| 
      
        | 
		
			
		
			 |  
        | 
		
			Pontius Pilatus rechts
		
			Charles Vergeer 
 Pro Pilato
 a. Een geniale geleerde
 In de winter van 1929 verscheen bij Carl Winters Universitätsbuchhandlung te Heidelberg het boek over de Doperse sekte en de Messianistische beweging rondom Johannes en Jezus. Het boek verscheen als negende deel van de Religionswissenschaftliche Bibliothek, gesticht door de toen al overleden Wilhelm Streitberg. Een serie waarin voordien onder meer studies van J. Geffcken over het einde van het antieke heidendom en van Aug. Von Gall over de voorchristelijke verwachtingen van het koninkrijk Gods verschenen waren. De serie heeft de economische crisis niet overleefd.
 In zijn inleiding zegt Robert Eisler dat het boek al vier jaar eerder als bijlage van het tijdschrift Klio zou verschijnen. Maar enkele rijke vrienden en begunstigers zorgden ervoor dat de schrijver eerst een studiejaar in de bergen gegund werd en daarna zijn colleges aan de Sorbonne kon voortzetten. Politieke heilsverwachting en voorgeschiedenis van het christendom, was het onderwerp. Uitdrukkelijk werd er door Eisler bij gezegd dat deze colleges typerend waren voor de jaren na de grote oorlog, de roerige en opstandige tijden waarin de verwachtingen van de volkeren, de hunkering naar vrede, aan scherven gingen. Die opmerking is belangrijk. Eisler, de Duitse jood die hoogleraar in Parijs was, geeft openlijk toe dat hij in dezelfde positie zat als Flavius Josephus, de opstandige joodse geschiedschrijver die in Rome voor Titus de gruwelijke geschiedenis van de opstand en ondergang van zijn eigen volk schreef. Dat de jaren tussen de beide wereldoorlogen, de jaren van crisis en opkomst van communisme, fascisme en nazisme, te vergelijken waren met de jaren voor de grote oorlog van 66 tot 73 waarin de joodse en vroegchristelijke wereld ten onder ging.
 
 Theses die zich funderen in de tijdsomstandigheden zijn doorgaans geen lang leven beschoren. De grote oorlog verdween achter de tweede wereldoorlog. Dertig jaar na Eisler verschenen de studies van S.G.F. Brandon. Ook hij zag scherper door de tijdomstandigheden dat het christendom als joodse dochter opkwam en omkwam in de opstand en oorlog van de joden tegen Rome – en dat nadien het Nieuwe testament geschreven werd in de Grieks-Romeinse wereld, de wereld van de overwinnaars. Marcus te Rome in 72 vergeleek hij met de levensbeschrijving van Joseph Goebbels uitgegeven te Londen 1947. De titels van drie van zijn belangrijkste boeken zijn al veelzeggend: The Fall of Jeruzalem and the Christian Church. A Study of the Effects of the Jewish Overthrow of A.D. 70 on Christianity (1951), Jesus and the Zealots. A Study of the Political Factor in Primitive Christianity (1967) en The Trial of Jesus of Nazareth (1968).
 Brandon heeft ons de ogen geopend voor de harde werkelijkheid van de dagen waarin Jezus leefde en het christendom zich ontplooide. De berichten daarover zijn verdwenen want zowel hijzelf als de eerste aanhangers en volgelingen, de moederkerk van Jeruzalem en Judea zijn vernietigd en werden vervangen door de verhalen van de tegenstanders, de overwinnaars.
 
 In mijn eigen boeken, Een Nameloze. Jezus de Nazarener (1997) en Het Panterjong. Leven en lijden van Jezus de Nazarener (2000) hanteer ik ook de tegenstelling tussen verslag en verkondiging, de historische werkelijkheid van de opstandige Nazarener en de verkondiging van het geloof in hem na het gruwelijk einde van de opstand.
 
 De naam van de geleerde Robert Eisler is verregaand vervaagd, verdwenen bijkans. Voor mijn dissertatie kende ik al zijn Weltenmantel und Himmelszelt, (1910). Thans is alleen nog zijn Orpheus the Fisher in herdrukken bereikbaar.
 In zijn autobiografie, Von Berlin nach Jeruzalem, vertelt Gershom Scholem over zijn studietijd, 1919-1922 in München. Van Dr. Robert Eisler had hij toen nog nooit gehoord, maar zijn vriend Martin Buber licht hem in: zoon van een Weense miljonair, hoogbegaafd, hard werkend en eerzuchtig, een dertiger met een ongelooflijk brede kennis, veel wetenschappelijke bagage en belangstelling en in staat daar meeslepend vorm aan te geven. De beide delen van Weltenmantel und Himmelszelt waren net verschenen, buitengewoon boeiend vond Buber ze, maar de vakgeleerden hadden het neergesabeld. Eisler had het kunststukje uitgehaald aan dezelfde faculteit van de Weense universiteit binnen een jaar twee keer de doctorshoed te behalen, heel jong nog, eerst als econoom en daarna als kunsthistoricus. Niemand had het voor mogelijk gehouden dat die beide R. Eislers een en dezelfde waren. Uit liefde trouwde hij een dochter van een bekende schilder en liet zich dopen. Daarmee waren zijn kansen op een universitaire loopbaan in Wenen verkeken. Een uitgesproken joodse man was voor de academische antisemieten onacceptabel en een gedoopte jood was voor de katholieken een houten stuk ijzer. Een erudiet opstel over de Kabbala werd geweigerd door de redactie van het Monatsschrift für lebendiges Judentum met het argument dat ze teksten plaatsen van joden en van niet joden maar natuurlijk niet van afvallige joden.
 
 Scholem was door Bubers bericht enthousiast geworden, eindelijk een mede Kabbalist. Hij kocht onmiddellijk Weltenmantel und Himmelszelt en stelde zijn vriend Walter Benjamin, met wie hij de Universitas Muri opgericht had, voor  professor Robert Eisler op de lijst van te geven colleges te zetten, met als onderwerp: Damenmantel und Badezelt im religionsgeschichtlicher Beleuchtung.
 Gershom Scholem zoekt Robert Eisler op in zijn villa aan de Starnberger See, wordt ontvangen in een overweldigende bibliotheek. Even alleen gelaten valt zijn oog op een serie kwarto deeltjes Erotica et Curiosa. Die blijken gevuld met glazen en flessen cognac. Het portret dat Scholem dan schetst van de man met wie hij goed bevriend zal raken, is indringend en eerlijk. Een man met een fantastisch grote eruditie en spraakbegaafdheid. Beide maakten diepe indruk, maar werden ook niet helemaal ernstig genomen. De volgende zin is te mooi om te vertalen: ‘Ich jedenfalls hatte noch nie ein so genialisch-bestechendes und doch zugleich verdächtig glitzerndes Gelehrtenphänomen gesehen.’ (1) Heel innemend was dat Eisler heel goed tegen kritiek en tegenspraak kon. Scholem merkte al snel dat er aan de beheersing van het Hebreeuws nogal wat schortte en noemde Eisler een nebbich filoloog. Eisler had een overvloed aan ideeën, de meest originele gedachten kwamen bij hem op en zijn combinatievermogen liet zich niet hinderen door de strenge regels van de historische kritiek. Dat waren horden die zijn genie met gemak nam.
 Wie hem een voordracht of college hoorde geven was overtroeft. En wie hem las stond sprakeloos tegenover die overweldigende rijkdom aan teksten, verwijzingen en kennis van bronnen. In de wetenschap kende hij nauwelijks medestanders en gold als een soort speculant. Uitgevers gaven maar één keer iets van hem uit. Nog bij de correcties van de drukproeven herschreef hij het boek en verdubbelde de omvang van tekst en notenapparaat. Al zijn publicaties brachten de uitgever slechts veel verdriet en verlies. De voordracht die Eisler in Hamburg in de bibliotheek van Aby Warburg hield werd gepubliceerd en omvatte toen vierhonderd kompres gedrukte bladzijden.
 In 1938, na de Anschluss, verdween Eisler in de concentratiekampen Dachau en Buchenwald waaruit hij kon ontkomen. Hij emigreerde naar Engeland en pas na de oorlog hervatten Scholem en Eisler hun contact. Scholem beëindigde dat bruusk, zoals hij dat ook met Hannanh Arendt deed, toen bleek dat Eisler het zionisme een misdadige ideologie vond.
 
 
 b. Geschiedenis van een geloofsgestalteHet oordeel van Scholem is, denk ik, treffend, hoewel ook een spiegel. Het boek van Eisler is, zoals de andere publicaties die ik van hem ken, een monstrum. De titel is al veelzeggend: IHSOUS BASILEUS OU BASILEUSAS Die Messianische Unabhängigkeitsbewegung vom Auftreten Johannes des Täufers bis zum Untergang Jakobs des Gerechten nach der neuerschlossenen EROBERUNG VON JERUSALEM des FLAVIUS JOSEPHUS und den christlichen Quellen dargestellt von ROBERT EISLER mit Abbildungen einer Auswahl der unveröffentlichen altrussischen Handschriften und andere Urkunden, einer Erstausgabe der wichtigsten slavischen Stellen nach Abschriften von † Alexander Berendts und Vassilyi Istrin, sowie den Ueberresten des rumanischen Josephus übersetzt von Moses Gaster. 
 Twee lijvige delen, het eerste 542 en het tweede deel 864 bladzijden. Onder de tekst op elke bladzijde vele noten. En vooral, hele lappen tekst in het Grieks, Hebreeuws, Aramees, Latijn, Bulgaars, Russisch, Kerkslavisch, en doorgaans onvertaald. De schrijver gaat ervan uit dat een beetje welopgevoed mens Latijn en Grieks met gemak leest en ook voldoende Hebreeuws beheerst zodat een vertaling opgevat kan worden als een belediging van het beschavingspeil van zijn lezers. Voor de wanhopige lezer is er wellicht enige redding door de vertaling die twee jaar nadien in het Engels verscheen bij de uitgeverij Methuen & Co Ltd. te Londen, 1931. (2) De vertaler, Alexander Haggerty Krappe, was tevens bewerker en wist de tekst de verkorten tot 638 bladzijden. Hij kon natuurlijk niet voorkomen dat de auteur weer XXIV appendices aan zijn tekst toevoegde. De Engelse editie liet bovendien alle teksten in vreemde talen weg of gaf er een vertaling van.
 
		
			Flavius Josephus
		
			De these van Eisler is dat de Slavische edities van De joodse oorlog  van Flavius Josephus veel oorspronkelijke, later verloren gegane,  teksten over het vroegste christendom bevatte. Josephus schreef, met  hulp van Grieks schrijvende medewerkers, zijn werk in opdracht van  Titus, in de wereldtaal, het Grieks. Hij bracht er, aantoonbaar, steeds  weer correcties in aan. De tekst werd behalve bij de overwinnaars in  Rome ook door de verliezers van de oorlog gelezen en al snel werd het  deel over de belegering van Jeruzalem en de ondergang van stad en  tempel, voor de joodse lezers vertaald en daarbij, waarschijnlijk, ook  bewerkt. Die vertaling, de Hallosis, bevatte nog tekstpassages  die later uit de Griekse tekst weggestreept werden, maar die wel terecht  kwamen in enkele Byzantijnse en Slavische edities en vertalingen. 
 De  bewijsvoering voor deze aanname heeft maar weinig geleerden weten te  overtuigen, hoe overdadig en uitputtend ze ook is. Zelf ben ik ervan  overtuigd dat Eisler de plank mis slaat. De teksten die hij aanhaalt,  hoe bijzonder en boeiend die ook zijn, geven niet de indruk erg  origineel te zijn, eerder zijn het producten van latere bewerkingen,  toevoegingen van christelijke schrijvers. Dat er met de tekst wat aan de  hand is, dat geldt voor vrijwel alle antieke teksten en zeker die  teksten waaraan belangen hangen. Het voorbeeld dat vrij algemeen bekend  is, is het getuigenis van Josephus over Jezus. Over het optreden van  Jezus de Nazarener bestaat maar één min of meer eigentijds getuigenis,  niet afkomstig van gelovigen. Deze zinnen die Josephus over hem  neerschreef, het Testimonium Flavianum, is het eerste en enige  getuigenis anders dan dat wat gelovigen over hem schreven. Maar de tekst  bezitten we niet want de huidige tekst is een christelijke vervalsing.  Eisler poogde de oorspronkelijke tekst te herstellen. Ook dat is geen  heel gelukkige of gelukte restauratie van de tekst geworden. En toch  zijn er, bij al deze misslagen, enkele punten te noemen waar we hem  dankbaar voor mogen zijn. Een beetje paradoxale punten.
 
 Het  tweede deel wordt vooraf gegaan door een afbeelding van de fraaie  antieke buste van Flavius Josephus. Helemaal zeker is die identificatie  niet, maar de kop is karaktervol en krachtig. Het eerste deel opent met  een koperets van de Hamburger predikant Hermann Samuel Reimarus. Hij was  de eerste die zich niet afvroeg wat wij van Jezus willen, maar wat  Jezus en zijn volgelingen eigenlijk zelf wilden bereiken. Het antwoord  was in zijn eeuw, de achttiende, nog niet geschikt om openbaar gemaakt  te worden, maar zijn schoonzoon, Lessing, deed dat wel en veroorzaakte  daarmee een schandaal. De zoektocht naar de historische waarheid en  werkelijkheid van Jezus en zijn eerste volgelingen was begonnen en dat  leek behoorlijk bedreigend voor die andere Jezus, de man in wie wij  geloven. De ondertitel van het klassieke meesterwerk van Albert  Schweitzer waarin hij de Geschichte der Leben Jesu-Forschung (3) van de achttiende en negentiende eeuw behandelde was Von Reimarus zu Wrede.  De conclusie van Schweitzer rond 1900 was dat de historische Jezus  onvindbaar was, als een nameloze verdwenen achter de geloofsgestalte.  Voor het christelijke geloof leek dat een veilige positie. Stel je toch  voor dat de Nazarener een gewapende opstand had gewaagd, zich tot koning  van Judea had laten zalven, gewelddadig de tempeldienst en belastingen  had gezuiverd en gepoogd had het koninkrijk Gods van de hemelen ook op  aarde te vestigen. Dat hem al binnen enkele uren mislukt was wat  Khomeini veel later wel lukken zou. Wat moest een gelovig christen  daarmee, met een koning van de joden die het bloed van anderen had  vergoten?
 
 Daar kon en kan een christen niet veel meer mee dan  negeren, ontkennen en verwerpen. Maar waarheid en wetenschap kwamen  daarmee tegenover het geloof te staan en Reimarus was behalve predikant,  theoloog en gelovig christen ook een man van de Verlichting. Paradoxaal  is, dat een klassiek meesterwerk, dat van Albert Schweitzer, volkomen  helder en overtuigend, in de eeuw die volgde alleen maar steeds verder  onderuit ging, terwijl wat in het barre boek van Eisler aan de orde  gesteld was steeds meer te denken gaf. De aandacht voor de historische  Jezus nam explosief toe en de mogelijkheden om wat verder te komen met  onze kennis van die nameloze gestalte eveneens. Paradoxaal is ook dat  het niet de berg al of niet Slavische teksten was, maar de nieuwere  methoden gebruikt bij het lezen van dezelfde oude teksten, die van  Marcus vooral, die ons nieuw zicht op de historische werkelijkheid van  die dagen gaf.
 
 
 c. Opschrift bij een veroordeeldeReimarus had al ingezien dat de titulus op het kruis een van  de belangrijkste documenten over Jezus was. Pas in de late middeleeuwen  verschijnen die letters weer boven het kruis: I.N.R.I. Het werd vrij  algemeen begrepen als de naam, Jezus van Nazareth, en een bespotting,  koning van de joden. Bespottelijk inderdaad, want Jezus was de eerste  christen en had met de joden of een jodenkoning helemaal niets  uitstaande. Het waren toch juist de joden die hem aan het kruis hadden  laten slaan, die de schuld hadden aan de dood van deze onschuldige man!
 Reimarus besefte al dat deze titulus  een van de belangrijkste documenten over leven en lijden van Jezus was.  Het was het volgens de Romeinse wet geboden uittreksel uit het vonnis  met de identificatie van de veroordeelde en de reden van de  veroordeling. Er stond niet dat Jezus uit het gehucht Nazareth afkomstig  was – hij was als Davide in de koningsstad Bethlehem geboren – maar dat  hij Nazorener, Nazarener was, een gezworene, een felle fundamentalist  die slechts trouw aan de Eeuwige, Jahweh had gezworen en daarmee  opstandig tegen het aardse gezag van de Romeinen en de aanhangers van  het heersende koningshuis van Herodes. Er stond ook dat hij zich had  laten zalven tot koning van Judea, koning van de joden. De titulus  gaf ook aan dat dit, de aanvaarding van het joodse koningschap, reden  was voor zijn veroordeling wegens majesteitsschennis, schennis van de  majesteit van het Romeinse volk. De titulus gaf tenslotte ook aan  dat, wat ook de rol van de joden was, het de Romeinen waren die Jezus  ter dood hadden veroordeeld en dat zowel vonnis als uitvoering daarvan  volledig voor verantwoordelijkheid van de Romeinen kwamen. Alles zaken  waarvan Reimarus wel wist dat ze haaks stonden op het traditionele  christendom, dat ze het geloof zelfs dwars zaten, maar zaken die  onomstotelijk waar waren en door tweeduizend jaar negeren nog steeds  niet verdwenen.
 
