt. Hij moest zich verdedigen en veranderde teksten, schreef versies en varianten en vooral zijn Vita om een aantal omstreden zaken in een ander daglicht te stellen. Dit hele intermezzo werpt niet alleen licht op de tegenstellingen en spanningen tussen joden en Romeinen. Flavius Josephus sluit af met het verhaal hoe die joodse schurk, Jonathan de leider van de opstand in Cyrene, een Sicariër, ‘gefolterd en levend verbrand werd’, hoe hij, Josephus, de gunst van Vespasianus en Titus, de veroveraars van Jeruzalem, behield en de Romeinse procurator Catullus, weliswaar door de mildheid van de keizer gespaard blijft maar door god met vreselijke ziektes geplaagd al snel aan zijn gruwelijk einde komt.
Tenslotte werpt dit intermezzo misschien, misschien enig licht op de zinnen van Marcus over Simon van Cyrene en zijn beide zonen, Rufus en Alexander. Als historisch detail is het volstrekt irrelevant. De namen van drie mannen betrokken bij het al of niet ten dele dragen van een martelwerktuig. Maar gelet op het feit dat Marcus in het lijdensverhaal ettelijke actuele toespelingen maakt, voor ons soms onmogelijk te begrijpen, voor de tijdgenoten al even moeilijk, maar voor zijn toehoorders voor wie het bestemd was meteen duidelijk. De joden voor wie voor het eerst op het feest van de doortocht, Pesach 72, de tekst van Marcus klonk, was het gesprek van de dag: de oorlog van Rome tegen hun volk, de joden; de verwoesting van de heilige stad en de tempel Gods; de Vader, ‘mijn God, mijn God’, die hen verlaten leek te hebben; het gescheurde voorhangsel van het Allerheiligste dat in triomf door de straten van Rome gevoerd was; het gefluister ‘maar de strijders Gods, ons volk, Zijn volk, houden stand in de woestijn; en ook elders is de strijd nog niet gestreden, in Cyrene strijden de joden nu ook; zoals de Gezalfde zijn lijden en kruis droeg zo nemen nu Simon, Alexander en Rufus hun kruis op. In de verwachting van het komende koninkrijk Gods.
Nogmaals, misschien. Zoals Arnaldo Momigliano zei: de geschiedenis van de oudheid is vooral stilte, zwijgen en leegte, en ergens wat geritsel en gefluister, flarden van teksten waarvan de betekenis ons ontgaat. Of hoor ik toch …?>
n. De executie
Terug naar de tekst. Die stelt ons telkens weer voor verrassingen. Hoe vaak zagen we niet op plaatjes en schilderijen, Jezus aan het kruis hangen en een soldaat die hem een op een lans gestoken doordrenkte spons voorhield? En de laatste woorden van Jezus: ‘ik heb dorst.’ Maar de eerste en enige tekst, die van Marcus, zegt iets anders. Na de zin over mede het kruis dragen door Simon van Cyrene, staat dat Jezus op de plaats Schedel, Golgotha, wordt gebracht. Dat op, epi, de plaats heeft de simpele betekenis als in ‘op de plaats, rust.’ Nadien werd dat epi verkeerd begrepen en als op = naar boven, berg opwaarts begrepen en werd van de executie plaats een heuvel gemaakt. Toen werd ook uitgelegd dat Golgotha, schedel en de vertaling Kraniou topos, schedelplaats die heuvel met de eigenaardige vorm van een schedel betekende. Maar het lijkenveld had niet de vorm van een lijk maar werd zo genoemd omdat na de terechtstelling de lijken daar, al of niet volgens bevel van de rechtbank, bleven liggen. Zo ook Golgotha, helemaal geen heuveltje maar een veld waar rechtspleging geschiedde, lijfstraffen en terechtstellingen, en waar lijken, botten en schedels bleven liggen.
De volgende mededeling bij Marcus is dan: ‘Daar boden ze hem met mirre gekruide wijn aan, maar hij weigerde.’ (15, 23) Let wel, Jezus is nog niet aan het kruis gespijkerd en heeft nergens om gevraagd, de soldaten bieden de drank aan hem aan terwijl Jezus nog gewoon staat op het schedelveld. Ook hier weer, als bij de medekruisdrager Simon van Cyrene, kan gevraagd worden welke toehoorder vlak bij het dramatische hoogtepunt van het lijdensverhaal, wilde weten of de soldaten Jezus wel een slokje gaven? Geen enkele gelovige toehoorder zou, was dat de betekenis van deze zin, zou daarin belang hebben gesteld, eerder geërgerd zijn over dit soort kletspraat. De betekenis kan alleen een het geloof dienstbare zijn. Jezus weigert een slok wijn, vlak voor zijn dood, omdat enkele uren eerder, tijdens het laatste avondmaal toen hij vervuld was van de komst van het koninkrijk, een plechtige belofte had gedaan: ‘Voorwaar, ik zeg u: ik zal niet meer drinken van wat de wijnstok voortbrengt tot op de dag waarop ik het, nieuw, zal drinken in het koninkrijk van God.’ (14, 25)
Elke eerste lezer zal de signalen hebben begrepen: het verhaal lijkt verkeerd af te lopen, de Gezalfde gaat sterven aan het kruis – maar zal dan de nieuwe wijn drinken in het koninkrijk Gods. En, ook de opstand in Cyrene tegen de Romeinse overmacht wordt in bloed gesmoord, zij lijden en dragen hun kruis als Jezus, maar bereiken toch daardoor het koninkrijk Gods. Naast deze religieuze betekenis heeft de tekst ook een historische betekenis. Zoals de komst van het koninkrijk van God ook de komst van het koninkrijk van de zoon van David betekende. Dat Jezus niet aan het kruis maar van te voren, nog voordat de spijkers door zijn handen en voeten zouden geslagen worden, door de soldaten wijn met mirre kruiden vermengd aangeboden kreeg is een teken van mildheid, menselijkheid, al of niet in opdracht van Pilatus, Het is een soort drug en werd gebruikt om de uitvoering van het servile supplicium, de smadelijke slavenstraf iets dragelijker te maken. Dadelijk immers zouden de spijkers door de pezen, botten en zenuwen van handen en voeten van de veroordeelde worden geslagen. Dat leverde een onduldbare, een ondraaglijke pijn op en die werd verzacht door het slachtoffer van te voren te bedwelmen. Zoals bij de Spaanse inquisitie zij die op de vuurstapel kwamen een zakje met buskruit bij hart of hals kregen om hen het lijden als een brandend varken te besparen.
Ik doe opmerken dat Pilatus de veroordeling uitsprak en het vonnis velde en verordineerde het uit te voeren, maar dat hij op twee opmerkelijke manieren de uitvoering van de straf milder maakte: a. door vlak voor de executie de veroordeelde een soort antieke pijnstillers te laten geven en b. door de tijd van het tergend pijnlijk aan het kruis opgehangen, vastgespijkerd zijn te bekorten tot een halve dag. Van het derde tot het negende uur, schrijft Marcus. Sterven aan het kruishout kon dagen duren, hetgeen natuurlijk ook de bedoeling was, zowel vanwege de strafmaat als vooral om de demonstratieve waarde van zo’n terechtstelling. Pilatus liet daar, vanwege wettelijke regels, religieuze rechten of gewoon vanwege mededogen al na een halve dag een einde aan maken.
o. Twee verzoeken
Tenslotte doet Pilatus nog twee dingen: hij wijst een verzoek van de hogepriesters af en stemt in met een verzoek van de verwanten van de veroordeelde. Bij Johannes komen we tegen dat de hogepriesters verontwaardigd zijn over het opschrift boven de veroordeelde, de titulus met: Jodenkoning. Ze verzoeken de landvoogd het feit te veranderen in de bewering: ‘Hij heeft gezegd: “Ik ben de koning van de joden.” Pilatus antwoordde: “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.” (24) Sommigen willen hierin een semitisme zien. Anderen benadrukken het kortaffe, botte en brute van Pilatus. Dat is onjuist, Pilatus ‘antwoordde’ de hogepriesters niet. Dat kan in het koine wel de afgesleten betekenis van apokrinō zijn, maar het woord betekent: Pilatus verantwoordde zich, gaf als zijn oordeel, hij gaf bescheid. En dat is de Romeinse rechtsregel: Quod scripsi, scripsi. Het eenmaal gevelde en te boek gestelde vonnis kan niet nadien weer zomaar veranderd worden. Pilatus toont zich niet als bot maar als rechtschapen, hij weigert in te gaan op het gesjoemel van de joodse machthebbers.
Die hogepriesters zouden hun gelijk alsnog krijgen door in de tempel, waar nadien een toren van de Nazareners was en een poort of boog van Jezus de gekruisigde, een herdenkingssteen op te stellen met de hatelijke tekst: IHSOUS BASILEUS OU BASILEUSAS; Jezus, koning zonder koninkrijk. In het vijfde boek van De joodse oorlog werd een traktaat van vóór het jaar 70 opgenomen met een beschrijving van een rondleiding of bezichtiging van de tempel. Bij de omheining van het voorhof van de vrouwen met de veertien treden trappen stond, meldt de kerkslavische versie van de tekst, een titlos – titulus – opgesteld met deze voor Jezus en zijn aanhangers beledigende tekst. (25)
Dan het andere verzoek. Door het slavenvonnis was alles verbeurd verklaard. Jezus hing naakt aan het kruis, zijn kledij werd verdobbeld door de soldaten, ook zijn lichaam en alle overige bezittingen waren staatseigendom geworden. Maar Pilatus geeft twee opmerkelijke bevelen. Ten eerste maakt hij al op het negende uur, na een halve dag, een einde aan het lijden. Daarna bleef het lichaam nog enkele uren aan het kruis hangen want pas uren later, volgens Marcus, tegen het vallen van de avond komt Jozef bij Pilatus met het verzoek het lichaam aan hem terug te geven. En Pilatus staat dat toe. Een gebaar van welwillendheid, toegevendheid ten opzichte van de verwanten en volgelingen die nu een graf, begrafenis, ereteken of herdenkingsplek kregen. Die plek wordt in Jeruzalem nog steeds aangewezen: de kerk van het heilig graf, of liever de plek van de opstanding. Pas eeuwen later werd het verhaal verteld over de keizerin-moeder Helena die in het heilige land op zoek ging naar het ware kruis. In Jeruzalem vond ze het, in een cisterne, een ondergronds waterreservoir waarin balken dreven waarvan ze er, met hulp van de biddende bisschop Makarios, een als de ware kruisbalk herkende. De dag was 3 mei 326 en al omstreeks 400 werd al de afbeelding van het ware kruis zegevierend opgenomen in het mozaïek dat we nu nog kunnen zien in de Santa Pudenziana in Rome. Dat echte kruis raakte versplinterd in vele relikwieën en altaren in Europa, wordt bewaard en vertoond in de Santa Croce in Gerusalemme te Rome en verdween definitief in de veldslag bij het meer van Genezareth op 4 juli 1187. De keizerin-moeder zocht helemaal niet naar het kruis, maar naar de plek van de opstanding. Die was eigenlijk al gevonden of aangewezen. Al enkele jaren eerder was die plek aangewezen in het hart van de stad, waar de beide Romeinse hoofdwegen elkaar kruisten, op het forum waar Hadrianus een tempel van Venus had laten bouwen. Die tempel moest afgebroken worden en eronder werd een dubbelgraf gevonden. Wie nu in het Catholicon van de kruisvaarderkerk staat naast de navel van de wereld, de omphalos, waar ooit de boom van het paradijs stond, ziet voor zich onder de koepel van de Rotunda de ingang van het dubbelgraf. Links is dan de kapel van Adam waar de schedel van de eerste mens ooit lag, en met een trapje omlaag kom je op de veronderstelde heuvel Golgotha waar ooit het kruis stond. Over geen van die zaken is enige zekerheid te vinden. Dat een aanzienlijk koningsgraf enkele meters naast een luguber executie terrein lag, is weinig aannemelijk. In de antieke teksten, vooral de evangelies, valt over de plek van het graf niets vinden. De huidige kerk is vrijwel geheel negentiende-eeuws, een herbouw na de verwoestende brand van 1810. Daarvoor hadden de kruisvaarders de andermaal verwoeste kerk al eens herbouwd en in 614 hadden de Perzen de laat antieke kerk al verwoest.