 Dat was de prangende vraag van Reimarus: voor ons  kwam Jezus op aarde om ons te verlossen van de zonde door het offer van  zijn dood aan het kruis te brengen. Dat is ongetwijfeld een later  toegevoegde theologische interpretatie. Waar ging het hemzelf om: niet  om de zonden van mensen die vele eeuwen na hem zouden leven. Evenmin om  een nieuw geloof te stichten, hij was een joodse man en bleef zijn  geloof trouw tot in de dood. En evenmin om als mislukte ongehoorzame  slaaf aan het smadelijke kruis te worden geslagen, maar in de hoop als  Davide ‘dat hij degene zou zijn die Israël ging bevrijden (Lucas 24,  21).
 
 De titulus verraadt veel over de historische  waarheid, maar staat haaks op de geloofswaarheden. Marcus, het eerste  bericht over de kruisiging, is opvallend sober: ‘Het was het derde uur  toen ze hem kruisigden. Het opschrift met de reden van zijn veroordeling  luidde: De koning der joden. Samen met hem kruisigden ze ook twee  rovers, de een rechts, de ander links van hem.’
 Als een Romeins  annalist: plaats – ‘Golgotha, wat vertaald wordt met schedelplaats’ - en  tijd  - ‘het derde uur’ – volstaan. Opvallend is dat de titulus slechts  de reden van het vonnis bevat en niet de naam. Dat komt overeen met de  vraag die Pilatus tijdens het verhoor stelt: ‘Ben jij de koning der  joden?’ Dat is inderdaad het enige waar het in aanklacht en vonnis over  ging, dat hij usurpator was, wie hij was en hoe hij heette, was bekend  of  deed niet terzake. Bij die uiterste beknoptheid valt uiteraard het  bericht over beide moordenaars op met het, op het eerste gezicht,  volkomen irrelevante ‘de een rechts, de ander links van hem.’
 
 Ik  denk dat elke lezer, toehoorder, meteen die andere plek in het  evangelie van Marcus, het begin van het negende hoofdstuk in gedachten  had: de berg waarop Jezus verhoogd werd, in het midden stond tussen  Mozes en Elias en uitgeroepen werd tot Godszoon. Hier is hij op de plek  waar hij vernederd wordt, in het midden tussen twee anderen en daarna  zegt de centurio: ‘waarlijk deze mens was een zoon van God.’
 
 Later  zal het voor christelijke lezers niet te begrijppen zijn dat naast de  schuldeloos veroordeelde Jezus twee moordenaars aan het kruis hangen.  Maar voor de tijdgenoten zal het duidelijker zijn geweest dat die  ‘moordenaars’ met Jezus te maken hadden. De antieke lezers of  toehoorders begrepen het verband omdat ze doorgaans het hele verhaal  lazen of hoorden, terwijl later slechts enkele uit hun verband geraakte  teksten in de eredienst werden gelezen. Dat mag liturgisch geboden zijn,  filologisch is het een doodzonde.
 De antieke lezers begrepen dus dat  de beide moordenaars, evenals Jezus gekruisigd, de ene ter rechter  zijde en de andere ter linker zijde, niet als moordenaars tegenover de  schuldeloze maar als medegekruisigde met hem daar hingen. Kenden ze de  brieven van Paulus dan zou dat woord, met hem aan het kruis, een nog  zwaardere lading krijgen, een aanbeveling om hem te volgen tot de dood  aan toe.
 
 Bij Lucas valt een uitdrukking die opmerkelijk is. hoti en tōi autōi krimati.  (23, 41) De misdadigers zijn onder hetzelfde oordeel, hetzelfde vonnis  veroordeeld. Pilatus had derhalve vroeg in die ochtend behalve Jezus  niet alleen nog meer mensen veroordeeld, nee, hij had een en hetzelfde  vonnis over een aantal mensen geveld, waaronder als hoofdaangeklaagde de  Nazarener. Lucas hanteert de aanduiding ‘misdadiger’ – kakourgos – maar Marcus noemt de beiden duo lèistas,  ‘twee moordenaars’ wordt doorgaans vertaald. Maar het woord is  overbekend uit de boeken van Flavius Josephus. In zijn ogen, of in zijn  geschriften die de keizerlijke goedkeuring hadden, waren het wel  moordenaars, maar hij bedoelt er toch vooral de verzetsbeweging mee die  zich met geweld tegen de Romeinse overheersing te weer stelde. Een  beweging waar hij als jongeman ook actief deel aan had genomen. Pilatus  vonniste dus een aantal verzetstrijders, waaronder Jezus die zich als  kroon op het verzet had laten zalven en uitroepen tot koning van Judea.
 
 De  evangelisten beseften maar al te goed dat ze met de Nazarener als  opstandig tegen de Romeinse majesteit in de Romeinse wereld weinig  konden beginnen. Het geloof in hem kon alleen verkondigd worden door het  politieke aspect weg te dringen. Boeiend is om te lezen als een  rechercheur, oplettend hoe de sporen uitgewist worden.
 
 Ik wijs slechts op een paar krassen in het beeld:
 -     Marcus gaf als titulus: O BASILEUS TN IOUDAWN. De koning der joden.  Mattheus: Dit is Jezus, de koning de joden. Lucas: een opschrift in  Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters: Dit is de koning der joden.  Johannes: Jezus, de Nazarener, de koning van de joden (…) Het stond er  in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks. Het bijvoegen van houtos estin,  ‘dit is’ en de naam, en de bijnaam, maakt de tekst van blote vermelding  van een feit tot een bewering. Een bewering die ook meteen door de  joden tegengesproken wordt: dat zei hij wel, maar dat is niet zo.  Pilatus maakt aan hun protest een einde door het bekende: ‘wat ik  geschreven heb, heb ik geschreven.’ Een verkeerde vertaling van ho gegrapha, gegrapha.  Pilatus zegt niet bazig en vol eigendunk wat ik geschreven heb, maar  het eenmaal gevelde vonnis is al opgeschreven en zelfs ik kan dat nu  niet meer ongedaan maken.
 -    Marcus schrijft dat de andere  terzelfder tijd medeveroordeelden opstandelingen waren, in de vertaling  worden dat moordenaars en bij Lucas worden het misdadigers en wordt  daarmee de tegenstelling tussen Jezus en zijn medestanders steeds  groter.
 -    Marcus spreekt nog openlijk over de doden gevallen en tèi stasei  (15, 6) bij het oproer, de opstand. Met het bepalende lidwoord, duidt  hij dat die opstand groot was en dermate bekend dat hij niet nader  aangeduid behoefte te worden. Zoals wij ‘de oorlog’ zeggen en de tweede  wereldoorlog bedoelen, terwijl ‘een oorlog’ veel minder belang heeft.  Lucas verandert dat in: en stasei tini (stasin tina: 23, 19) . Het schrappen van het bepalend lidwoord en het toevoegen van het onbepaalde tini maakt het tot een opstootje, verder van geen belang.
 -    Barabbas wordt in de tekst aangeduid als ‘gevangen onder de oproermakers’, een der deelnemers aan de opstand, stasiastai. Maar in enkele handschriften bleef een ander woord bewaard: sustasiastai, medestrijders. Met die andere lèistai en met Jezus?  Erasmus leerde ons al het filologische principe lectio difficilior potior,  de moeilijkste lezing is de sterkste. Het openingsbeeld van de film die  Paul Verhoeven over Jezus wil gaan maken, tientallen naakte kerels aan  het kruis, benadert waarschijnlijk meer de werkelijkheid dan de ons  bekende kruisbeelden en schilderijen.
 -    Kleine, onopvallende  stapjes misschien, maar gaandeweg voeren ze ons steeds verder van de  waarheid: temidden van de andere gewapende vrijheidsstrijders vond de  tot koning van Judea gezalfde man na het bloedig neerslaan van de  opstand de dood aan het kruis.
 -    Halverwege de tweede eeuw  verzorgde Marcion in Rome een nieuwe editie van het Nieuwe testament.  Adolph von Harnack verzorgde de reconstructie van die tekst. Marcion  schrapte elk spoor van de gewapende opstand tegen het Romeinse gezag.  Uit zijn tekst verdwenen: de triomfantelijke, koninklijke intocht in  Jeruzalem, de gewelddadige zuivering van de tempel, de woorden over het  kopen van zwaarden, de zwaardslag van Petrus en, uiteraard, de beide  medeopstandelingen ter rechter en linker zijde van Jezus.
 
		
			Trajanus trekt over de Donau met de signa
		
			d. Met harde handSchoven de teksten van de evangelies steeds verder weg van de   politieke betekenis van het optreden van Jezus, de geschiedwerken van   Flavius Josephus brachten die wereld benauwend dicht bij ons. De   geschiedenis van de Romeinse onderdrukking te lezen, beschreven vanuit   het pro-Romeinse standpunt van Flavius Josephus, is zeer confronterend.   Hardvochtig, onrechtvaardig vaak, bezig er zo veel mogelijk geld uit te   persen en zelden oog hebbend voor het leed en onrecht dat ze het   onderdrukte volk aandoen. ‘De onbeschaamdheid ging alle grenzen te   buiten’ is een oordeel waar zelfs Josephus niet voor terugdeinst. 
 In het tweede boek van De joodse oorlog   doet Josephus verslag van het bewind van de Romeinse ridder Pontius   Pilatus. De eerste zinnen, over de intocht van Pilatus, gaan al over   onderdrukking en het tergen van de joden: - in de vertaling van F.J.A.M.   Meijer en M.A. Wes – ‘In het nachtelijk duister liet hij de   afbeeldingen van Caesar, de zogeheten standaards, heimelijk de stad   binnenvoeren. De volgende ochtend ontstond hierover onder de joden   geweldige consternatie. Allen die de standaards passeerden, werden bij   het zien ervan met stomheid geslagen en realiseerden zich dat de wetten   waren vertrapt, omdat die de opstelling van beelden in de stad   uitdrukkelijk verbieden.’ Het volk loopt uit stad en land te hoop en   trekt naar Caesarea waar de landvoogd verblijft. Ze wijzen op de wetten   en gebruiken en smeken Pilatus de beelden uit de heilige stad weg te   laten halen. Pilatus weigert. Daarop werpen de duizenden zich op de   grond en blijven daar vijf dagen in smekende en onderworpen houding   wachten. Pilatus laat dan zijn soldaten in volle bewapening zich drie   rijen dik rondom de smekelingen opstellen en gaf bevel aan de soldaten   hun zwaarden te trekken. De joden vielen allen op de grond, bogen hun   nek naar voren en riepen dat ze liever wilden sterven dan de Wet   overtreden. Pas toen zwichtte Pilatus. (II, 169-174).
 
		
			Romeinse legioenstandaarden
		
			In   Cambridge zijn enkele van deze legioen standaarden te zien.  Opgestoken   zegetekenen en in het midden een, verwisselbaar, medaillon  van Caesar   Nero. In 26 zal dat Tiberius Caesar zijn geweest. Kwetsend  voor joden?   Ongetwijfeld, maar wel rijkspolitiek en overal elders al  gangbaar. Ook   de joden gebruikten deels al kopergeld met beeltenissen  erop. En een van   viervorsten uit het huis van Herodes, Philippus,  dorst wat zijn vader   Herodes en zijn broer Archelaüs nog niet  aandorsten, koperen munten met   de beeltenissen van Augustus en  Tiberius in omloop brengen. Van dit   eerste oproer is een weerklank te  vinden in het optreden van Jezus. Hem   wordt in de tempel de strikvraag  voorgelegd of belasting aan de  Romeinen  betaald moet worden. Behalve  het felle antwoord, betaal de  Eeuwige wat  Hem alles en altijd  toebehoort en laat de keizer zichzelf  maar betalen,  is het opmerkelijk  dat Jezus, nota bene in de tempel om  een munt vraagt  en meteen een  munt met de beeltenis van Caesar in  handen krijgt.
 Overigens  is  het leerzaam om te beseffen hoe  weinig we eigenlijk weten van dit   soort voorvallen van bijna  tweeduizend jaar her. Meestal weten we er   niets van omdat de bronnen  ontbreken of er het zwijgen toedoen. In dit   geval hebben we een  getuigenis. Eén. Maar welke rechter durft te   oordelen op grond van één  getuigenis? Testis unus, testis nullus, is de Romeinse rechtsregel: één getuigenis is geen getuigenis. Testis komt zelfs van *terstis,    de derde die zich in een tweestrijd mengt. Het is zelfs nog   moeilijker,  want we hebben een tweede getuigenis, een tijdgenoot die   goed op de  hoogte was. De Alexandrijnse jood Philo, die Pilatus gekend   heeft en  door hem bar en bot behandeld was, schrijft in zijn Legatio ad Gaium    (299) het volgende: ‘Ik heb nog een staaltje van zijn eerzucht te    vertellen, ik heb immers oneindig veel kwaad mogen ondervinden, toen hij    nog leefde. Maar gij houdt van de waarheid en stelt die op hoge  prijs.   Pilatus dan was uit de legaten aangewezen als Procurator van  Judea.  Deze  man liet, niet zo zeer ter ere van Tiberius als wel om het  volk te   treiteren, aan het paleis van Herodes in de heilige stad  gouden  schilden  ophangen, waarop geen afbeelding stond of iets anders  dat  verboden is,  behalve dan een noodzakelijk opschrift, dat deze twee   dingen aangaf:  door wie en ter ere van wie ze waren opgehangen.’ –   vertaling G.H. de  Vries – Het blijft zelfs onduidelijk of dit hetzelfde   of weer een ander  incident betreft.
 
 Het tweede volksoproer,   schrijft Josephus, was  kort daarop: ‘Niet lang daarna veroorzaakte hij   nog een rel door de  aanleg van een aquaduct over een lengte van ruim   zeventig kilometer te  bekostigen met de heilige schat, die bekend is   als Corbona. De bevolking  was razend en drong samen rond de ambtszetel   van Pilatus tijdens zijn  bezoek aan Jeruzalem. Pilatus had met rellen   rekening gehouden en had  daarom geoefende soldaten in burgerkleding   onder de menigte verspreid.  Hij had hun bevolen hun zwaarden niet te   gebruiken, maar iedere  relschopper met houten knuppels te lijf te gaan.   Vanuit zijn zetel gaf  hij het afgesproken teken. De joden werden in   elkaar geslagen en velen  vonden de dood, sommigen direct door de   stokslagen, anderen omdat ze  door hun vrienden op de vlucht werden   doodgetrapt. Verlamd van angst  door het lot van de slachtoffers hulde   de menigte zich in stilzwijgen.’  (II, 175-177).
 
 Ik wil er wel   bij aantekenen dat Rome toen al  meer dan drie eeuwen waterleidingen had   en dat de laaggelegen stad uit  de bergen rondom destijds al van de Aqua Appia, Anio vetus, Marcia, Aqua tepula (Aqua Iulia), Aqua virgo en de Aqua alsietina van water voorzien werd en dat Pilatus als hij in 26 uit Rome vertrekt nog het begin van de bouw van de indrukwekkende Aqua Claudia    gezien kan hebben. Jeruzalem was een stad, hooggelegen in de bergen  en   dichtbij de woestijn van Judea. Het voornemen van Pilatus was een    weldaad voor de stad. En tevens een bedreiging, want het water was voor    de badhuizen, gymnasia, paleizen en fonteinen en weerspiegelde eerder    een hellenistische leefwijze dan een vrome, joodse levensstijl. De  door   Pilatus verordineerde watertoevoer heeft maar kort gefunctioneerd  en   werd al in de joodse oorlog bij het beleg van Jeruzalem  vernietigd.   Daarna bleef Jeruzalem nog tweeduizend jaar wat het al  duizend jaar   geweest was, een warme, stoffige en vuile stad. Tot de  Engelsen het   mandaat over Palestina kregen en als eerste regeringsdaad  de   watertoevoer naar Jeruzalem gingen regelen.
 Dat Pilatus slechts  de   Eeuwige toegewijde tempelschat, de Korban, plunderde. Voor de  joden was   de Korban, wat offergave betekent, gewijd, heilig en  onschendbaar, een   taboe ruste erop. Voor Pilatus was het duidelijk dat  hij publieke  werken  voor het algemeen welzijn uit de publieke gelden  diende te  betalen. Ook  in Rome en Italië werden de staatsgelden in  tempels  bewaard, stevige,  veilige en geheiligde gebouwen immers. De  Romeinse  schatkist berustte in  de tempel van Saturnus. Dat Aerarium Saturni bestond uit twee delen: in het ene werden dagelijks zaken gedaan en het andere, Aerarium sanctius    was heilig en mocht niet aangesproken worden. Nochtans gebeurde dat  in   tijden van nood, zoals tijdens de tweede Punische oorlog en nog in  het   jaar 49 door Julius Caesar. Bovendien was in de joodse theocratie    publiek geld slechts aanwezig bij het koningshuis van Herodes, bij de    prinsen met het blauwe bloed van David en de vier machtige    hogepriesterlijke families. Het geld dat in Rome in de tempels veilig    bewaard bleef, was wel gewoon ter beschikking van de overheid. Het geld    dat in de Korban, in de tempelschat bewaard werd was de economische    basis van de publieke macht van de hogepriesterlijke families.
 
 Het    is dus de vraag in hoeverre Pilatus anders had kunnen handelen. Dat  de   hogepriesterlijke families het volk, de van hen afhankelijke    dienstbaren, wel wisten op te hitsen tegen dit soort plannen, is van    alle tijden.
 Na deze beide oproeren kwam het derde oproer, stasis, dat van Jezus de Nazarener.
 
 
 e. Doortastend optredenEen hedendaags historicus zou nu het volgende verslag van het eerste regeringsjaar van Pontius Pilatus kunnen doen.
 "In het jaar 26 werd de Romeinse ridder Pontius Pilatus op voordracht van de praefectus praetorio Sejanus tot praefectus Iudaeae benoemd. Bekwaamheid had hij al bewezen door voorafgaande dienst als legatus.    Dat betekent dat hij keizerlijk legerbevelhebber was geweest,  wellicht   in de provincie Bithynia et Pontus aan de Zwarte zee. Dat   verdienstelijk  had gedaan en daarvoor beloond werd met de profijtelijke   landvoogdij. Legati  werden op voordracht van de veldheer door   de senaat benoemd en behoren  tot de stand der senatoren. Daarnaast was   Pilatus Romeins ridder en dus  van adel.
 Zijn benoeming in 26   gebeurde door Lucius Aelius Sejanus,  sinds omstreeks 20 enige prefect   van de garde en door het verblijf van  Tiberius buiten Rome de   machtigste man van het Rijk. Sejanus was geboren  in Bolsena terwijl   Pilatus, volgens middeleeuwse legendes uit het nabij  gelegen   Aquapendente kwam. De positie van Pilatus was met achter hem  deze   beschermheer, onaantastbaar.
 Bij de daadwerkelijke aanvaarding van zijn hoge ambt stuurde hij de keizerlijke signa,    de tekenen van de macht, naar Jeruzalem. Deze standaarden en   veldtekens  zijn in de Romeinse traditie de tekenen van de macht. Alle   bevelen  worden tot de signifer gericht en soldaten en onderdanen   weten  dat ze daaraan hebben te gehoorzamen. Pilatus deed niet anders   dan dat  wat in het hele Rijk bij ambtsaanvaarding gebruikelijk was.   Maar de  joden kwamen ertegen in opstand, stad en platteland trok op   naar de  hoofdstad, Caesarea, en Pilatus liet hen voor zich verschijnen,   trachtte  hen te intimideren maar gaf toe. Uit toegevendheid liet hij   de  beeldenaren van Tiberius uit de standaarden weghalen en vergenoegde   zich  met de namen van de heerser of begunstiger. Ook dat riep nog  woede  op  bij de fanatieke joden.
 Als begin van zijn regeringsbeleid   besloot  Pilatus een weldaad te verrichten door een groots werk aan te   besteden,  de aanleg van een waterleiding hoog over bogen over een   afstand van wel  200 stadia. Voor dit publieke werk putte hij geld uit   de publieke gelden  in de schatkamers van de tempel bewaard. Ook   hiertegen rees verzet.  Pilatus trad daadkrachtig maar met terughouding   op. Beval zijn soldaten  zonder zwaarden en met slechts houten knuppels   bewapend te verschijnen.  Door de paniek bij het gepeupel sneuvelden  er  meer mensen vertrapt onder  de voeten van hun eigen volksgenoten dan   door de soldaten. Die soldaten  waren overigens ook grotendeels   Egyptenaren en Syriërs, op de  officieren na waren er bijna geen   Italianen in het kleine legeronderdeel  dat de landvoogd ter beschikking   had. De provincie gold toen nog, onder  Tiberius, als rustig en in   geval van nood moest de hegemoon bijstand aan de gouverneur van Syrië vragen.
 
 Het    derde oproer kwam toen Pilatus bericht kreeg dat enkele dagen voor  het   grote feest, Pesach, waarbij in Jeruzalem wel een miljoen mensen   bijeen  kwamen, onder de pelgrims ook vele gewapende Galileeërs en   andere  opstandige groepen in de stad binnen waren gedrongen. Een prins   van het  koningshuis van David had zich als bevrijder triomfantelijke  in  laten  halen en had daags daarop de tempel in bezit genomen en daar  de  boel  overhoop laten gooien en de boeken met schuldverklaringen  laten   verbranden. Onmiddellijk ging de landvoogd met enkele cohorten  op weg en   arriveerde weer een dag later, terwijl de Galileeërs de  tempel na de   zuivering opnieuw aan het inwijden waren. Hij maakte daar  bloedig een   einde aan, moest ook de vesting van de Siloam  gewapenderhand laten   bestormen. De vrijheidsstrijders trokken zich  terug in de bergen en de   woestijn van Judea. Maar twee dagen later,  vlak voor het feest, wisten   ze we weer in de stad te komen door de  watergang van de Siloam. Na   enkele uren strijd in de oude stad van  David was het met ze gedaan. De   grote hoop werd bloedig in de pan  gehakt op de Hakeldama en de man die   zich tot koning had laten zalven  werd op de vlucht op de olijfberg   gegrepen. Voor Pilatus gevoerd  bekende hij koning van de joden te zijn   en veroordeelde hij hem  derhalve wegens schennis van de Romeinse   majesteit tot de geëigende  straf: aan het hout spijkeren. Omdat in de   gevechten die nacht ook  soldaten in Romeinse dienst gesneuveld waren   liet hij toe dat ze die  man geselden en hem bespotten.
 In de Acta Pilati deed   hij  verslag aan de gouverneur van Syrië over deze opstand waar hij   korte  metten mee had gemaakt. De gouverneur billijkte uiteraard zijn    optreden en prees het.
 Daarna volgden nog tien jaren van rust en orde    onder zijn bewind. Maar in Rome was op 1 januari 31 Sejanus tot  consul   aangesteld en op het hoogtepunt van zijn macht. Bij de  staatsgreep van   18 oktober 31 echter, werd Sejanus terechtgesteld en  verloor Pilatus   zijn machtige beschermer. Toen hij in 36 met krachtige  hand een opstand   van de Samaritanen neersloeg, grepen zijn  tegenstanders dit aan om hem   terug naar Rome en ter verantwoording te  roepen. Uit het bericht van   Philo Judaeus over diens gezantschap bij  Gaius Ceasar (Caligula) weten   we dat Pilatus, die al eerder het  misnoegen van Tiberius had opgewekt,   al snel na zijn terugroeping niet  meer leefde."
 
 
 f. Veroordeling en verantwoordingHet zal duidelijk zijn dat er tweespalt is tussen het historische    portret en de voorstelling die een gelovige zich maakt van lieden als    Pilatus en diens oordeel over Jezus. Het verhaal wordt verteld of    opgedist met, zoals Schleiermacher zei, Vorverständnis. Tal van    oordelen vooraf spelen een fundamentele rol. Tegenover elkaar staan    enkele antieke teksten, van Flavius Josephus en Philo Judaeus, waarin    Pilatus als een onbuigzaam en hardvochtig man wordt beschreven en de    teksten van de evangelisten waarin een aarzelende, snel geïntimideerde,    besluiteloze man wordt voorgesteld. De man in de historische teksten    handelt volgens de wetten en politiek van het Rijk, de man van de    geloofsdocumenten spreekt en handelt op een volkomen ongeloofwaardige    wijze. 
 Het is natuurlijk jammer dat we zijn eigen verantwoording, de Acta Pilati,    niet meer bezitten. In martelaarsakten worden die soms aangehaald, om    de halsstarrige bloedgetuigen te overtuigen van de juistheid van het    optreden van de landvoogd tegenover de opstandeling en diens    bloedvergieten. Pilatus had waarschijnlijk de plicht of de gewoonte om    van dag tot dag aantekening te houden, of te laten houden, van zijn    bezigheden en besluiten. Enkele Egyptische papyri geven daar voorbeelden    van uit de derde eeuw. Daarin zien we met een andere hand de   opmerking:  gelezen. En weer een andere hand: bij de akten gevoegd.
 Ook de keizers deden dit, Augustus in het Grieks. Nicolaas van Damascus las die hupomnèmata en ephèmerides van Augustus. Titus verleende de geschiedschrijver Flavius Josephus waarschijnlijk de potestas inspiciendi describendique commentarios principis zodat deze in het Tabularium de door de scriniarius a libellis samengestelde acta et commentarii Tiberii Caesaris kon raadplegen.
 
 Resten van de acta sincera passionis Jesu Christi ontbreken in de christelijke literatuur. De, waarschijnlijk, vervalste Acta Pilati    spelen op het eind van de derde eeuw een rol bij de vervolgingen van   de  christenen en in het begin van de vierde eeuw verordonneert keizer    Maximinus Daza dat de gerechtsverhandelingen van Pilatus tegen Jezus    opnieuw gepubliceerd moeten worden en op alle scholen als verplichte    studiestof gelden. Geen tien jaar later werd het Rijk officieel    christelijk en werden deze publicaties op grote schaal opgespoord en    vernietigd.
 
 Wellicht moeten we ons de positie van Pilatus eens    wat beter indenken en de werkelijkheid van zijn dagen onder ogen zien.    Hij was niet in Jeruzalem aanwezig maar resideerde in Caesarea. De    beschikking over een betrouwbaar  ambtelijk apparaat had hij niet en    evenmin kon hij bevelen over een aanzienlijke krijgsmacht.    Waarschijnlijk moest hij Judea weten te beheersen met nog geen half    legioen, zeshonderd soldaten, grotendeels vreemd volk, Syriërs,    Egyptenaren en anderen. Enkele Italische officieren. Voor het bestuur en    het heffen van belastingen was hij afhankelijk van aanbestedingen en    binnenlandse afpersers, dwingelanden en dorpshoofden. Pilatus wist dus    heel goed dat hij de ongeveer een miljoen joden niet anders kon  besturen   en overheersen dan met verregaande hulp van de joodse  machthebbers   zelf. Dat was niet alleen de partij van het  collaborerende koningshuis   van Herodes en diens ambtenaren en  afhankelijke lieden en de machtige   vier hogepriesterlijke families met  de partij des Sadduceeën en vooral   de grote religieuze en economische  macht. Daarnaast had Pilatus ook   steun bij het volk. Herodes  verschafte tienduizenden tientallen jaren   werk door de bouw van de  tempel. Pilatus wist duizenden dagloners en   ambachtslieden aan zich te  verplichten door de aanleg van het grote   aquaduct.
 
 Dat is ook  het beeld van stad en land: verscheurd.   Kafarnaüm een joodse stad,  maar het werk en verdienste waren te vinden   op de scheepswerven van  Tiberias, een hellenistische stad. Op het   platteland werd Aramees en  Nabatees gesproken, in de steden kon je met   Grieks uit de voeten.  Naast joodse nederzettingen waren er belangrijke   steden als Caesarea,  Asjkelon, Tiberias, Ptolemais (het latere Akko),   Neapolis (Nabloes) en  Scythopolis (Beth Sjean) hellenistische steden   waarin Grieks de  voertaal was. Ook Jeruzalem toont dit dubbele beeld:   Aramees, Grieks,  Nabatees en Arabisch waren de talen die in de straten   te horen waren  en naast de vromen liepen joodse jongeren naakt in het   gymnasium,  schaamden zich in de badhuizen en baden in de tempel. Zelfs   van De  Twaalf rondom Jezus droegen er twee, Andreas en Philippos, een   Griekse  naam.
 
 Is het niet ironisch dat zelfs Jehošu‘ah ben Joseph   ben  Pandera met de Griekse naam Jezus bekend werd? Een naam die  stellig   niet op de titulus op het kruis gespijkerd stond. Lieden als  zijn   broer, Ja‘aqob Şaddiqa kennen we als Jakobus de Gerechte. De  aanduiding   dat hij Jehošu‘ah han-noşri de eedgetrouwe, Nazarener was,  werd tot  de  dorpeling van Nazareth gemaakt. Dat hij een Galileeër was,   volgeling van  de tegen de Romeinse overheersing in opstand komende   partij, werd tot  provinciaal, uit Galilea gemaakt. En het   belangrijkste, dat hij Koning  van Judea was, werd eerder steen des   aanstoots dan datgene waar hij voor  gestreden had. Als wij christenen   naar het kruisbeeld opkijken zien we  een man die, zelf onschuldig maar   door de schuld der joden – min of meer  tegen de wil van de   tegenpruttelende landvoogd in – aan het kruis werd  geslagen. Over de titulus met het verkorte vonnis zien we heen, want wat moeten gelovige christenen nu met een jodenkoning?
 Over die titulus    I.N.R.I beweert Johannes als eerste dat het opschrift geschreven was;    ‘in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks.’ Dat werd nadien ook in  de   tekst van Lucas ertussen geduwd: het stond geschreven in ‘Griekse,    Romeinse en Hebreeuwse letters’. De redacteur van Lucas verandert de    volgorde en verandert de taal in het gebruiken van de letters: grammasin hellènikois kair rhōmaikos kai hebraikos.    Het opschrift stond in het Grieks, niet in het Latijn omdat niemand   dat  in Jeruzalem sprak, zelfs Pilatus sprak gewoon Grieks, en niet in   het  Hebreeuws wat evenmin gesproken werd, maar in het Aramees met   Hebreeuwse  letters. In Byzantijnse manuscripten wordt de volgorde aan   die van  Johannes aangepast en wordt vaak het Hebreeuws weggelaten.
 
		
			De aanklacht voor Pilatus, Evangeliarium van Rosanno
		
			g. ‘Wat is waarheid?’De schaarse feiten zijn zo weinig zinnig en zeggend. Wij voegen ze     samen tot betekenisvolle verhalen. Verhalen die grote verschillen  tonen.    Verhalen zijn de zinvolle samenhang van het ruwe  bewijsmateriaal   waarin  de gebeurtenissen uit het verleden op een  plausibele wijze   worden  weergegeven. Dergelijke verhalen of  voorstellingen zijn alleen    aannemelijk als ze alle aanwijzingen en  gegevens verklaren, niets    weglaten en opgebouwd zijn volgens de  criteria van een consistent    verhaal. Of, om het op een andere manier  te verduidelijken, of iets waar    is kan getoetst worden. Criterium van  de waarheid is doorgaans de    congruentie, de overeenstemming tussen  wat gezegd wordt en de feiten    zoals ze blijken. Voorbeeld hiervan is  dat zowel de evangelisten als    Flavius Josephus en Philo Pontius  Pilatus procurator noemen terwijl een stenen getuigenis hem praefectus     noemt. Wat komt overeen met de waarheid?  Dit criterium van de     waarheid, congruentie, is, bij gebrek aan vaststelbare feiten, voor de     antieke geschiedschrijving vaak niet haalbaar. Dat in het Romeinse   recht   en de praktijk daarvan het wassen van de handen in onschuld niet     voorkomt, dat de gewoonte om met Pesach een misdadiger vrij te laten     nergens voorkomt en dat een Romeinse rechter, een militair in zijn     paleis omringd door zijn soldaten, het doodvonnis overlaat aan de  nukken    van een schreeuwende meute, dat alles is onvoorstelbaar. 
 Het pragmatische criterium van de waarheid, wat valt er mee te doen, cui bono,     wie komt deze waarheid ten goede? Zowel in het historische verhaal,     voor of tegen Rome, als bij de geloofsverkondiging speelt dit mee,     doorgaans eerder om de waarheid zoek te laten raken dan om haar naar     voren te brengen. Maar wie de opzet doorziet kan deze vooropgezette     bedoelingen ook weer omkeren. Het criterium van de consistentie is     wellicht het bruikbaarste. Ik geef zeven overwegingen aangaande de     waarheid omtrent het proces van Jezus voor Pilatus.
 