- Vermoedelijk de Gabbatha
p. Afstand en nabijheid
Wie de foto van de sinds een jaar of vijftien geleden uitgegraven zuidzijde van het paleis van Herodes en de reconstructie tekening van de situatie van het proces van Jezus voor Pilatus onder ogen krijgt, zal de afstand beseffen tussen deze werkelijkheid en de verbeelding ervan in teksten en schilderkunst.
- Verbeelding van Gabbatha van J. Tabor, The Jezus Dynasty
Middeleeuwse schilders laten Jezus en Pilatus pal voor het rumoerige volk staan. De hegemoon Pilatus zal zich ongetwijfeld op een veilige afstand van het volk hebben gehouden, afgeschermd door een verhoging en soldaten. Vrijwel alle voorstellingen van het proces situeren het buiten en voor het volk. Alleen de antieke codex van het Evangeliarum van Rossano – Byzantijns Syrische stijl – toont de antieke situatie:
- Het proces voor Pilatus, Evangeliarium van Rossano
Pilatus gezeten op de rechterstoel en achter de rechtbank met de insigna van de beide consuls, bijgestaan door enkele juristen en een secretaris, omringd door hovelingen gehuld in hun chlamydes.
Om beide taferelen is een blauwe boog die de apsis van de zaal moet verbeelden waarin het proces zich afspeelde. Ook het oudste getuigenis, het Itenerarium Burdigalense, van een bezoeker van de plaats van het proces, de pelgrim van Bordeaux in het jaar 333, beschrijft een huis, domus (…) sive praetrorium Pontii Pilati, ibi dominus auditus est (593) dichtbij de huidige Heilige Graf kerk.
Het is goed om over de plaats van het proces wat misverstanden op te ruimen. In de eerste plaats waren deze zaken, waar het een misdaad van criminele aard betrof - aanzetten tot oproer, aanmatigen van de koninklijke waardigheid – quaestiones perpetuae in het Romeinse recht, openbaar. Maar dat een zaak openbaar was betekende dat de rechtbank publiek toeliet, maar natuurlijk niet dat de zaak op straat, op plein of trap uitgevochten werd. De Romeinen spraken recht in de openbare ruimten van tempels, basilieken of andere overheidsgebouwen. Dat Pilatus tijdens het proces de zaal uitloopt en naar buiten gaat om het schreeuwende volk te raadplegen, het is stuitend en ondenkbaar.
Hoe komt het dat we iets dat volgens de juridische regels van de Romeinen ontoelaatbaar is toch denken? Door de voorstelling van zaken die vooral het vierde evangelie, dat van Johannes, van het proces geeft. ‘Hij (Pilatus) voerde Jezus naar buiten’ staat daar. Al voor de aanvang van het proces, de postulatio, het instellen van de beschuldiging wilden de aanklagers het pretorium om religieuze redenen niet betreden: ‘Daarom kwam Pilatus naar buiten (…) (18, 29) Dan volgt de het gerechtelijk onderzoek, de divinatio, binnen. Het eerste gesprek heeft levert geen resultaat op en na de verzuchting ‘Wat is waarheid?’ (..) ‘ging hij (Pilatus) weer naar buiten. (18, 38) en legt de joden de keuze voor de moordenaar Barabbas of de schuldeloze Jezus vrij laten of aan het kruis laten slaan. ‘Ridiculess in the extreme’ merkte S.G.F. Brandon al op.
Dan volgt de geseling en de bespotting door de soldaten als ‘Koning der joden’. Op gezag van Pilatus, (nota bene) die meteen daarop weer maar buiten gaat (19, 2) om een verklaring af te leggen: ‘dat ik volstrekt geen schuld in hem vind.’ Ook Jezus wordt dan naar buiten gebracht, afgeranseld en met de bespottelijke koninklijke gewaden en de doornenkroon. Pilatus wil mededogen opwekken maar de joden schreeuwen dat Jezus de doodstraf verdient vanwege de Wet van Mozes. Dat zou juridisch – en de processen tegen Paulus voor de proconsul Gallio en de procurators Festus en Felix zijn daarvan het voorbeeld – voor Pilatus juist een uitkomst zijn: de man aangeklaagd de vi et crimen maiestatis moest hij ter dood veroordelen volgens het Romeinse recht, de overtreder van de joodse wetten, geboden en gebruiken, vervat in de Wet van Mozes kon noch wilde hij rechtsingang verlenen. Pilatus gaat dan (19, 8) het pretorium ‘weer binnen' en is vastbesloten ‘ertoe over te gaan hem (Jezus) vrij te laten. Maar buiten roept het volk en binnen in de raadszaal wordt de rechter wanhopig en gaat hij met de aangeklaagde weer (19, 13) naar buiten en gaat daar op zijn rechterstoel zitten ‘op de plaats die Litostrótos heet, in het Hebreeuws Gabbata’
Na de betuiging van zijn onschuld en nog wat aarzelingen van de rechter ‘leverde hij hem aan hen uit om de kruisdood te ondergaan, en zij namen hem over.’ (19, 16) Die laatste zin is dermate ongehoord en onbestaanbaar, dat ik haar nog eens herhaal en dan met de verwijzende persoonlijke voornaamwoorden ingevuld: ‘leverde hij (Pilatus0 Hem (Jezus) aan hen (de joden, de hogepriesters) uit om de kruisdood te ondergaan, en zij (de joden, de hogepriesters) namen hem (Jezus) over.’