 1. Alles     begint met wat Jezus de Nazarener wilde bereiken. Het koninkrijk van God     vanuit de hemelen ook hier op aarde vestigen. Moeilijk, onmogelijk     zelfs, om uit te maken of dit een louter religieuze intentie was of  ook    politieke kanten kende, de erfprins van David die koning van  Judea   wilde  worden. In ieder geval was Pilatus volkomen duidelijk:  hij vroeg   ‘ben  jij de koning van de joden?’ liet hem als zodanig,  veroordelen,    afranselen en bespotten en stelde het document op, de  titulus, met als    reden van de veroordeling: Koning van de joden.
 Het  verhaal is    consistent als Pilatus de doodstraf uitspreekt wegens  oproer en    schending van de Romeinse majesteit door het aannemen van  de waardigheid    van koning der joden. Het verhaal wordt tegenstrijdig  en   onsamenhangend  als we aannemen dat de landvoogd de uiterst  gruwelijke   slavenstraf velt  over een brave plattelands rabbi van  wiens onschuld   hij bovendien zelfs  overtuigd is.
 
 2. Een tweede  inconsistentie   schuilt in het  verhaal van de evangelisten zelf.  Marcus schildert eerst   het leven van  Jezus. Vanaf het prille begin,  zonder dat daar enige   oorzaak voor wordt  aangegeven, haten de  aanhangers van het koningshuis   van Herodes hem en  willen de  hogepriesters te Jeruzalem zijn dood. Het   joodse volk  daarentegen is  enthousiast, dromt samen, volgt hem en   steunt hem. Tot  aan de  koninklijke intocht in de hoofdstad, waar hij   als bevrijder en   Davidszoon toegejuicht wordt. Dan keert in de dagen   van het lijden  iets  om: Jezus wordt in eenzaamheid geschetst,   volgelingen en De  Twaalf  verlaten en verraden hem en het eerst   geestdriftig achter hem  staande  volk verdwijnt – de zuivering van de   tempel lijkt een  onbestaanbare  eenmansactie – en verschijnt weer om   ‘kruisig hem’ te  roepen en hem te  veroordelen en te bespotten. De joden   blijken meer  vrienden van de  keizer dan de Romeinse landvoogd, de   machtige en  hardvochtige landvoogd  staat te stuntelen en wil liever een    moordenaar, Barabbas, vrij laten  dan de in zijn ogen schuldeloze, en    de uitvoerder van de terechtstelling  zegt de eerste geloofsbelijdenis.
 
 3.  De derde ongerijmdheid is  het gehanteerde portret van   Pontius Pilatus.  De historische bronnen  schilderen een typische   Romeinse magistraat:  doortastend, zelfbewust,  hardvochtig. De   evangelisten maken van hem  iets onbestaanbaars. Het is  geen gewone   rechtszaak op de rol maar nog  vóór dag en dauw handelt  Pilatus het af:   een opstand en een koning: aan  het kruis laten slaan  derhalve. Dat  is  doortastend optreden en daarna  volgt een intermezzo met  ‘wat moet  ik  dan doen?’ en ‘Wat voor kwaad  heeft hij dan gedaan?’ en om  ‘het  volk  maar zijn zin te geven’ laat hij  een onschuldige kruisigen en   een  schuldige moordenaar vrij. Waarnaar  het verhaal weer opgepakt  wordt  en  het eerder gevelde vonnis ten  uitvoer gebracht wordt. Dat de  Romein   Pilatus volkomen verantwoordelijk  is voor zowel het vonnis  als de   terechtstelling is duidelijk en even  duidelijk is dat de  evangelist   probeert de schuld van de schouders van  de Romein af te  nemen en die op   het joodse volk te werpen. Het beeld  dat ik hiervoor  schetste van   Pilatus moge ongebruikelijk zijn, het doet  wel recht aan  alle   beschikbare gegevens en is consistent.
 
 4.  Johannes en  Jezus  waren  joden die hunkerden naar bevrijding van het juk  van de   ongelovigen en  naar de komst van het koninkrijk Gods. Ook  Paulus was   een jood. In zijn  eerste brief aan de gemeente te  Thessaloniki zou hij   voor het eerst de  schuld van lijden en dood –  passus et sepultus est   sub Pontio Pilato –  op de joden hebben geworpen:  ‘de joden, die de   Heer Jezus hebben  gedood.’ (4) De tekst sluit af  met: ‘Maar de toorn   van God is dan ook in  volle mate over hen (de  joden) gekomen.’ De hele   passus werd niet  omstreeks het jaar 49 door  Paulus geschreven maar   werd door de redactie  van zijn brieven in de  jaren negentig te Ephese   ertussen gezet. (5)   Pas  na de gruwelijke  oorlog tussen Romeinen en joden en de  verovering  van  Jeruzalem en de  vernietiging van de tempel werd de  schuld van  lijden en  dood van Jezus  van de Romeinen op de schouders  van de joden  gelegd. Dat  geeft  uitdrukking aan de situatie van na de  oorlog en  ondergang, maar   historisch gezien is het een leugen, een  leugen die  gruwelijke gevolgen   zou hebben: ‘Ik (Pilatus) ben  onschuldig aan het  bloed van deze   rechtschapen man’ – Heel het volk  riep terug: ‘Zijn  bloed kome over ons   en onze kinderen!’ (6) En dat gebeurde vanaf de oudheid, gedurende de   middeleeuwen en tot Auschwitz aan toe.
 
 5.   Al in het eerste en in   zekere zin enige evangelie, dat van Marcus,   treedt de tegenstelling   tussen de jood Jezus en zijn volk, volgelingen   en verwanten als   voortdurend als structureel gegeven op. Dé jood,   Joudas, verraadt hem,   de volgelingen verlaten, verloochenen en   verraden hem, zijn volk roept   om zijn dood, ‘aan het kruis met hem’,   bespot hem en zijn verwanten,   moeder en broeders honen hem en   verklaren hem voor gek. (7)
 Marcus   construeert doorlopend in zijn   verhaal tegenstellingen, tweeluiken,   tussen joden en anderen. Het   joodse volk dat hem aan het kruis nog   bespot en de Romeinse centurio   die als eerste zijn geloof in hem   uitspreekt. Iedereen zal begrijpen   dat werkelijkheid en waarheid precies   andersom waren.
 Een van de   boeiendste tweeluiken is die tussen het   bezoek aan - Nazareth zegt de   Willibrord vertaling maar de tekst geeft   die plaatsnaam niet maar  zegt  eis tèn patrida autou, ‘naar zijn   bezittingen,  landgoederen  van vaderswege, patrimonia – en daar bij zijn   verwanten  slechts  ongeloof aantreft, dusdanig dat het zelfs zijn   wonderlijke  macht  verlamt. (6, 1-6) Daartegenover – tegenover zijn eigen   moeder  met haar  zonen en dochters – staat een Grieks-Syrische vrouw  met  haar  dochter.  Zij gelooft wel in hem en hij prijst haar geloof en   geneest  haar  dochter. De tekst maakt twee keer duidelijk dat dit   tafereel  zich  afspeelde in Tyrus (7, 24 en 31). De moderne lezer zal dat   als  een  irrelevant detail terzijde schuiven. Maar bij de antieke lezer    zal het  signaal duidelijk overgekomen zijn: Tyrus was in de oudheid    zoveel  als Neurenberg voor de nazi’s, baken van het antisemitisme.    Alleen  volstrekte allesweters als Eisler geven daar de citaten bij van    het  antisemitisme van Philo Herennius van Byblos, Posidonius van  Apamea,    Lucianus van Samosata en Flavius Josephus. (8)
 
 6. Het  punt waar    het om draait, waar letterlijk de betekenis van de tekst  omdraait, is    gemaakt: de tegenstelling tussen de historische gestalte  en de    geloofsgestalte, de tegenstrijdigheid tussen de joodse  werkelijkheid van    die dagen ten tijde van het optreden van Jezus en  de wijze waarop    decennia later daarover, na oorlog en ondergang,  gesproken en geschreven    werd in Ephese, Rome en elders.
 Ik kom,  voor we de laatste stap    zetten, nog eens terug op het eerste oproer,  dat aangaande het  opstellen   van de beelden des keizers in de heilige  stad. Ik maak  daarbij gebruik   van een serie aantekeningen die Eisler  in diens tweede  deel maakte. We   zagen dat we twee versies van het  verhaal hebben,  Flavius Josephus  eerst  in De joodse oorlog en nadien iets gewijzigd in De joodse oudheden. Beide versies komen overeen maar wijken af van het, oudere, verslag dat Philo in zijn Gezantschap naar Gaius     gaf. Zelfs dermate dat we niet kunnen weten of dit twee  verschillende    verhalen over hetzelfde incident betreft of twee  verhalen over twee    verschillende gebeurtenissen. (9) We zien  vervolgens hoe de  geschiedenis   steeds verder verzwaard wordt. Werden  de beelden in de  stad opgesteld?   Maar de stad Hierou-salem  werd de heilige stad  genoemd, en nog   steeds door de Arabieren en  Palestijnen: El-quds. Bij  Eusebius, begin   vierde eeuw, worden de  beelden al in het heiligdom, en tōi hierōi opgesteld. In de tempel derhalve en bovendien slinks en sluw, in de nacht, nuktōr.     En waren het veldtekenen of militaire standaarden met daarin het   losse   beeltenis des keizers, of waren het beelden? Beelden van de   keizer, de   vergoddelijkte, de god zelf? Al bij Hiëronymus wordt het   bericht   dusdanig dat Pilatus, slinks in de nacht, afgodsbeelden in de   tempel   liet plaatsen. De ‘gruwel der verwoesting’ heet het dan al.   Eigenlijk   laten de teksten ons in de steek. Wellicht is wel duidelijk   dat Pilatus   geen beelden in de tempel, maar in de stad heeft laten   plaatsen. Niet   stiekem maar openlijk. Geen beelden maar   veldstandaarden waarin, naast   veel andere symbolen en tekenen van   macht, ook een beeltenis van de   heersende keizer. Waarschijnlijk   stonden die niet overal op openbare   plaatsen, bij markten en   gebedshuizen bijvoorbeeld, maar slechts op die   plaatsen waar de   Romeinse overheid haar gezag uitoefende, ten teken van   dat gezag: de   aula van het paleis van Herodes derhalve, de Antonia en  de  drie   koninklijke torens. Mogelijk is er helemaal geen sprake van een     provocatie maar van de reguliere tekenen van macht, zoals bij ons in  de    raadszaal van het stadhuis of bij de rechtbank een portret hangt van     Hare Majesteit uit wiens naam recht gesproken wordt of andere     handelingen rechtsgeldigheid krijgen. Bij twee van de oudste     afbeeldingen van het proces van Jezus voor Pilatus, - ik gebruikte een     ervan als afbeelding op het omslag van mijn Het Panterjong – het recto et verso van folio 8 van de codex van het Evangeliarum van Rossano in Calabrië zien we Pilatus, een oudere man, op zijn rechterszetel en met de boekrol met de wet in de hand.
 Pilatus is als magistraat, als dux consularus, afgebeeld. Achter hem twee leden van zijn hofhouding en naast hem de scriniarius a libellis     die op een met was bestreken houten tafeltje aantekening houdt van   het   proces. Maar achter hem twee standaarden met portretten en op de     rechtbank zelf de portretten van beide consuls uit wiens naam hij  recht    spreekt en het vonnis velt. Zonder de tekenen van autoriteit,  de signa,    kon een Romeins magistraat onmogelijk gezag  uitoefenen. Het Grieks    hanteert technische termen voor het opstellen  van deze standaarden. Het    feestelijk in de openbare ruimte  demonstratief opstellen wordt    aangegeven door anayheinai. Maar Flavius Josephus, zelf een militair, schrijft  hidruetai tas eikonas     (Antq. XVIII, 3, 1) Pilatus liet de (ambtelijke en militaire)  tekenen    van zijn waardigheid plaatsen. Uiteraard, wat had hij anders  kunnen    doen?
 
 7. Een laatste opmerking. Pilatus laat Jezus als  koning  van   de joden aan het kruis op de dag vóór het hoogfeest van  Pesach.    Jeruzalem was een aanzienlijke stad, ‘Hierosolyma longe clarissima urbium orientis’,     Jeruzalem, verreweg de beroemdste stad van het Oosten zegt Plinius.     (10) Tijdens de week van het hoogfeest konden er wel een miljoen  mensen    in de stad zijn, pelgrims, gelovigen, en zoals juist gebleken  was,    opstandingen en gewapende lieden. Pilatus had zeshonderd man  hulptroepen    blijvend gelegerd in de Antonia en enkele vestingtorens.  Daarnaast  had   hij een cohors equitata, een ala ruiterij ter  beschikking. Hij zal   recht  gesproken hebben in het praetorium van het  paleis van Herodes.
 Als    in de lente van 44 koning Herodes  Agrippa de leiders van de sekte der    Nazareners, laat arresteren en  onthoofden aarzelt hij, lezen we in    Handelingen 12, om vanwege het  feest het vonnis over de leider, Simon    Petrus, meteen uit te laten  voeren. Pilatus treedt in een veel meer    beklemmede situatie meteen  veel doortastender op. Dat oordeel staat    haaks op het verhaal over de  eerst kordaat en dan weer schutterig en    uitvluchten zoekende in de  hoek gedreven man, waar de evangelisten mee    aankomen.
 
 Overigens  moeten we de bezetting en het bestuur van    Judea door de Romeinen  niet modern voorstellen. Pilatus had niet of    nauwelijks de macht om  het hele land te beheersen. Caeasarea, de stad en    de haven, beheerste  hij en in Jeruzalem had hij enkele vaste punten,    zoals de drie  torens bij het paleis van Herodes. Feitelijk was het    bestuur in  handen van collaborerende joden. Bovendien gold het divide et impera, verdeel en heers: bij strijd en tegengestelde belangen tussen de joden onderling zagen de Romeinse machthebbers toe.
 
 Als     Johannes de Doper optreedt zegt Marcus: ‘Heel de landstreek Judea en     alle inwoners van Jeruzalem trokken naar hem uit en lieten zich door   hem   dopen’ (I, 5) en de Romeinen deden niets. Het was koning Herodes     Antipas die een oorlog uitlokte met de heerser van dat gebied en     Johannes gevangen liet nemen. Hij liet hem onthoofden, wat geen straf is     voor zijn religieuze maar voor het politieke optreden:  opstandigheid.    De vroegste kerk werd vervolgd door de hogepriesters  en de  machthebbers   van de tempel – waaronder Saulus – en in  bescherming  genomen door de   grote partij der Farizeeën. De Romeinen  moeiden zich  er niet mee, maar   de joodse koning Agrippa I zag het  gevaar en liet,  toen hij in de lente   van 44 zijn eigen einde voelde  naderen, de  leiders van de gemeente   oppakken en Johannes en Jakobus  onthoofden.  Ook Simon Petrus wordt in de   kelders van het paleis van  Herodes  vermoord. Alweer, onthoofding, de   politieke straf voor  opstandigheid.
 
 In  55 komt Paulus in   Jeruzalem en pogen joodse  groepen hem te  vermoorden, maar de Romeinen   nemen hem in bescherming.  De landvoogd  Felix houdt Paulus twee jaar lang   in Caesarea in  verzekerde bewaring,  neemt hem in bescherming tegen de   moordplannen  van de  hogepriesterlijke partij, en poogt hem geld af te   persen. De   gesprekken over godsdienst amuseren Felix alleen.
 Zijn   opvolger   Festus velt het doodvonnis waartegen Paulus in beroep gaat.   Twee jaar   nadien, in 59, wordt dat vonnis in Rome bevestigd en   uitgevoerd.   Alweer, met het zwaard en dus niet vanwege godsdienstige     overtuigingen, die stonden de joden vrij en interesseerden de Romeinen     niet, maar vanwege politieke onruststokerij.
 
 In 62 wordt  Jakobus    de Gerechte, broer van de Gezalfde, op de trappen van de  tempel    doodgeslagen. Het gebeurde tijdens het machtsvacuüm nadat de  Romeinse    landvoogd plotseling gestorven was. Als de nieuw benoemde  procurator    Albinus aankomt, kiest hij partij voor de opstandige  partij en ontslaat    de verantwoordelijke hogepriester.
 Eigenlijk  is Pontius Pilatus de    enige Romeinse machthebber die tegen de  christenen optreedt. Deels   omdat  het blijkbaar een gevaarlijk oproer –  het oproer, schreef Marcus –   was  waarbij de hoofdstad en de tempel  in handen van oproerig volk was    geraakt, anderzijds omdat hij  blijkbaar een onverschrokken man was  die   doortastend durfde op te  treden.
 
 
 
		
			Hendrik Lulofs, 1906 - 1998
		
			h. Een hoogleraar.De titel van het boek van Robert Eisler is beslist een vondst van belang. Hij      geeft argumenten om ons ervan te overtuigen dat er op het terrein   van    de tempel door Flavius Josphus nog een inscriptie gelezen werd   waarin    Jezus bespot werd: Jezus, koning zonder koninkrijk. De   argumentatie  is   dermate vaag dat ik haar niet helemaal begrijp noch   ondersteunen  kan.   Wel zou het een rake opmerking zijn geweest: Jezus   die op    donderdagmiddag even buiten de stad te Bethanië gezalfd werd   tot koning    van Judea, die avond erin slaagde weer de stad binnen te   dringen, in  de   troonzaal van het paleis van David zitting te nemen   maar in de loop   van  de nacht na felle gevechten in de oude stad   verdreven wordt,   verslagen  en verraden, althans gevangen genomen   wordt en vroeg in de   ochtend  verhoord en veroordeeld en al enkele   uren later aan het hout   opgehangen:  koning zonder koninkrijk. IHSOUS BASILEUS OU BASILEUSAS.
 
 Het boek kreeg ik van mijn hoogleraar in de antieke wijsbegeerte, Hendrik Joan Drossaart Lulofs. In beide delen zit nog zijn Ex libris.      Die laten zien dat hij beide delen meteen na het verschijnen kreeg:     het  eerst, zoals hij aantekende, op 5.12.29. Na die Sint   Nicolaasavond    moest de drieëntwintigjarige nog tot 5 februari 1930   wachten tot het    tweede deel kwam. Gelezen had hij het maar zeer ten   dele, zei hij mij.    Twee ongelukkige liefdes hielden hem daarvan af:   hij had in Leiden  zijn   hoofd verloren door de studie theologie en   zijn hart door een  jonge   vrouw. Beide keerde hij zijn rug toe door na   het  kandidaatsexamen   klassieke talen te gaan studeren. In 1938   haalde hij  zijn doctoraal en   werd te Den Haag leraar Grieks, Latijn   en Hebreeuws.
 
 In  het   voorwoord van mijn eigen dissertatie   bedank ik twee mijner  docenten: Han   Renckens en Drossaart Lulofs.   Beiden leerden mij lezen:  de eerste de   teksten van het Oude   testament, de ander Aristoteles.  Elders gaf ik een   portret van hem en   de wijze waarop we op  dinsdagochtend twee uur   achtereen en drie  jaar  lang de tekst van  Aristoteles De generatione et corruptione     zorgvuldig lazen. Dat  gebeurde bij hem thuis, op de Amsteldijk. De     hoogleraar was er en  zijn assistent, Dr. Bartel Poortman en ik was  drie    jaar lang de enige  student. ‘Drie jaar over een Griekse tekst  die op   een  achternamiddag  gelezen kan worden. Zin voor zin, in het  Grieks.   “Menen  de heren dat  dit Ionische plurale dativi zijn?” vroeg   professor  dan en  gaf, tot  mijn opluchting, altijd zelf het  antwoord.  “Des neen  toch,  heren.”  Hoewel een geleerde Engelse heer  dat wel ooit  ergens had   beweerd. Wij  toonden onze verbazing over  zoveel onkunde.
 Het    aardigst was de  pauze, andermaal met thee.  Dan kwamen anekdotes,  roddels   en verslag  van geleerd gekissebis.  “Die mevrouw Cornelia de  Vogel, die   nou  hoogleraar Grieks in Utrecht  is, zèg, die begreep  destijds nog   niets,  hélémaal niets van zo’n  laat Byzantijnse tekst!”  “Zeker heren,   die  Slauerhoff heb ik nog wel  gekend hoor. En goed ziek  van geweest ook.    Op de apotheek hadden ze  het handschrift van zijn  recept niet kunnen    lezen. Nou, we hebben  het wel overleefd hoor en ik  lees die boekjes van    hem nog graag.”
 
 “Wijsbegeerte,  dat is  eigenlijk niks voor mij,    heren. Alleen Schopenhauer, die  lees ik  graag. Ja, wel wat  zwartgallig,   maar mijn bittertje smaakt  me  insgelijks.” (11)
 
 
 i. ConfrontatieNadat Pilatus in 36 teruggeroepen werd naar Rome kwamen er nog twee      opvolgers: Marcellus die twee jaren en Merullus die drie jaren      procurator waren. Tezamen de helft van de ambtsjaren van Pilatus  In het      jaar 41 gooit Rome het roer om. Na de moord op Caligula wordt de      gematigde Claudius keizer. Die laat weer toe dat er een joodse koning      van Judea benoemd wordt. Vanaf 37 was Herodes Agrippa I al koning  van     Trachontis. In 40 werd Herodes Antipas door de Romeinen afgezet  en in     ballingschap naar Spanje gestuurd. Zijn gebiedsdelen, Galilea  en  Perea    werden aan Agrippa geschonken. Een jaar later, in 41, werd  ook  Judea  aan   Agrippa onderhorig gemaakt en was er weer een koning  van  Judea. In  het   jaar 6 was de oudste zoon van Herodes de Grote,   Archelaüs als  koning  van  Judea afgezet en werd dit deel van de   provincie onder het  directe  gezag  van een Romeinse procurator,   Coponius, geplaatst. In  datzelfde  jaar,  volgens Lucas, werd Jezus   geboren, de Davidische  erfprins wiens  kansen  op de titel Koning van   Judea door de afwezigheid  van het  concurrerende  koningshuis van   Herodes opeens aanzienlijk  waren  gestegen.Herodes  Agrippa I   vervolgt fel de aanhangers van  het  andere koningshuis, degenen  die   vanaf die tijd christenen werden   genoemd, zij die bleven vasthouden    aan de terechte zalving van Jezus   tot Koning in Naam van de Eeuwige.   In  de laatste weken van zijn leven   liet de koning de leiders van de    tegenpartij ter dood brengen. Na zijn   dood werd in Rome besloten    Galilea, Perea en Judea weer onder direct   Romeins gezag te plaatsen.   In  de zomer van 44 kwam Cuspius Fadus als   Romeins procurator van   Judea. Hij  werd al in 46 vervangen als   procurator door Tiberius   Julius Alexander.
 
 Dit  overzicht maakt   misschien duidelijk   hoezeer de Romeinen zoekend waren  hoe dit   opstandige land het beste   te besturen viel. En ook dat de  scheidslijnen   niet zo zwart-wit waren   als wij ons doorgaans voorstellen.    Bijvoorbeeld bij deze laatst   genoemde opvolger van Pilatus. Aan de    namen te oordelen een cliënt   van de keizerlijke familie, de Iulii, en    vernoemd naar Tiberius. Maar   ook met een Griekse naam, Alexander. Maar    het was een Alexandrijnse   jood, zoon van de Alabarch van Alexandrië en    neef van de grote  joodse  filosoof Philo Iudaeus. Hij is procurator van    Judea van 44  tot 46.  Wordt daarna bevorderd tot een van de machtigste    posities in  het  Romeinse rijk, gouverneur van Egypte. Als de oorlog    tussen  joden en  Romeinen uitbreekt is hij bevelhebber in het leger van     Vespasianus,  en als deze naar Rome vertrekt is hij onder diens zoon     Titus de  bevelhebber die Jeruzalem verovert. Zijn schoonzuster was     Berenice,  de rijkste vrouw van Palestina en getrouwd met koning Herodes     van  Chalcis. Naast haar ene koninklijke status leefde ze in incest  met     haar broer koning Herodes Agrippa II. In 55 raakt ze betrokken  bij  het    proces tegen Paulus en voert ze samen met de Romeinse  stadhouder   Festus   en haar man – zo duidt Handelingen de incestueuze  relatie maar   aan –   koning Agrippa lange gesprekken met Paulus. Twee  jaar lang had   de vorige   Romeinse procurator, ‘Festus, die volkomen  op de hoogte was   van alles   wat de Weg betrof’ (12) Paulus  in bescherming genomen  tegen  de machtige   partij der hogepriesters  die hem ter dood wilden  laten  brengen. En ook   Herodes Agrippa en  Berenice, spreken met veel   belangstelling en   sympathie met Paulus.
 
 De  opvolger van Festus,   M. Antonius Felix,   was een verwant  van het  keizerlijk huis en was   zelf drie keer met een   koningin getrouwd.  Koningin Berenice werd   minnares van Titus, de man  die  Jeruzalem  veroverde, en volgde hem naar   Rome. Titus gold als  zedeloos  ‘vanwege  zijn verzameling schandknapen   en eunuchen, en zijn  opvallende   hartstocht voor koningin Berenice,  die  hij zelfs, wist men  te  vertellen,  had beloofd te trouwen. (13)    Berenice was de  beschermvrouwe van de  geschiedschrijver Jezus  (Justus)   van Tiberias, de  man die de joodse  oorlog beschreef vanuit  een aan   het verhaal daarover  van Flavius  Josephus vijandig  standpunt.
 
 Flavius   Josephus is  wellicht een  nog meer  verbazing wekkend voorbeeld.   Geboren als Joseph  ben Mathathia   haq-Qohen uben Quhen in de   aristocratie van Jeruzalem in  een   hogepriesterlijke familie. Als   jongeman de woestijn ingetrokken en   zich  aangesloten bij de doperse   opstandelingen, volgelingen van de   profeet  Banus, een Barjonim, een   gewapende opstandeling als Simon   Petrus  Barjonim. Daarna werkzaam als   advocaat die de verdediging van  de   aangeklaagde opstandelingen op  zich  nam. Uit dien hoofde naar  Rome   gegaan, om in hoger beroep de   opstandelingen bij te staan. Nog  steeds   een jonge mooie joodse man,   die tal van erotische relaties  aanknoopt,   zelfs met Poppeia, de   geliefde van Nero. Een belangrijke  beschermvrouw!   In 66 gaat hij terug   naar Jeruzalem, hij is dan  zesentwintig en kiest   meteen partij als  de  oorlog uitbreekt. Hij  wordt generaal van de   opstandige strijders  en  krijgt het bevel over  de vestingen in Galilea.   Het beleg door   Vespasianus van Jotopata  overleeft hij door list en   verraad. In handen   van de Romeinen wordt  hij geketend maar weet ook de   aandacht van   Vespasianus en zelfs de  vriendschap van Titus te verwerven.   Bij het   beleg van Jeruzalem zien  de inwoners van de heilige stad – die   eerder   massaal gerouwd hadden  bij het bericht van zijn dood – hem  terug  als   tolk van de  tegenpartij. Hij houdt enkele adembenemende  toespraken   tot  zijn  belegerde volksgenoten, en roept ze op te erkennen  dat hun  God   hen  heeft verlaten en dat ze zich aan de Romeinen dienen  over te  geven.    Met Titus keert hij terug naar Rome en bij de  triomftocht van     Vespasianus en Titus in juni 71 circuleert al een  pamflet van zijn   hand   met de eerste versie van de beschrijving van de  joodse oorlog en   de   verovering van Jeruzalem. Met hulp van Griekse  medewerkers en  met    gebruikmaking van de keizerlijke archieven, de  dagboeken van  Titus  en  de  aantekeningen, brieven en verslagen van  Vespasianus,  schrijft  hij De joodse oorlog.   Titus leest het en  keurt deze  versie  goed maar zijn volksgenoten  vallen  hem heftig aan.  Hij  verdedigt zich  in zijn levensbeschrijving  en haalt  later nog breder   uit in het  parallelle verslag in de laatste  boeken van  de Joodse   oudheden. De  polemiek in Rome – waar in dezelfde  tijd een  andere  jood,  Marcus, het  eerste evangelie schrijft – is  heftig en geeft   aanleiding  tot  diverse herziene versies van delen van  de tekst. Wie  kan  deze man  in  het hart zien, zijn gedachten peilen,  zijn nieren  proeven?
 De    figuren van het Nieuwe testament worden  allemaal zo  kleurloos en    levenloos geschilderd. Jozef als bejaarde   voedstervader, brave    dorpstimmerman, Petrus als een eenvoudige  visser,  Jezus als een lieve    man, weldoener, wonderdoener, Pilatus al  wreed,  berekenend en    onberekenbaar enzovoorts. Schertsfiguren  werden het, ver  van waarheid  en   werkelijkheid. Neem Paulus, bijna de  belangrijkste  gestalte van  het   Nieuwe testament. Apostel, schrijver  van brieven en  verkondiger  van het   geloof in Jezus.
 Geboren als  Saulus, een  koningsnaam, uit  rijke en   aanzienlijke ouders. De vader  bezat al het  Romeinse  burgerrecht en zijn   opvoeding krijgt hij van  jongs af aan te   Jeruzalem aan de voeten van   Gamaliël, afstammeling  van de grote Rabbi   Hillel, zelf de machtige   leider van de grote  partij der Farizeeën en   de man die het Sanhedrin   naar zijn hand kan  zetten. ‘Elke jood kent   mijn leven, vanaf mijn jeugd’   (14) zegt hij
 
 Als  Jezus aan het   kruis wordt geslagen moet   Paulus omtrent de dertig  zijn, gelet op  zijn  hoge machtspositie. In   dienst van de  hogepriester Joseph  Kajefas,  spoort hij de aanhangers van   de  Gezalfde Nazarener op, werpt  ze in de  gevangenis en laat ze    terechtstellen. De eerste  bloedgetuige,  Stafanus, wordt gestenigd met    zijn instemming of op  zijn bevel. Tot in  Damascus strekt zijn    bevoegdheid tot arresteren  zich uit, maar daar  zwenkt zijn mening: hij    sluit zich aan bij hen  die hij vervolgde. Dat  betekent levenslange  haat   van beide partijen.  Eerst verdwijnt hij voor  enkele jaren en  daarna   sturen de leiders van  de partij der Nazareners  hem in  ballingschap.   ‘Vijfmaal kreeg ik van  de joden de  veertig-min-één;  driemaal ben ik   <door de Romeinse  autoriteiten>  met de roede  gegeseld; driemaal   heb ik schipbreuk  geleden (…) altijd  op reis,  gevaren van rivieren, van   rovers, gevaren  van de kant van  mijn eigen  volk en van de heidenen.’   (15)  Deze man  die op Cyprus aan  het hof verschijnt van de Romeinse    proconsul  Sergius Paullus en diens  cliënt wordt, die in Lystra ontzag    afdwingt  alsof hij een mens in  godengestalte was, die in Ephese een    opstand  uitlokt en twee jaar daar  in de gevangenis verdwijnt, die  overal   waar  hij verschijnt oproer en  ontsteltenis verwekt, die in  Corinthe  aan   een moordaanslag ontkomt en  met heel veel geld naar  Jeruzalem gaat,    waar drie keer geprobeerd  wordt om hem te  vermoorden, waar hij het    Sanhedrin op zijn zijde  krijgt en het waagt  de hogepriester uit te    schelden en te bedreigen –  ‘God zal jou  slaan, witgekalkt graf dat je    bent’ – door de Romeinen  met een leger  van bijna vijfhonderd man uit  de   stad gehaald wordt,  bezoek  ontvangt van de koning en koningin, ter  dood   veroordeeld wordt  en  een reis vol avonturen naar Rome  onderneemt en  daar  dan met het   zwaard onthoofd wordt. Een verloren  leven waarvan een  jaar  of veertig   later wat brieven teruggevonden  worden die door een  redactie  in  Ephese  eigenmachtig verknipt en  aangevuld uitgegeven worden  en de   grondslag  voor een wereldreligie  vormen.
 