Niet alleen de veroordeling maar ook de uitvoering van het doodvonnis wordt van de Romeinse schouders afgenomen door Johannes, en aan de joden verweten.
Zou het geen door geloof en traditie geheiligde tekst zijn maar een ‘gewoon’ historisch verslag, elke historicus zou het als volstrekt onzinnig doorzien. Johannes wil het geloof in hem verbreiden en – ongeveer dertig jaar na de opstand en gruwelijke oorlog van de joden tegen het Romeinse Rijk – de joden de schuld geven en de Romeinen – en Jezus! - van vonnis en executie vrij pleiten. Dat dit in en uit lopen van een Romeinse praefectus en zijn oor laten hangen naar het opruiend geschreeuw van het volk en een moordenaar vergiffenis schenken en een onschuldige laten afranselen en aan het kruis slaan, dat alles is onbestaanbaar.
Ik wijs op enkele aspecten die wellicht als argumenten in aanmerking moeten komen. Het noemen van slechts plaatselijk bekende namen wekt bij veel lezers vertrouwen en bij filologen vaak wantrouwen. Johannes schreef zijn evangelie omstreeks de eerste eeuwwisseling en waarschijnlijk te Ephese. De beschreven gebeurtenissen lagen al meer dan zeventig jaar, een mensenleeftijd, achter hem en dertig jaar geleden was Jeruzalem verwoest. Het plaveisel Litostrótos kan bekeken worden in het huidige klooster van de zusters van Sion. In dat geval zetelde Pilatus niet buiten maar in de vesting Antonia. Maar het plaveisel is onderdeel van de boog van Hadrianus en ligt als vloer boven een Romeinse cisterne. Ofwel, het plaveisel dateert van meer dan een eeuw na de tijd van Jezus. Bovendien is het onversierde steen, alleen met ingekraste spelborden, zoals soldaten dat in kazernes deden. Lithostrōtos echter betekent stenen plaveisel en meer bepaaldelijk met mozaïeksteentjes bekleed marmerplaveisel. Het is geen goede vertaling van het Aramese Gabbatha dat ‘verheven plaats’ betekent. De topografische aanduiding geeft in ieder geval een voor de joden onheilspellende plaats aan: de binnenplaats van de burcht Antonia, een plek waar de harde hand van de Romeinen lang gevoeld werd. Maar niet de plek waar de Romeinse landvoogd verbleef.
Over de Antonia bestaan veel mythen: de stad hoog boven het land – ik zal opgaan naar Jeruzalem – met de berg van Sion en de tempelberg en daarboven nog de vesting Antonia. Maar de burcht was gebouwd in opdracht van Herodes de Grote en bezit van de koninklijke familie. Het was een soldatenkazerne, vergelijkbaar met het naargeestige slot Loevestein. De Romeinen hadden, blijkens Flavius Josephus, deze vesting niet voortdurend in handen. De Romeinse landvoogden verbleven in hun paleis te Caesarea en als ze in Jeruzalem waren kozen ze verblijf in het koninklijk paleis. Dat complex was met haar paleizen, badhuis, tuinen en vestingtorens en met haar toegangspoorten naar de berg van Sion, de stad en de poort naar de weg naar Caesarea uitermate geschikt. De Antonia was slechts toegankelijk via de tempel en had geen poorten naar de noordzijde van de stad. De Romeinen beheersten vanaf de Antonia wel de tempel, maar zonder de tempelberg te beheersen was de burcht een rattenval.
Het oudste evangelie beperkt zich tot een kortaangebonden Pilatus die meteen ter zake komt met identificatie en aanklacht: ‘Ben jij de koning van de joden?’ Nergens is in de tekst van Marcus te vinden dat Pilatus zich buiten het paleis begeeft. Vers 16, de soldaten brachten hem esō tès aulès in de ontvangstzaal, dat is het praetorium. Esō is volkstaal voor eisō, en het impliceert de richting naar binnen maar er staat helemaal niet: van buiten naar binnen, maar kan begrepen worden als: uit de rechtszaal de ontvangsthal in.
Marcus is ook opmerkelijk duidelijk in zijn chronologie: arrestatie tegen het krieken van de dag en het voor de hogepriester voeren terwijl buiten de haan kraait. Dan meteen, in alle vroegte, kai euthus prōi, voorgeleid aan Pilatus. (15, 1) Ondervraging, veroordeling, geseling, bespotting en het dragen van het kruis naar de schedelplaats nemen maar korte tijd in beslag want hèn de hōra tritè, het was het derde uur en zij kruisigden hem. (15, 25) Duidelijk is bij Marcus ook dat de aanklacht laesae maiestatis is, dat Pilatus vraagt of hij het gewaagd heeft zich tot koning der joden te laten zalven, dat de soldaten hem als koning der joden aankleden, kronen en bespotten, dat de omstanders zich ermee vermaken, een koning aan het kruis, als je echt in Naam van de Allerhoogste koning bent, kom dan eens van dat kruis af, en het opschrift met de reden van de veroordeling, de samenvatting van het vonnis: ;Koning der joden.’ Duidelijk ook dat de Romein Pilatus het doodvonnis velt en laat uitvoeren. Dat alles is de waarheid, de harde waarheid die na de acht gruwelijke jaren van opstand en oorlog en verbeten verzet, in de wereld niet meer gehoord kon worden. Johannes is er alles aan gelegen om de Romeinen van de schuld te bevrijden en die de joden aan te rekenen. De wijze waarop hij dat doet overschrijdt de grenzen van het bestaanbare, geloofwaardige. Het verhaal heeft tweeduizend jaar de toon gezet en als ik het getoonzet door Bach hoor, ben ik ontroerd. Maar als wetenschapper komt de waarheid in het geding en moet ik de ongerijmdheid van deze voorstelling van zaken aanwijzen.