 Wat een leven als een oordeel,
 
 Waarom     Jezus, of  Pilatus dus zo monochroom afbeelden?  Hadden de     koningsverwanten  zich niet al in het geboortejaar van Jezus aangesloten     bij de opstand  van de Galileeërs? Werden hun bezittingen niet    geplunderd  door de  harde census van Varro? Werd het kind niet geboren    in de bergen  van  Judea in de onherbergzame streken bij de herders en    strijders?  Kwamen  er geen koningen uit het buitenland om de  erfprins te   eren? En  was  het koningshuis van Herodes niet van jongs  af aan uit op   zijn dood.   Moest er telkens weer gevlucht worden, naar  Egypte, de   Libanon, de   Griekse stedenbond. Werd hun leider, de  Doper,  niet na een   uitgelokte   oorlog met het zwaard onthoofd. Wat  een leven, op jonge   leeftijd al  aan  het kruis ten einde gekomen,  alle verwachtingen ‘dat   hij het was  die  koning van Israël zou worden  en ons bevrijden’ – en dat   alles dan   beschreven worden alsof het  een brave Franse   plattelandspastoor  gold.
 
 Alleen  al onze  voorstelling van Jezus   voor Pilatus: een  eenvoudige, lieve en   onschuldige man, tegenover een   hardvochtig  heerser. Zou de landvoogd  de  enige in het land zijn geweest   die nog  nooit had gehoord dat dit  nu de  man was die de aanhangers van   het  koningshuis van Herodes al  van het  begin af aan achtervolgden om  te   doden? De man waarvan de  machtige  hogepriesterlijke partij had    gezworen hem ter dood te  zullen laten  brengen. De man die het hele land    in opschudding  bracht: ‘een grote  volksmenigte uit Galilea ging hem    achterna; er  kwamen ook veel mensen  uit Judea, Jeruzalem, Idumea, het     Over-Jordaanse en uit de streek rond  Tyrus en Sidon (…) omdat ze     hoorden wat hij allemaal deed.’ (16)  En de  landvoogd hoorde van niets?    Na zijn tocht met de duizenden  loopt Jericho  vol met menigten volk en    daags daarop bij de  koninklijke intocht in  Jeruzalem loopt al het  volk   te hoop en komt  ‘heel de stad in opstand’.  (17)  Alleen de  landvoogd,   met al zijn spionnen en handlangers, wist nog   van niets  tot die  ochtend  dat ‘de joden’ opeens ’s ochtends met een   aanklacht  en een  arrestant  aankwamen.
 
 Uiteraard was Pilatus  goed  op de  hoogte  van wat deze  joodse erfprins beoogde. Als Romeins   machthebber   onderdrukte hij  oproerigheid, behalve als een opstand   slaagde en   afgewogen moest worden  of het beter was met het  koningshuis  van   Herodes samen te blijven  werken of aan het  Davidische huis voorkeur  te   verlenen. Een paar jaar  later,  waarschijnlijk nog door Caligula in de    zomer van 39, werd opeens  het  koningshuis van Herodes van zijn    bezittingen vervallen verklaard  en  Herodes Antipas in ballingschap    gestuurd. In 55 zou Felix keer op   keer de aandrang van de    hogepriesterlijke aristocratie tegenwerken en   Paulus in bescherming    nemen. In 62 zal Albinus zelfs de  hogepriester  afzetten omdat deze    verantwoordelijk gesteld werd voor  de moord op  Jakobus, de broer van    Jezus. Waarom koos Pilatus in dit  geval zo  resoluut partij voor de    joodse machthebbers? Hij moet de  aanhangers van  Jezus, Galileeërs,    Zeloten, Barjonim en Sicariërs als  een bedreiging  voor de Romeinse    heerschappij gezien hebben vanwege  hun ‘slechts God in  den Hoge zij    eer’. De daden, gewapend optreden,  zuivering van de  tempel en oproepen    om te weigeren belasting aan de  keizer af te dragen,  dwongen hem tot    ingrijpen. Pilatus zal de  aanspraken op de troon  interessant, de    religieuze bedoelingen,  oninteressant en gênant en de  gevolgen voor    belasting en  heerschappij onacceptabel hebben gevonden.
 
 
 j. Het procesOf de Romeinse landvoogd en de Davidische erfprins elkaar al eerder      hadden ontmoet of gesproken, daarover weten we niets maar vooral, het      valt volledig buiten de wijze van kijken naar Jezus en Pilatus.      Onvoorstelbaar. Maar laten we nog eens wat opmerkingen maken over de      teksten die we - kennen, wilde ik schrijven, maar kennen we ze echt? –      hebben.Over de intocht in Jeruzalem hebben we de teksten van de      evangelisten, en die lopen opmerkelijk uiteen. Mattheus geeft twee      flarden van teksten die bij die intocht gezongen of geschreeuwd  werden:     ‘Zegt aan de dochter van Sion,
 Zie, Uw koning komt tot U!’ en
 ‘Hosanna, Zoon van David, Gezegend de komende in de Naam des heren!
 Hosanna in den Hoge!’
 
 Het      tiende vers geeft het feitelijke bericht: ‘Toen hij Jeruzalem      binnentrok raakte de hele stad in beroering en men vroeg (…)’ Daarover      maakt Eisler enkele opmerkingen. ‘Raakte de hele stad in beroering’  is     een wat vage vertaling: ‘kwam de hele stad in opstand’ is  scherper  en  de   waarheid, die ergens daartussen ligt, komen we niet  te weten.  Wel  dat   het niet een klein opstootje bij de poort was,  maar dat de  hele  stad er   opgetogen, onrustig, oproerig, opstandig op  reageerde of  zelfs  de hele   stad in opstand kwam. Een onthullende  zin, die  ontbreekt in  de versie   van Marcus. Een zin die ook door  Mattheus  meteen  geneutraliseerd wordt   door het vervolg: ‘en men  vroeg: Wie is  dat?’  Eisler (II, 463) merkt   hier terecht over op dat  een de grootste  steden  van de oudheid niet in   oproer geraakt door  wat gebabbel en  vragen  over een man op een ezeltje   bij een van de  poorten. De teksten  zijn  duidelijk genoeg: het hele volk   is  opgetogen over de triomfale,   koninklijke intocht van de zoon van    David, de koning, die komt in  Naam  van de Almachtige. Dat feit kan  niet   verdoezeld worden door het   gebabbel: ‘Wie is dat?’ (…) ‘Dit is  de   profeet Jezus uit Nazareth in   Galilea.’ Een zin die herschreven  kan   worden: dit is nu de man die de   profeten aankondigden: Jezus,  een nomen faustum, de komende Bevrijder Jehoşu‘ah ben David, ben Pandera, de Nazarener, een van de Galileeërs.
 
 Een van de raakste teksten die Eisler te berde brengt is een fragment uit de Acta Pilati.      Een vervalsing, zeker, ook Eisler erkent dat, maar ‘Vielleicht die      lehrreichste in den sonst herzlich unbedeutenden und einfältigen      gefälschten “Pilatusakten” des vierten Jahrhunderts’ (18) is de scène     over de intocht.
 Tijdens het proces laat Pilatus de cursor  –     zijn vleugeladjudant – navraag doen over de precieze betekenis  van  de    kreten bij de intocht: Hosanna. Dat is verstandig want de  gewone   huidige   lezer zal nog steeds menen dat het zoiets als  ‘Hoera!’   betekent. Hij   krijgt te horen dat Hosanna, het Aramese ’oša‘na is wat in het Grieks sōson hèmas betekent, red ons, bevrijd ons!
 Zijn      tijdgenoten, die hem zagen en die in hem geloofden, zagen een   machtig    man en geloofden dat hij het was die gewelddadig het   koninkrijk van    Israël ging herstellen. De koning, de zoon van David,   de machtige die    komt in Naam van de Almachtige.
 
 Voor Pilatus was daarmee de misdaad begaan. Flavius Josephus gebruikt het Griekse woord, stasis, Pilatus noemde dat seditio of latrocinium. Maar meer rekende hij hem de zalving tot koning der joden aan, crimen laesae maiestatis,      schending van de majesteit van het Romeinse volk. Ruimte om te      oordelen, al of niet te veroordelen, lieten de wetten hem niet. Latere Digesten zoals 48, 19, 38, 2 verordenen: ‘auctores      seditionis et tumultus vel concitatores populi pro qualitate   dignitas    aut in crucem tolluntur aut bestiis aut in insulam   deportantur.’    Ofwel de wet liet de landvoogd geen keuze. Het   aarzelende optreden dat    de evangelisten schetsen en de tussengevoegde   scène met de keuze  tussen   Jezus en Barabbas – wie willen jullie? -   zijn onbestaanbaar.  Pilatus   beoordeelde de zaak als een geval van crimina extraordinaria en wist dat hij daarin bevoegd was tot vonnissen. Al aan de eerste landvoogd, Coponius, had Augustus het ius gladii gegeven, het recht om de doodstraf uit te spreken en te laten volstrekken. Vroeg in de ochtend was de auctor seditionis van de misdadige coetus nocurni voor      hem geleid en hij volstond met de vraag ter identificatie: ‘Bent U     dat,  de koning der joden?’. De aangeklaagde had dat met een simpel Su legeis, ‘U zegt het’ bevestigd en Pilatus restte alleen nog het vonnis. Daarbij had hij drie mogelijkheden: ad crucem,      aan het kruis laten slaan. Dat leverde zo vlak voor het hoogfeest      problemen op, zowel het risico met die roerige menigte in de stad,  als     wettelijke problemen omdat er slechts enkele uren restten voor  de     uitvoering van de executie. De tweede mogelijkheid was ad bestias,      maar dat had dan in Caesarea, Antiochië of Rome moeten gebeuren. Te      veel gedoe en te veel eer voor zo’n kerel. Tenslotte bleef het  vonnis  ad metalla    mogelijk, geketend naar een eiland voor   dwangarbeid sturen. Eigenlijk    alleen maar zinnig als je de   veroordeelde nog enige tijd achter de  hand   wilde houden. Je wist maar   nooit hoe de wind blies.
 
 Pilatus treedt echter praktisch en doortastend op: Ad crucem is het vonnis.
 Maar voor het tot uitvoering van dit geëigende vonnis komt, volgt er een heel opmerkelijke vierde mogelijkheid: abolitio publica, begenadigen.
 
 
 k. VonnisElke jurist zal meteen opmerken dat daar geen sprake van kan zijn:      genade schenken kan pas nadat een vonnis is geveld. En in de tekst van      Marcus wordt het vonnis wel uitgevoerd maar nergens uitgesproken.  In   het   verhaal zoals de evangelisten het geven schuilen enkele     ongerijmdheden,  onwaarachtigheden. Pilatus stelde cognitiones in en sprak recht volgens het Romeinse recht. Daarin komt een gratia paschalis niet voor en al evenmin iets oosters als ‘hij wies zich de handen in onschuld’. De landvoogden hadden wel van de heerser het ius gladii ontvangen: ‘Hij (Coponius) kreeg van Caesar (Augustus) volledige zeggenschap, tot de doodstraf aan toe – mechri tou kteinein exousian, zegt Flavius Josephus (19) – Maar van het recht om genade te schenken, abolitio publica,      is nergens sprake, Cicero klaagde, tientallen jaren eerder, Verres    aan   vanwege deze willekeur: mensen veroordelen of zelfs al aan het    kruis   laten slaan en dan begenadigen. (20)
 
 Pilatus  hanteerde   noch kende   de Wet van de joden, van Mozes, maar die was  nog veel   minder   vergevensgezind dan het Romeinse recht. De joodse  koningen   kenden noch   hadden het recht van genade. – ‘Mij is de  wraak’ zegt de   Heer.
 Los   van de juridische zijde is het niet  alleen onrechtmatig   maar in nog   hogere mate onrechtvaardig en voor  een opperrechter   volstrekt   onaanvaardbaar om openlijk de onschuld  van de aangeklaagde   uit te   spreken en hem dan toch ter dood te  veroordelen.
 
 De   scène tussen   vonnis en executie is ongewoon  problematisch. De wijze   waarop Barabbas   in de tekst binnenkomt is  kreupel: ‘was echter die   genoemd werd  Barabbas  (…)’– hèn de ho legomenos Barabbas (…).
 Dat    een  bijnaam  genoemd wordt zonder de naam waar die bij hoort, kan  uit   oude  bronnen,  Origenes, hersteld worden. De man heette Jezus en  werd    Bar-Abbas  genoemd. Of deze Jezus dezelfde is als de andere, is  een    vraag waar ik  in Het Panterjong (pp. 301-323) al op ingegaan ben.
 Eisler      wijst nog op iets dat wel opgemerkt mag worden: deze Bar-Abbas werd     pas  vijftien eeuwen later, bij Luther. een moordenaar. Bij Mattheus   is    sprake van ‘een beruchte gevangene’ en bij Johannes staat dat   Barabbas    een rover was. Maar na de Luther vertaling klinkt in de   Johannes  Passie   van J.S. Bach de kreet vol ontsteltenis: ‘Barabbam   aber war ein   Mörder!’
 Maar  Marcus zegt dat juist niet. Heel   zorgvuldig  formuleert  hij: ‘Er zat  juist een zekere Barabbas gevangen   onder de  oproermakers;  zij hadden bij  het oproer een moord begaan.’   Tijdens het  oproer hebben  de  opstandelingen moorden begaan maar  Jezus  de Gezalfde  noch Jezus   Bar-Abbas hebben hun handen daaraan  vuil  gemaakt.
 
 
 l. Bespotting.Marcus die telkens, als een Romeins annalist precieze tijd en plaats      aanduidingen geeft zegt ook duidelijk waar en wanneer Jezus voor     Pilatus  stond. ‘In de vroege ochtend’ (vers 10 en ‘Nu brachten ze hem     het  paleis binnen, dat wil zeggen het pretorium.’(vers 16)
 Misschien      moet ik eerst weer wijzen op de tegenstellingen ingevlochten in de      vertelstructuur van Marcus. Ook hier weer dat tweeluik, meteen op   elkaar    aansluitend: het verraad door de jood, Joudas en de   verloochening  door   Simon Petrus tegenover de pogingen van de   rechtschapen Romeinse    landvoogd Jezus tegen de joden in bescherming   te nemen en vrij te    spreken. Een volkomen omkering ter wille van de   geloofsverkondiging van    de historische werkelijkheid.
 Eerst de   plaats van het proces. ‘Nu    brachten de soldaten hem het paleis   binnen, dat wil zeggen het  pretorium   (…). In alle latere   voorstellingen van de geseling zien we  een hal of   kelder met Romeinse   soldaten, gekleed zoals ze dat bij  veldslagen  waren.  Pilatus had   echter slechts de beschikking over  hulptroepen,   Palestijnse, veel   Samaritanen, geen joden maar wel auxiliares uit Syrië en Egypte. Geen Italianen en in de kazerne gewoon in tunica. Volgens traditie en toeristen loopt de Via dolorosa      vanaf de plek waar de dwangburcht Antonia stond naar de plek die      Schedel genoemd werd. Marcus gebruikt twee woorden, eerst werd Jezus eis tèn aulèn      gevoerd. ‘In het paleis of het paleis binnen gevoerd. Dat  impliceert     twee dingen: Jezus stond voor de rechterstoel van Pilatus  in het   paleis:   het proces was openbaar en kon door publiek worden  gevolgd.   Dan is aulè   wel een Grieks woord maar het betekent  toch vooral   omheining,  hofstede,  ligplaats voor het vee. Een  geëigende plaats  voor  de troepen  om een  veroordeelde gevangene eens  bloedig af te  tuigen.  Of verraadt  Marcus,  als vaker in zijn tekst,  dat hij een  Romein is en  bedoelt hij  het  Latijnse woord aula,  gehoorzaal, zaal  waar magistraten  gehoor en  oordeel  geven? Dat zou  dan meer de zaal  zijn waar Pilatus  juist recht  heeft  gesproken. De  moeilijkheden  worden niet opgelost,  eerder nog   ingewikkelder  gemaakt, door het  vervolg: eis tèn aulèn, ho estin praitōrion. Waarbij met Griekse letters weer een Latijns woord verschijnt: praetorium.
 Ook dat woord kan ons twee werelden inleiden: de kazerne van de soldaten of de plek waar de praetor recht spreekt. Wellicht schreef Marcus enkel het woord aulè en verduidelijkte een latere hand ho estin praitōrion.      Maar het is een soort opmerking die Marcus wel vaker maakt en het      impliceert dus dat zijn eerste toehoorders met het Griekse woord aulè      niet vertrouwd waren en de Latijnse vertaling erbij kregen. Ook de      antieke lezers hadden al moeite met deze tekst en bogen dus wat aan  de     tekst. Hiëronymus las atrium praetorii en veranderde de tekst dus   door    een genitivus: tès aulès tou praitōriou. Stond dat er? Maar het staat er niet.
 Bij      wat er wel staat moeten we ook door nauwkeurig lezen de later      aangekoekte voorstellingen van de traditie verwijderen. Marcus maakt      immers duidelijk dat de volgorde is: a. verhoor en vonnis van Pilatus      dan b. ‘maar Jezus liet hij geselen’ en daarna c. ‘brachten de  soldaten     hem het paleis binnen’. Het geselen gebeurde dus in het  openbaar,  voor    hetzelfde publiek dat bij verhoor en vonnissen  aanwezig was.   Hetzelfde   doen zijn collegae: ‘Florus liet (…) voor  zijn rechterstoel   geselen en   daarna aan het kruis slaan.’ (Bellum  II, 308) Daarna   brachten ze hem in   de aulè en speelden het wrede spel van de bespotting van ‘Gegroet, koning der joden!’
 
 Dat      spel werd enkele jaren later weer opgevoerd toen in 38 duizenden    joden   in Alexandrië afgeslacht werden. Daarin speelde het bezoek van    de  koning  der joden, Marcus Julius Agrippa I (in het Nieuwe testament     doorgaans  Herodes Agrippa genoemd) een rol. Agrippa verbleef bij     Tiberius op Capri  en was na de dood van Tiberius, maart 37, een hoge     gunsteling van diens  opvolger, Caligula. Die verleende hem weer de     waardigheid van koning  van joods gebied en stuurde hem in de zomer van     38 via Alexandrië naar  zijn nieuwe koninkrijk. Dat gaf aanleiding  tot    antisemitische rellen en  pogroms. Om de koning van de joden,   Agrippa,   te bespotten speelt zich  een wonderlijk tafereel af.
 Ik geef na elkaar de beschrijving van Marcus en die van Philo Judaeus:
 ‘Nu      brachten de soldaten hem het paleis binnen, dat wil zeggen het      pretorium. Ze hingen hem een purperen kleed om, vlochten een      doornenkroon en zetten hem die op. Vervolgens gingen ze hem het saluut      brengen: Gegroet, koning der joden. Zij sloegen hem met een rietstok   op    het hoofd, bespuwden hem en brachten hem hulde door op de knieën   te    vallen. Nadat zij hun spel met hem gedreven hadden, ontdeden ze   hem van    het purperen kleed, trokken hem zijn eigen kleren weer aan en   voerden    hem weg om hem te kruisigen.’ (Marcus 15, 16-20)
 ‘Rondlummelende      straatjeugd vermaakte zich met hem. Ze sleepten de stumper mee naar   het    gymnasium en zetten hem op een verhoging zodat iedereen hem  goed  kon    zien. Op zijn hoofd zetten ze een platgestreken  papyrusblad, dat  als    diadeem moest dienen en ze deden hem een tapijt  om als  koninklijke    mantel. Iemand zag een stengel van een inheemse  plant,  papyrus, op    straat liggen, en duwde hem die in de hand: dat  moest  zijn scepter    voorstellen.
 Het was net een toneelstuk: toen  hij  deze tekenen van    koninklijke waardigheid had ontvangen en als  een  koning was uitgedost,    vormde een aantal jonge mannen met stokken  op  hun schouders aan    weerszijden van hem een rij van “lansdragers”  en  speelden dat ze zijn    lijfwacht waren. Een aantal kwam naar hem  toe,  sommigen van hen alsof ze    hem een plechtige groet wilden  brengen,  anderen alsof ze een  juridisch   verschil met hem wilden  doornemen, en  weer anderen alsof ze  hem wilden   raadplegen voor  staatszaken.
 En  de om hem heen staande  menigte  begon  te juichen  en ze riepen hem aan  met Marin – een  buitenlands  woord; zo  schijnen  ze in Syrië hun vorst  te noemen. Want  ze wisten dat  Agrippa een   Syriër van geboorte was en  ook een  belangrijk deel van  Syrië bezat   waarover hij koning was.’  Philo: In Flaccum 36-39. (21) Dit is het zogenoemde Karabas incident. De namen Karabas en Barabbas zijn opmerkelijk en de kreet Maran atha is ons ook bekend: Koning (Jezus) kom! (22)
 Uit      de tekst van Marcus valt op te maken dat het proces, verhoor en     vonnis,  zich in het openbaar afspeelde. Dat ook de geseling voor de     ogen van  het volk gebeurde. En dat het toneelstuk, de bespotting,     uiteraard ook  niet binnen de muren van de kazerne opgevoerd werd, maar     dat de  veroordeelde binnen in de grote aula van het paleis in het     openbaar  belachelijk gemaakt werd.
 Hoe beurs en breekbaar antieke     teksten  zijn, kan blijken uit wat Marcus over de tijd van het proces     zegt. Dat  Pilatus het proces in alle vroegte laat beginnen, zegt     wellicht iets  over het belang ervan en de noodzaak snel tot een     beslissing te komen om  de rust in de stad te herstellen. Was het een     aanklacht geweest tegen  een rondtrekkende rabbi die de naijver en nijd     van de hogepriesters had  opgewekt dan had hij zich daar   waarschijnlijk   helemaal niet mee bezig  gehouden of het op de lange   baan geschoven.  Dat  voor dag en dauw geldt  thans als lik op stuk   beleid.
 
 Marcus opent (15, 1) het relaas over het proces met Kai euthus prōi,      ‘in de vroege morgen’. Iets ervoor kraaide de haan andermaal en    daarna   vindt na proces, geseling bespotting en het dragen van het    kruis de   kruisiging al op het derde uur plaats. Dat wil dus zeggen dat    Pilatus   voor dag en dauw opstond om recht te spreken, omstreeks  vijf   uur ’s   ochtends. De opmerkingen die Eisler hierbij maakt, zijn  een   aardig   voorbeeld van zijn hyperkritische, wat achterdochtige  stijl van   lezen.   Twee tijdsaanduidingen achter elkaar, terstond heel  vroeg,  dat  wekt de   achterdocht. ‘Onverdraaglijk’ meent Eisler. (II,  146 noot  2)  Omdat euthus bijna een stopwoordje van Marcus is, en toen, en toen, behouden we het en schrappen het prōi.      Voor Eisler is dat woordje duidelijk later pas ertussen gezet  waarna    in  nogal wat handschriften vervolgens het euthus geschrapt  werd als    zijnde  overbodig en dubbel. Waarmee Marcus verloor van zijn  latere    redacteur.  Nog ingrijpender is Eislers opmerking: ‘Die  Stundenangabe    Mc. 15, 25 èn de hōra tritè estaurōsan auton verrät sich auf den ersten Blick als späterer Nachtrag, da ja schon im vorausgehenden Vers 24 kai staurousin auton      gestanden hat.’ (II, 148) Dat klinkt plausibel maar ook nogal      zelfverzekerd. Een argument dat weegt is dat beide andere synoptici als      ze de tijdsaanduiding bij Marcus, wiens tekst ze volgen, hadden    gelezen   dat wel overgenomen hadden. Maar zowel bij Mattheus als bij    Lucas   ontbreekt dat ‘in alle vroegte’ en ‘op het derde uur’. En in het    vierde   evangelie lezen we zelfs dat Pilatus pas recht sprak   omstreeks  het  zesde  uur, hōra hektè. (19, 14)
 Dat is de   korte bocht  terwijl  in de  wijngaard van de tekst zorgvuldig peinzend   en zinnend  gesnoeid  moet  worden. Marcus geeft immers enkele   fascinerende details.
 Eerst,    meteen na de bespotting het dragen   van het kruis: van het paleis van    Herodes naar de even buiten de   muren gelegen heuvel Golgotha. Een paar    honderd meter. De Romeinen   ‘vorderen een voorbijganger die van het  veld   kwam' om het kruis te   dragen: ‘Simon van Cyrene, de vader van  Rufus en   Alexander’. Een   raadselachtige mededeling. Marcus geeft  slechts hoogst   zelden een   naam en hier vallen er drie achter elkaar,  bij iets dat voor   ons een   weinig betekenend incident is. De eerste  toehoorders van  Marcus    moeten goed begrepen hebben wat het gewicht van  deze tussenzin,  zo    opvallend vlak voor de kruisiging was. Wij tasten  in het duister en  de    gedachte dat het gewoon een historisch detail is  van de werkelijke    gang  van zaken, is maar schraal. Zelfs als Rufus en  Alexander mannen    van enig  aanzien waren in de joods-christelijke  gemeente te Rome,   lijkt  de  vermelding van deze afgedwongen daad van  hun vader niet echt    eervol.
 
 
 m. Een vermoeden<Ik voeg een vermoeden toe, tussen haakjes, want elk bewijs      ontbreekt en meer dan een vermoeden is het niet. Marcus voegt in zijn      lijdensverhaal enkele keren iets in dat lijkt te refereren aan de      gebeurtenissen in het voorjaar van het jaar 30 (of 26) maar voor zijn      lezers goed verstaanbare referenties aan de actualiteit waren. Hij      refereert -    met de voorspelling ‘geen steen zal op de ander blijven staan’ aan de verwoesting van de tempel, september 70,
 -    met het gescheurde voorhangsel aan de triomftocht in juni 71 in Rome,
 -    met de raad dan de woestijn in te vluchten naar het verzet in de woestijn van Judea, dat te Masada tot 72 of 73 duurde,
 -         en met Simon van Cyrene die ‘met hem het kruis moest dragen’ naar   de    strijd van de joodse vrijheidsstrijders te Cyrene in die jaren.
 
 In      dezelfde tijd dat Marcus te Rome zijn evangelie schreef, de winter   en    het voorjaar van 71/72, schreef Flavius Josephus aan zijn verslag   van   de  joodse oorlog en de ondergang van tempel en stad. De eerste   versie   was  misschien al als pamflet klaar bij de triomftocht, maar   Flavius   bleef  vele jaren aan de tekst werken. Zo schrijft hij in het   zevende en    laatste boek van De joodse oorlog: ‘Na de viering   van de  triomf   en het definitieve herstel van de Romeinse  heerschappij  besloot    Vespasianus een tempel te stichten voor de  Vrede. Het werk  werd    buitengewoon snel voltooid en overtrof alle  menselijke  verwachtingen.    Hij kon er namelijk een onnoemelijke  hoeveelheid geld  aan besteden (…)    Hij stelde daar ook het gouden  vaatwerk van de  tempel van de joden op,    want daar was hij erg trots  op. Maar de Wet  en de purperen voorhang  van   het Allerheiligste gaf  hij in zijn paleis  in bewaring.’ (VII,  158-162)
 
 Wat   een  veelzeggende passage!  Meer nog dan de gouden  tempelvaten was de    vechtjas Vespasianus trots  op het gescheurde  voorhangsel, en liet dat  in   de aula van het paleis  der Flaviërs op de  Palatijn, een openbaar    toegankelijke plaats dus,  aan de balken  ophangen. Waar het nog een  eeuw   later door wenende  joden gezien werd.  ‘Hij kon er een  onnoemelijke   hoeveelheid geld aan  besteden’. De  tempelschat van  Jeruzalem, nadat ze   al in 55 voor onze  jaartelling  door Crassus  geplunderd was, Pilatus haar   in 26 had  aangesproken, was  nog steeds  onuitputtelijk. Nadat de tempel   van  Jupiter Capitolinus uit  die buit  herbouwd was, stond ze ook de  bouw   van het Forum Pacis,  de  beide bibliotheken en de magnifieke    tempel van de Vrede toe. En   daarna werd de bouw van het Colosseum   eruit  bekostigd. Dat bij die   bouwactiviteiten ook meer dan tienduizend    krijgsgevangen joden als   slaven werden afgebeuld, afgeranseld en    afgemaakt, daaraan gaat   Flavius Josephus zwijgend voorbij. Maar in de    dagen dat hij er   werkelijk aan voorbij liep moeten velen hem herkend    hebben.
 
 Flavius   noemt ook in de geciteerde tekst enkele  destijds   actuele zaken: de   triomftocht in 71, de vrede in 73 en de  openstelling   van de tempel  van  de Vrede, volgens Dio Cassius (liber LXVI, 15) in 75. Waarmee we ongeveer het tijdsbestek kennen waarin Flavius Josephus bezig was met de eerste versie van De joodse oorlog.      Dat boek eindigt op een opmerkelijk verwarde wijze waarin duidelijk      wordt dat de oorlog tussen joden en Romeinen niet alleen in Galilea   en    Judea gevoerd werd. Titus nam in september 70 Jeruzalem in en   daarna    werd de strijd in de woestijn van Judea voortgezet. Eind juni   71 houden    Vespasianus en Titus in Rome de triomftocht, maar pas in  72  wordt het    opstandige leger van Antiagos verslagen en door  Lucilius  Bassus de    vesting Machaerus ingenomen en, waarschijnlijk,  pas in  april 73 de    onneembare vesting Masada. En naast die heftige  strijd in  Judea en    omstreken was er ook in Egypte en Alexandrië een  opstand  van de joden    uitgebroken. Vespasianus gaf opdracht ook de  Oniastempel  – de tweede    tempel van de joden, in Egypte – te  verwoesten. En in  het laatste    hoofdstuk van De joodse oorlog  schrijft Flavius  Josephus: ‘Ook in    Cyrene waren de steden besmet  geraakt door de  waanzin van de   Sicariërs.  Het leek wel een  epidemie.’ Zij volgen het  voorbeeld van de   andere  opstandelingen en  trekken vanuit Cyrene en de  Libische   Pentapolis de  woestijn in. De  Romeinse gouverneur,  Catullus, was trots   op zijn eigen  joodse oorlog  en begon aan massale  terechtstellingen. De   eerste die  sneuvelde was  een man die Alexander  van Cyrene heette,  samen  met zijn  vrouw  Berenice. ‘Zij waren de  eersten die  terechtgesteld  werden. Na hen   liet hij alle welgestelde  joden  terechtstellen,  drieduizend man in   totaal.’ (VII, 445-446)
 
 En   toen kwam de  ochtend dat Flavius   Josephus als elke ochtend zijn   opwachting als  cliënt bij Vespasianus   makend – waarschijnlijk dus in   de hal waarin het  gescheurde  voorhangsel  uit de tempel hing – opeens   geconfronteerd werd  met  levensbedreigende  aanklachten: ‘Een van de   slachtoffers van deze   verraderlijke  beschuldigingen was Josephus, de   auteur van dit boek.’  (23) De   beschuldigingen, geformuleerd in de   voorafgaande zin, werden  door  joden  ingebracht en troffen naast   Flavius Josephus ‘de meest   vooraanstaande  joden in Aleandrië en Rome’.   Beschuldigd van   ondermijnende activiteiten.  Voor de keizerlijke   rechtbank wordt  Flavius  Josephus weliswaar  vrijgesproken maar in de   stad en bij zijn  eigen  volk was hij behoorlijk  in opspraak geraakt.   Hij moest zich  verdedigen  en veranderde teksten,  schreef versies en   varianten en  vooral zijn Vita om een aantal omstreden zaken in een ander daglicht te stellen.
 Dit      hele intermezzo werpt niet alleen licht op de tegenstellingen en      spanningen tussen joden en Romeinen. Flavius Josephus sluit af met het      verhaal hoe die joodse schurk, Jonathan de leider van de opstand in      Cyrene, een Sicariër, ‘gefolterd en levend verbrand werd’, hoe hij,      Josephus, de gunst van Vespasianus en Titus, de veroveraars van      Jeruzalem, behield en de Romeinse procurator Catullus, weliswaar door  de     mildheid van de keizer gespaard blijft maar door god met  vreselijke     ziektes geplaagd al snel aan zijn gruwelijk einde komt.
 