Johannes maakt van het korte proces een serie processen. Eerst wordt Jezus ondervraagt door de patriarch Annas, hoofd van een van de hogepriesterlijke families. Daarna wordt Jezus van het stadspaleis van Annas naar dat van de hogepriester Jozef Kaïfas gevoerd, beide waarschijnlijk op de berg van Sion gesitueerd. Pas dan wordt Jezus voor Pilatus gebracht, een scène die in de Antonia plaats heeft. Tenslotte gebracht naar het schedelveld. Loop eens vanaf Ghetsemane aan de overkant van de beek Kedron naar de oude stad van David, vandaar naar een andere locatie op de berg van Sion, dan de tempelberg op en naar de Antonia en daarna weer buiten de stad naar Golgotha. Laat bovendien alle ondervragingen, geseling en taferelen van bespotting plaats vinden dan wordt duidelijk waarom Johannes vier uren extra inlast in zijn verhaal en Pilatus op de verhoogde mozaïekvloer pas ‘ongeveer het zesde uur’ (19, 14) het vonnis velt.
Het beeld dat in het vierde evangelie van Pontius Pilatus wordt geschetst is vreemd. Hij treedt tegenover de joden op met respect voor hun geboden en gebruiken en komt zelfs uit zijn paleis naar buiten uit eerbied voor hun religieuze angst zich te verontreinigen. Hij vraagt dan naar de aard van de aanklacht en krijgt een hoogst onbeschoft antwoord: ‘Als dit geen misdadiger was, zouden we hem toch niet hier gebracht hebben.’ Een botheid die de landvoogd slikt. Als hij zich dan de zaak niet wil aantrekken omdat een zaak van de Wet van Mozes betreft doet hij (18, 31) precies het omgekeerde van wat hij enkele minuten later doet, buigen voor die Wet van Mozes. 19, 7 Een weifelende, aarzelende man, keer op keer de rechtsgang onderbrekend om het getier van het volk te aanhoren en dan weer op zijn standpunten terug te komen. Het is allemaal nauwelijks voorstelbaar.
Een laatste afweging aangaande afstand en nabijheid betreft de drie vrouwen onder het kruis. Bij de vier evangelisten worden andere namen genoemd, maar ik bepaal me tot het eerste evangelie. Marcus noemt drie namen bij het kruis (15, 40), bij de graflegging (15, 47) en bij de opstanding (16, 1): Maria van Magdala, Maria en Salomé. We mogen aannemen, respectievelijk de vrouw, moeder en zuster van Jezus. Zij worden met name genoemd maar Marcus zegt uitdrukkelijk dat er meer vrouwen waren: ‘Er stonden ook vrouwen op een afstand toe te kijken; onder hen (volgen de namen).’ (15, 40) Bij Marcus stonden de vrouwen ‘op een afstand toe te kijken’ terwijl ze bij Johannes onder het kruis staan en met Jezus in gesprek zijn. Dat laatste vinden we vervolgens op vrijwel alle latere voorstellingen en schilderijen: vrouwen aan de voet van het kruis. Ook hier weer gaat Johannes ter wille van theologische ideeën voorbij aan de werkelijkheid. De evangelist Johannes wil dat zijn lezers denken dat hij dezelfde is als de Johannes die zeventig jaar eerder volgeling van Jezus was. Derhalve laat hij Jezus nog vanaf het kruis Johannes tot een soort voogd en zoon van Maria aanwijzend.
Marcus doet recht aan de harde werkelijkheid: op het schedelveld werden Jezus en een aantal aanhangers aan het kruis geslagen, er omheen was uiteraard veel volk, op een afstand gehouden door een cordon soldaten. Mannelijke verwanten of volgelingen van Jezus bleven uit de nabijheid, bevreesd voor herkenning en een gelijk lot. Vrouwen, schreeuwend, huilend en jammerend, zullen door de soldaten ook weggeduwd of weg geranseld worden. Ze stonden dus niet onder het kruis maar keken toe ‘op een afstand’. Het Grieks geeft èsan de kai gunaikes apo makrothen theōrousai: waren maar ook vrouwen vanuit de verte toekijkend.
Het is maar al te duidelijk dat met de dood van Jezus en de geloofsbelijdenis van de centurio ‘Waarlijk, deze mens was een zoon van god’, het hoogtepunt van het verhaal bereikt is. De schrijver wendt zich bijna letterlijk van het gebeuren af door zijn blik te richten op bijkomstige zaken, de vrouwen die op een afstand stonden. Het èsan de kai, ‘waren maar ook’, is hakkelend, struikelend bijna overgaan naar een ander deel van de tekst. Apo makrothen is niet zozeer ‘op een afstand’ maar ‘vanuit de verte’. Het makros geeft in wendingen als dia makrou aan dat iemand van verre komt, van een grote afstand. De vrouwen zagen dus van een grote afstand toe, van verre. Elke Griekse lezer zal ook het theōreō begrepen hebben als toeschouwer zijn bij openbare spelen, feesten of, zoals in dit geval, terechtstellingen. De gekozen vertaling ‘toe te kijken’ is te modern, het gaat niet om het subject dat kijkt maar om het schouwspel. Toezien of bijwonen zouden beter verdedigbare vertalingen zijn. Marcus zegt niet of de vrouwen vanaf die afstand veel zagen, maar zegt dat zij erbij waren, dat ze het schouwspel van een afstand bijwoonden.
De gedachte dat de vrouwen dicht bij het kruis stonden is onwerkelijk. Voor verwanten, de vrouw, moeder en zuster was een kruisiging zo gruwelijk dat daar uren lang van nabij naar staan te kijken een misselijk makende gedachte is. De zinsnede van Marcus plaatst niet alleen de vrouwen op grote afstand maar opent ons de ogen voor een ander aspect van deze terechtstelling. Het schedelveld was vlak voor de muren van de stad en langs belangrijke wegen naar de kust. Er waren geen tientallen zo min als honderden, er waren wel duizenden of tienduizend toeschouwers. De vrouwen woonden het schouwspel van grote afstand bij wellicht omdat zij het niet aan konden zien of wellicht omdat ze niet door het gedrang dichterbij konden komen.
q. Het bloedige einde
Tenslotte de catastrofe. Na de census van P. Sulpicius Quirinius in 6/7 van de jaartelling volgde de opstand van Judas de Galileeër. De opstand werd neergeslagen maar de partij der Galileeërs bleef zich roeren. Sommigen ijverden zozeer voor hun God, Zeloten, dat ze de wapens ter hand namen, de Sicariërs, of de woestijn introkken om daar als Doperse sekte of als Barjonim, de gewapende extremisten, al strijdvaardig het koninkrijk Gods gestalte te geven. In het jaar dat de opstand en oorlog uitbrak, 66, had de landvoogd Cestius Gallus net weer, in opdracht van Nero, een nieuwe census aangekondigd. (26)
Bij het inzamelen van de belastingen lukt dat wel in Jeruzalem maar niet op het platteland. Koning Agrippa geeft er de brui aan en verwacht van de Romeinen dat zij de klus maar moeten klaren. Maar fanatici bestormen dan onverwacht de burcht Masada, jagen de Romeinse bezetting over de kling en leggen de hand op het grote wapenarsenaal. In Jeruzalem zelf weet Eleazar, de zoon van de hogepriester Ananias, priesters en tempeldienaren zo ver te krijgen dat ze slechts geld en offers voor de Enige en Allerhoogste aannemen. En dus offers voor de Romeinen en de keizer worden geweigerd. Precies wat Jezus ongeveer veertig jaar geleden had gewild. De situatie is gespannen en de vijandigheden worden steeds feller. Op de tempelberg en in de oude bovenstad wordt door de aanhangers van Eleazar gevochten tegen de soldaten van de koning en de dienaren van de hogepriester. Dan komt, na zeven dagen gevechten in stad en tempel, het feest van het hout dragen. Hout werd aangedragen vanaf het platteland en de landgoederen rondom de heilige stad, ten behoeve van de offers en eredienst in de tempel. Veel Sicariërs komen op deze wijze de stad binnen, die versterken de troepen van de opstandelingen en verdrijven de tegenstanders.
Het koninklijk paleis van Agrippa en Berenice en het paleis van de hogepriester Ananias worden in brand gezet. De aantekening die Flavius Josephus hierbij maakt is interessant en werpt licht op de zuivering van de tempel door Jezus en diens Galileeërs veertig jaar voordien: ‘(…) het koninklijk archief ging in vlammen op. De rebellen wilden namelijk de contracten van de geldleners vernietigen en zo de invordering van schulden voorkomen.’ (Bellum II, 427) Daags daarop bestormen de opstandelingen de dwangburcht Antonia. Na twee dagen belegeren slagen ze erin de versterking in te nemen, doodden ook daar het hele garnizoen en steken het gebouw in brand. Daarna ontbrandt de strijd rond het paleis van koning Herodes, waar ook de hogepriesters hun toevlucht hebben genomen.
Dan komt Menahem met zijn bewapende aanhangers uit Masada te hulp. ‘Hij was de zoon’, schrijft Flavius Josephus maar zal kleinzoon bedoelen, ‘van Judas de Galileeër, een knap schriftgeleerde die ten tijde van <de census van> Quirinius de joden had verweten dat zij de Romeinen als meester naast God erkenden.’ (Bellum II, 433) De vader van Judas de Galileeër was door koning Herodes wegens opstandigheid ter dood gebracht. Judas zelf was gesneuveld of gedood. De beide oudere broers van Menahem, beide aanvoerders van de troepen van de Galileeërs, waren op bevel van Tiberius Alexander aan het kruis geslagen. En nu kwam de jongste broer, Menahem, na het wapenmagazijn van Herodes in Masada leeggeplunderd te hebben als Messias, als gezalfde koning Jeruzalem binnen. Gekleed in de koninklijke gewaden betreedt hij de stad en de tempel. Daarna volgen de moordpartijen elkaar steeds sneller op: de hogepriester Ananaias en zijn broer, de Messias koning Menahem en daarna het ingrijpen vanuit Rome en de gruwelijke oorlog tussen joden en joden, en joden en Romeinen.
Het begon, tekende ik aan, bij het feest van het hout dragen. Daarover heeft Eisler een boeiende opmerking. De familie der Daviden moesten hun houtvoorraden niet op dezelfde dag als al het overige volk aanleveren, maar, tezamen met nog enkele rijke en vooraanstaande families, op een aparte dag. (27). Dat betekent, noteert Eisler nuchter, dat de in Jeruzalem en Bethlehem woonachtige afstammelingen van het koningshuis van David nog de beschikking gehad moeten hebben over aanzienlijke landerijen. Dat zijn de landgoederen waar Marcus 6, 1 over schrijft: erchetai eis tèn patrida autou. Over de latere macht, rijkdom en het aanzien van de verwanten en afstammelingen van het koninklijk huis van David wordt doorgaans erg schamper gedaan, op grond van een tot vervelens aan toe aangehaalde tekst van de vierde-eeuwse bisschop Eusebius van Caesarea. Die schrijft dat Domitianus, de jongere broer en opvolger van keizer Titus, ongerust is over de politieke aanspraken van de familie van Jezus. Eusebius komt dan met het volgende tafereel: 'van de familie van Jezus waren er nog kleinzonen van Judas in leven, die zijn broeder naar het vlees werd genoemd, en dezen klaagde men aan als zijnde van de familie van David. De evocatus (de militaire aanklager) bracht hen voor keizer Domitianus. Want deze was bevreesd voor de komst van de gezalfde, evenals Herodes. En hij vroeg hen of ze van David afstamden en dat gaven ze toe. Toen vroeg hij hen hoeveel bezittingen ze hadden of over hoeveel schatten ze konden beschikken. Maar zij gaven als antwoord dat zij samen maar negen duizend denariën bezaten, waarvan elk de helft toekwam, en ze voegden er aan toe dat ze het niet in zilver hadden maar dat het de geschatte waarde was van maar negenendertig morgen bouwland, waarover ze belasting moesten betalen en waarvan ze door eigen handenarbeid moesten leven.’ (28) Ze laten nog hun eeltige handen zien en als de keizer nog vraagt hoe het dan met de zalving en dat koninkrijk zit, verklaren dat dit helemaal niet politiek bedoeld is, maar iets voor later, in de toekomst en bij de engelen in de hemel. De keizer veracht ze als arme lui en stuurt ze uit zijn ogen. Dit is precies wat de leugenachtige Eusebius ons in de vierde eeuw maar wat graag wil laten geloven.
Wat een tafereel! Wat zouden we graag de geschriften hebben waarin dit soort verslagen werden gedaan. Zou de keizer ook nog gevraagd hebben hoe ze dachten over hun oudoom Jezus? Voor hen Rex Iudaeorum voor hem latronem dux en voor beiden of wellicht juist geen van beiden filius Dei? Hoezeer ook beide kleinzonen van Judas de keizer willen gerust stellen omtrent de betekenis van het komende koninkrijk Gods, destijds was het voor Jezus en zijn volgelingen toch meer en anders dan zij nu zeggen. Maar ze zeggen hetzelfde dat in diezelfde tijd door de vierde evangelist in de mond van Jezus tegenover Pilatus werd gelegd: ‘Mijn koningschap is niet van deze wereld, zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaren er wel voor gestreden hebben, dat ik niet aan de joden werd uitgeleverd. Mijn koningschap is evenwel niet van hier.’ (18, 36) Twee onwaarheden: Jezus werd helemaal niet aan de joden uitgeleverd maar door de Romeinen gevonnist en gekruisigd en dat deden ze niet omdat het zo’n waardige en aardige plattelandsrabbi was maar wel degelijk vanwege zijn bloedige poging koning van de joden te worden.
Het is veelzeggend dat de keizer nog in de jaren tachtig beducht is voor de afstammelingen van David en voor de pretenties van de Daviden op een koninklijke waardigheid. Zo beducht dat hij zelfs achterneven nog helemaal naar Rome laat transporteren om persoonlijk voor zijn troon te ondervragen. Dezelfde Eusebius vertelt over het gedrag van zijn vader, Vespasianus, en zijn keizerlijke broer, Titus. In het twaalfde hoofdstuk van het derde boek meldt hij dat Vespasianus ‘na de inneming van Jeruzalem bevel gaf alle afstammelingen van David op te sporen, opdat er niemand van de joden zou overblijven, die van koninklijk geslacht was en dat daaruit weer een zeer hevige jodenvervolging ontstond.’ Dat wil dus zeggen dat Vespasianus een verband zag tussen de strijd om Jeruzalem en de macht en aanspraken van de Daviden en dat hij de familie van Jezus op de proscriptielijsten liet zetten: ze liet opsporen, uitroeien en hun bezittingen confisqueren. Datzelfde bevel werd herhaald, lezen we in hoofdstuk negentien: ‘dat Domitianus bevel had gegeven de afstammelingen van David te doden.’ We mogen dus wel geloven dat zij die van de verwanten nog in leven waren beroofd en berooid achter waren gelaten en er alle belang bij hadden om te melden dat ze niets opstandigs in de zin hadden maar uitkeken naar de engelen die ooit zouden komen.
Korte tijd nadien zou echter in Ephese de eerste editie van enkele brieven van Paulus uitgegeven worden, met als openingswoorden aan de Romeinen: ‘Paulus, dienstknecht van de Gezalfde Jezus (…) die naar het vlees ontsproten is aan Davids geslacht.’ De hoop en verwachting, het geloof en fanatisme dat de naam David wisten op te roepen, zijn voor ons moeilijk aan te voelen. De grote menigten die bij de triomfale intocht in Jeruzalem ‘Red ons toch, zoon van David, bevrijd ons’ van het juk van de ongelovigen, riepen. De mannen die naar Emmaüs liepen, in gesprek over machtige Nazarener: ‘wij leefden in de hoop dat hij het was die Israël ging bevrijden.’ De eerste grote rede van Simon Petrus, staande voor het paleis van de Daviden te Jeruzalem, vol vertrouwen roepend over de gekruisigde Gezalfde dat ‘God hem <David> een eed gezworen had, dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen zetelen.’ (Handelingen 2, 29-31)
Wij horen wel enkele woorden – weinig en ver weg – maar de klank ervan, de betekenis die de harten deed opspringen ontgaat ons. Neem het op 16 december 1812 gepubliceerde 29-ste Bulletin de la Grande Armée met het schokkende relaas over de ondergang van vele honderdduizenden in de verschrikkingen van de Russische winter. En dan de slotzin over de gezondheid van Zijne Majesteit, die nog nooit zo goed was geweest. Schokkend, al bijna twee eeuwen, alleen niet voor de eerste lezers en tijdgenoten. Die herkenden en waren al bijna twintig jaar gewend aan deze stijl van Napoleon die de Commentarii van Julius Caesar nabootste en kortaffe mededelingen over zichzelf in de derde persoon gaf.
Wat ons onmenselijk en stijlloos lijkt, verried voor de tijdgenoten juist het grote gevoel voor stijl en beheersing. De man die hij vier dagen eerder in Weimar de groeten liet doen – monsieur Gött – Goethe, zal het begrepen en gewaardeerd hebben.
Wie hoort nog dat wat in het kerstverhaal, zoals in Händels Messiah lieflijk gezongen ‘And his name shall be called: Emanuel’ – dat dit een proclamatie is: Hij, Jezus de Davidszoon, zal de naam dragen: ‘Immanu-’el, God is bij ons. God staat ons bij, Hij is zelfs al bij ons in de gestalte van de Ben-David, Jezus. De klank van de heraut die strijdlustig de trompet steekt. Zijn volgelingen werden eerst de Galileeërs of de Nazareners genoemd, of simpelweg De Weg – ‘maak recht de weg des Heren’: Gods koninkrijk komt, maak ruim baan, ga de strijd aan voor de Enige en Eeuwige – en werden vanaf het begin van de jaren veertig christenen genoemd. Dat is niet, vrome volgelingen van Jezus, maar zij die geloven en vasthouden aan de Gezalfde – Christus -, dat de zalving tot koning van Judea in Gods Naam was. Christianoi staat tegenover Herōdianoi.
r. Een grafschrift
Strijd en tegenstrijdigheid. ‘Toen sprak hij tot hen: er zal strijd zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen koninkrijk.’ (Lucas 21, 10) ‘Vuur ben ik op aarde komen werpen, en hoe verlang ik dat het reeds oplaait. (…) Denk je dat ik op aarde vrede ben komen brengen? Nee, zeg ik u, juist tweedracht.’ (Lucas 12, 49-51) En in het begin van het dertiende hoofdstuk vertelt Lucas over twee uitingen van Jezus, fanatieke en dreigende teksten. De eerste over het bloedbad dat Pilatus onder de Galileeërs aanrichtte toen dezen na de zuivering van de tempel juist bezig waren met de offers van de nieuwe inwijding: en Pilatus het bloed van de offerdieren mengde met dat van de strijders voor God. Het andere gaat over het aantal doden dat viel bij de strijd om de vesting van de Siloam.
- Schets van de watertunnel bij de Siloam
Ook Robert Eisler wees al op de identieke wijze waarop het David lukte om door de watergang van de Siloam Jeruzalem binnen te dringen en te veroveren, en de wijze waarop de Davide Jezus erin slaagt op donderdag voor het Pesach feest weer in de stad te komen. Boeiend is dat hij schetsen en foto’s opneemt van de eerste Franse opgravingen bij de Siloam en de watertunnel eronder. (II, 516-525) Dezelfde these poneer of probeer ik in Het Panterjong. Maar Eisler schreef al in 1926 aan zijn vriend Scholem, toen nog Dr. Gerhard Scholem, die docent was aan de hebreeuwse universiteit van Jeruzalem. In 1924 had de leider van de archeologische onderzoekingen, Raymond Weill in een brief aan Eisler hem er al attent op gemaakt dat er een passage was gevonden tussen de vestingtoren van de Siloam en de watergang eronder en dat mondelinge communicatie mogelijk was tussen de werkers in de watergang en de archeologen in de vesting. Scholem ging op verzoek van Eisler in gezelschap van een jonge sportleraar een kijkje nemen. Ze dorsten niet aan wat Judas wel durfde en wat, zoals Scholem terug schreef voor een aantal jonge, lenige kerels mogelijk moest zijn. (II, 523, noot 1) In Het Panterjong staan op bladzijde 352 enkele foto’s van jongens in de watergang van de Siloam.
De studie van Eisler is imposant en wie de beide delen las – wat ik niemand kan aanraden – zal ze niet tevreden weg leggen. Tevreden misschien omdat de beide turven uit zijn, maar ontevreden over vrijwel alles wat Eisler staande wil houden. Ik denk niet dat hij er, zelfs maar bij benadering, in geslaagd is het Testimonium Flavianum te reconstrueren en alle Slavische, Hebreeuwse en andere teksten en bronnen die hij daarbij betrekt zijn vrijwel allemaal aantoonbaar latere falsificaties, in ieder geval complicaties en voeren niet tot verdedigbare oplossingen. De dag dat ik beide delen van professor Drossaart Lulofs kreeg, had hij me voor het eerst mee naar boven naar zijn studeerkamer genomen en op de vleugel daar Wagner gespeeld. Ik begreep dat hij tevens een rasmusicus was. Het was een van de laatste keren dat ik bij hem was om Aristoteles te lezen. Hij was in een luimige bui, om dat ouderwetse woord maar eens te gebruiken, dat goed bij hem past. Hij vertelde dat zijn vrouw op vakantie het woord moest doen want hij was wel hoogleraar Grieks maar zij sprak ongehinderd door die gymnasiale kennis het Nieuw Grieks veel beter en vlotter. Hij speelde weer een beetje de niet zo helemaal geslaagde man, iets wat hij graag deed. Zo vertelde hij eens grinnikend een bastaard te zijn van Oranje. Het was nog waar ook, uit het huwelijk van prins Willem de Zwijger met Anna van Egmond.
Toen ik in 1971 voor het eerst bij hem thuis kwam, was hij net begonnen met het grote project Aristoteles Semitico-Latinus, een onderdeel van het Corpus Philosophorum Medii Aevii. Soms kwam hij enthousiast aan met een zending uit Egypte of Marokko met fotokopieën van Arabische commentaren op teksten van Aristoteles. Misschien gaan de man en het boek dat hij mij gaf nu wel wat op elkaar lijken, maar Drossaart Lulofs had ontdekt dat de dertiende-eeuwse Barhebraeus, schrijver van de Candelabrum in zijn nog onuitgegeven Butyrum sapntiae gebruik had gemaakt van een Syrische versie van het Compendium van Nicolaus Damascenus. ‘Heren, u begrijpt wel het belang hiervan.’ In dat verloren gegane werk waren immers fragmenten van echte teksten van Aristoteles opgenomen, zoals van de Physica en Metaphysica en, we bestudeerden die tekst dus niet voor niets zo grondig, De generatione et corruptione. Voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen hield Drossaart enkele, niet gepubliceerde lezingen, over zijn editie van Nicolaus Damascenus: De Plantis, met vijf verschillende vertalingen. De lezing sloot hij af met een grafschrift:
‘Hier ligt, die Nicolaus half verstond En vele jaren rond Een bodemloos probleem ravotte Dat met zijn geestesvermogens spotte. Wilt, wandelaar, om hem niet klagen, Hij is de schrijver zelf gaan vragen.' (29)
|
|