 Tenslotte      werpt dit intermezzo misschien, misschien enig licht op de zinnen   van    Marcus over Simon van Cyrene en zijn beide zonen, Rufus en   Alexander.    Als historisch detail is het volstrekt irrelevant. De   namen van drie    mannen betrokken bij het al of niet ten dele dragen   van een    martelwerktuig. Maar gelet op het feit dat Marcus in het   lijdensverhaal    ettelijke actuele toespelingen maakt, voor ons soms   onmogelijk te    begrijpen, voor de tijdgenoten al even moeilijk, maar   voor zijn    toehoorders voor wie het bestemd was meteen duidelijk. De   joden voor wie    voor het eerst op het feest van de doortocht, Pesach   72, de tekst van    Marcus klonk, was het gesprek van de dag: de oorlog   van Rome tegen  hun   volk, de joden; de verwoesting van de heilige  stad  en de tempel  Gods;  de  Vader, ‘mijn God, mijn God’, die hen  verlaten  leek te hebben;  het   gescheurde voorhangsel van het  Allerheiligste dat  in triomf door  de   straten van Rome gevoerd was;  het gefluister ‘maar  de strijders  Gods,   ons volk, Zijn volk, houden  stand in de woestijn;  en ook elders  is de   strijd nog niet gestreden,  in Cyrene strijden de  joden nu ook;  zoals de   Gezalfde zijn lijden  en kruis droeg zo nemen  nu Simon,  Alexander en   Rufus hun kruis op.  In de verwachting van het  komende  koninkrijk Gods.
 
 Nogmaals,    misschien. Zoals Arnaldo  Momigliano  zei: de geschiedenis van de   oudheid  is vooral stilte,  zwijgen en  leegte, en ergens wat geritsel  en   gefluister, flarden van  teksten  waarvan de betekenis ons ontgaat.  Of   hoor ik toch …?>
 
 
 n. De executieTerug naar de tekst. Die stelt ons telkens weer voor verrassingen.      Hoe vaak zagen we niet op plaatjes en schilderijen, Jezus aan het  kruis     hangen en een soldaat die hem een op een lans gestoken  doordrenkte    spons  voorhield? En de laatste woorden van Jezus: ‘ik  heb dorst.’ Maar    de  eerste en enige tekst, die van Marcus, zegt iets  anders. Na de  zin   over  mede het kruis dragen door Simon van Cyrene,  staat dat Jezus  op  de   plaats Schedel, Golgotha, wordt gebracht. Dat  op, epi, de plaats heeft de simpele betekenis als in ‘op de plaats, rust.’ Nadien werd dat epi      verkeerd begrepen en als op = naar boven, berg opwaarts begrepen en      werd van de executie plaats een heuvel gemaakt. Toen werd ook   uitgelegd    dat Golgotha, schedel en de vertaling Kraniou topos,      schedelplaats die heuvel met de eigenaardige vorm van een schedel      betekende. Maar het lijkenveld had niet de vorm van een lijk maar  werd     zo genoemd omdat na de terechtstelling de lijken daar, al of  niet     volgens bevel van de rechtbank, bleven liggen. Zo ook Golgotha,  helemaal     geen heuveltje maar een veld waar rechtspleging  geschiedde,     lijfstraffen en terechtstellingen, en waar lijken,  botten en schedels     bleven liggen. 
 De volgende mededeling bij  Marcus is dan: ‘Daar     boden ze hem met mirre gekruide wijn aan, maar  hij weigerde.’ (15,  23)    Let wel, Jezus is nog niet aan het kruis  gespijkerd en heeft  nergens  om   gevraagd, de soldaten bieden de drank  aan hem aan terwijl  Jezus nog    gewoon staat op het schedelveld.
 Ook  hier weer, als bij  de    medekruisdrager Simon van Cyrene, kan  gevraagd worden welke  toehoorder    vlak bij het dramatische hoogtepunt  van het  lijdensverhaal, wilde weten    of de soldaten Jezus wel een  slokje  gaven? Geen enkele gelovige    toehoorder zou, was dat de  betekenis van  deze zin, zou daarin belang    hebben gesteld, eerder  geërgerd zijn over  dit soort kletspraat. De    betekenis kan alleen een  het geloof  dienstbare zijn. Jezus weigert een    slok wijn, vlak voor  zijn dood,  omdat enkele uren eerder, tijdens het    laatste avondmaal  toen hij  vervuld was van de komst van het koninkrijk,    een plechtige  belofte  had gedaan: ‘Voorwaar, ik zeg u: ik zal niet  meer   drinken  van wat de  wijnstok voortbrengt tot op de dag waarop ik  het,   nieuw,  zal drinken  in het koninkrijk van God.’ (14, 25)
 
 Elke    eerste  lezer zal de  signalen hebben begrepen: het verhaal lijkt  verkeerd   af  te lopen, de  Gezalfde gaat sterven aan het kruis – maar  zal dan de    nieuwe wijn  drinken in het koninkrijk Gods. En, ook de  opstand in   Cyrene  tegen de  Romeinse overmacht wordt in bloed gesmoord,  zij  lijden  en  dragen hun  kruis als Jezus, maar bereiken toch daardoor   het  koninkrijk  Gods.  Naast deze religieuze betekenis heeft de tekst   ook een  historische   betekenis. Zoals de komst van het koninkrijk van   God ook  de komst van   het koninkrijk van de zoon van David betekende.   Dat Jezus  niet aan  het  kruis maar van te voren, nog voordat de   spijkers door zijn  handen  en  voeten zouden geslagen worden, door de   soldaten wijn met  mirre  kruiden  vermengd aangeboden kreeg is een  teken  van mildheid,   menselijkheid, al  of niet in opdracht van  Pilatus, Het  is een soort   drug en werd gebruikt  om de uitvoering van  het servile supplicium,    de smadelijke  slavenstraf iets  dragelijker te maken. Dadelijk immers    zouden de  spijkers door de  pezen, botten en zenuwen van handen en    voeten van de  veroordeelde  worden geslagen. Dat leverde een onduldbare,    een  ondraaglijke pijn  op en die werd verzacht door het slachtoffer   van  te  voren te  bedwelmen. Zoals bij de Spaanse inquisitie zij die op   de   vuurstapel  kwamen een zakje met buskruit bij hart of hals kregen  om  hen   het  lijden als een brandend varken te besparen.
 
 Ik doe   opmerken    dat Pilatus de veroordeling uitsprak en het vonnis velde en      verordineerde het uit te voeren, maar dat hij op twee opmerkelijke      manieren de uitvoering van de straf milder maakte: a. door vlak voor de      executie de veroordeelde een soort antieke pijnstillers te laten   geven    en b. door de tijd van het tergend pijnlijk aan het kruis   opgehangen,    vastgespijkerd zijn te bekorten tot een halve dag. Van   het derde tot  het   negende uur, schrijft Marcus. Sterven aan het   kruishout kon dagen    duren, hetgeen natuurlijk ook de bedoeling was,   zowel vanwege de    strafmaat als vooral om de demonstratieve waarde van   zo’n    terechtstelling. Pilatus liet daar, vanwege wettelijke regels,      religieuze rechten of gewoon vanwege mededogen al na een halve dag   een    einde aan maken.
 o. Twee verzoekenTenslotte doet Pilatus nog twee dingen: hij wijst een verzoek van de      hogepriesters af en stemt in met een verzoek van de verwanten van de      veroordeelde. Bij Johannes komen we tegen dat de hogepriesters      verontwaardigd zijn over het opschrift boven de veroordeelde, de   titulus    met: Jodenkoning. Ze verzoeken de landvoogd het feit te   veranderen in    de bewering: ‘Hij heeft gezegd: “Ik ben de koning van   de joden.”   Pilatus  antwoordde: “Wat ik geschreven heb, heb ik   geschreven.” (24)
 Sommigen     willen hierin een semitisme zien.  Anderen benadrukken het kortaffe,     botte en brute van Pilatus. Dat is  onjuist, Pilatus ‘antwoordde’ de     hogepriesters niet. Dat kan in het  koine wel de afgesleten  betekenis van    apokrinō zijn, maar het woord  betekent: Pilatus  verantwoordde zich,   gaf  als zijn oordeel, hij gaf  bescheid. En dat  is de Romeinse   rechtsregel: Quod scripsi, scripsi.   Het  eenmaal gevelde en te   boek gestelde vonnis kan niet nadien weer    zomaar veranderd worden.   Pilatus toont zich niet als bot maar als    rechtschapen, hij weigert in   te gaan op het gesjoemel van de joodse    machthebbers.
 
 Die   hogepriesters zouden hun gelijk alsnog   krijgen  door in de tempel, waar   nadien een toren van de Nazareners   was en een  poort of boog van Jezus   de gekruisigde, een   herdenkingssteen op te  stellen met de hatelijke   tekst: IHSOUS BASILEUS OU BASILEUSAS; Jezus, koning zonder koninkrijk.
 In het vijfde boek van De joodse oorlog      werd een traktaat van vóór het jaar 70 opgenomen met een   beschrijving    van een rondleiding of bezichtiging van de tempel. Bij   de omheining  van   het voorhof van de vrouwen met de veertien treden   trappen stond,  meldt   de kerkslavische versie van de tekst, een titlos – titulus – opgesteld met deze voor Jezus en zijn aanhangers beledigende tekst. (25)
 
 Dan      het andere verzoek. Door het slavenvonnis was alles verbeurd     verklaard.  Jezus hing naakt aan het kruis, zijn kledij werd verdobbeld     door de  soldaten, ook zijn lichaam en alle overige bezittingen waren      staatseigendom geworden. Maar Pilatus geeft twee opmerkelijke   bevelen.    Ten eerste maakt hij al op het negende uur, na een halve   dag, een  einde   aan het lijden. Daarna bleef het lichaam nog enkele   uren aan het  kruis   hangen want pas uren later, volgens Marcus, tegen   het vallen  van de   avond komt Jozef bij Pilatus met het verzoek het   lichaam aan  hem terug   te geven. En Pilatus staat dat toe.
 Een   gebaar van  welwillendheid,   toegevendheid ten opzichte van de   verwanten en  volgelingen die nu een   graf, begrafenis, ereteken of   herdenkingsplek  kregen.
 Die plek wordt in Jeruzalem nog steeds aangewezen: de kerk van het heilig graf, of liever de plek van de opstanding.
 Pas      eeuwen later werd het verhaal verteld over de keizerin-moeder  Helena     die in het heilige land op zoek ging naar het ware kruis. In   Jeruzalem    vond ze het, in een cisterne, een ondergronds   waterreservoir waarin    balken dreven waarvan ze er, met hulp van de   biddende bisschop  Makarios,   een als de ware kruisbalk herkende. De   dag was 3 mei 326 en  al   omstreeks 400 werd al de afbeelding van het   ware kruis zegevierend    opgenomen in het mozaïek dat we nu nog kunnen   zien in de Santa    Pudenziana in Rome. Dat echte kruis raakte   versplinterd in vele    relikwieën en altaren in Europa, wordt bewaard   en vertoond in de Santa    Croce in Gerusalemme te Rome en verdween   definitief in de veldslag bij    het meer van Genezareth op 4 juli 1187.
 De   keizerin-moeder zocht    helemaal niet naar het kruis, maar naar de   plek van de opstanding. Die    was eigenlijk al gevonden of aangewezen.   Al enkele jaren eerder was die    plek aangewezen in het hart van de   stad, waar de beide Romeinse    hoofdwegen elkaar kruisten, op het forum   waar Hadrianus een tempel van    Venus had laten bouwen. Die tempel   moest afgebroken worden en eronder    werd een dubbelgraf gevonden.
 Wie nu in het Catholicon van de kruisvaarderkerk staat naast de navel van de wereld, de omphalos,      waar ooit de boom van het paradijs stond, ziet voor zich onder de      koepel van de Rotunda de ingang van het dubbelgraf. Links is dan de      kapel van Adam waar de schedel van de eerste mens ooit lag, en met  een     trapje omlaag kom je op de veronderstelde heuvel Golgotha waar  ooit  het    kruis stond. Over geen van die zaken is enige zekerheid te   vinden.  Dat   een aanzienlijk koningsgraf enkele meters naast een   luguber  executie   terrein lag, is weinig aannemelijk. In de antieke   teksten,  vooral de   evangelies, valt over de plek van het graf niets   vinden. De  huidige kerk   is vrijwel geheel negentiende-eeuws, een   herbouw na de  verwoestende   brand van 1810. Daarvoor hadden de   kruisvaarders de  andermaal verwoeste   kerk al eens herbouwd en in 614   hadden de Perzen  de laat antieke kerk  al  verwoest.
 
		
			Vermoedelijk de Gabbatha 
		
			p. Afstand en nabijheidWie de foto van de sinds een jaar of vijftien geleden uitgegraven       zuidzijde van het paleis van Herodes en de reconstructie tekening van   de     situatie van het proces van Jezus voor Pilatus onder ogen  krijgt,   zal    de afstand beseffen tussen deze werkelijkheid en de  verbeelding   ervan   in  teksten en schilderkunst.  
		
			Verbeelding van Gabbatha van J. Tabor, The Jezus Dynasty
		
			Middeleeuwse  schilders laten  Jezus  en   Pilatus  pal voor het  rumoerige volk staan.  De hegemoon   Pilatus   zal zich  ongetwijfeld op  een veilige  afstand van het volk   hebben   gehouden,  afgeschermd  door een  verhoging en soldaten. Vrijwel   alle   voorstellingen  van  het proces  situeren het buiten en voor het   volk.   Alleen de antieke   codex van  het Evangeliarum van Rossano –   Byzantijns   Syrische stijl  –  toont de  antieke situatie:  
		
			Het proces voor Pilatus, Evangeliarium van Rossano
		
			Pilatus   gezeten op de   rechterstoel  en achter  de rechtbank met de  insigna van de beide consuls, bijgestaan  door enkele juristen en een  secretaris, omringd door hovelingen gehuld  in hun chlamydes. 
 Om beide taferelen is een blauwe boog die de  apsis van de zaal  moet       verbeelden waarin het proces zich  afspeelde. Ook het oudste     getuigenis,    het Itenerarium  Burdigalense, van een bezoeker van de  plaats van het proces, de pelgrim  van Bordeaux in het jaar 333,  beschrijft een huis, domus (…) sive  praetrorium Pontii Pilati, ibi  dominus auditus est (593) dichtbij de  huidige Heilige Graf kerk.
 Het is goed om over de plaats van het proces wat misverstanden op te ruimen. In         de eerste plaats waren deze zaken, waar het een misdaad van      criminele    aard betrof - aanzetten tot oproer, aanmatigen van de      koninklijke    waardigheid – quaestiones perpetuae in het      Romeinse recht,    openbaar. Maar dat een zaak openbaar was betekende      dat de rechtbank    publiek toeliet, maar natuurlijk niet dat de zaak   op    straat, op plein of    trap uitgevochten werd. De Romeinen  spraken     recht in de openbare    ruimten van tempels, basilieken of  andere     overheidsgebouwen. Dat Pilatus    tijdens het proces de zaal  uitloopt  en    naar buiten gaat om het    schreeuwende volk te  raadplegen, het is     stuitend en ondenkbaar.
 
 Hoe    komt het  dat we iets dat  volgens    de juridische regels van de Romeinen     ontoelaatbaar is toch  denken?    Door de voorstelling van zaken die   vooral   het vierde  evangelie,  dat   van Johannes, van het proces  geeft.  ‘Hij   (Pilatus)  voerde Jezus  naar   buiten’ staat daar. Al  voor de  aanvang van   het  proces, de postulatio,    het  instellen van de  beschuldiging    wilden de aanklagers het    pretorium  om religieuze redenen  niet  betreden:   ‘Daarom kwam Pilatus    naar  buiten (…) (18, 29) Dan  volgt  de het   gerechtelijk onderzoek, de  divinatio,    binnen. Het   eerste gesprek   heeft levert geen  resultaat op en na  de   verzuchting   ‘Wat is waarheid?’   (..) ‘ging hij  (Pilatus) weer  naar   buiten. (18,  38)  en legt de joden de   keuze  voor de  moordenaar   Barabbas of de   schuldeloze Jezus vrij laten  of   aan het  kruis laten   slaan.  ‘Ridiculess  in the extreme’ merkte S.G.F.     Brandon al op.
 
 Dan    volgt de  geseling en de bespotting door   de   soldaten als ‘Koning  der   joden’. Op  gezag van Pilatus, (nota   bene) die   meteen daarop  weer  maar  buiten  gaat  (19, 2) om een   verklaring af te   leggen:  ‘dat ik   volstrekt geen  schuld in hem   vind.’ Ook Jezus wordt dan    naar buiten   gebracht,  afgeranseld en  met  de bespottelijke  koninklijke   gewaden en   de  doornenkroon.  Pilatus  wil mededogen  opwekken maar de joden     schreeuwen  dat Jezus  de  doodstraf verdient  vanwege de Wet van Mozes.     Dat zou   juridisch – en  de processen  tegen Paulus voor de proconsul     Gallio  en  de  procurators Festus en  Felix zijn daarvan het voorbeeld –      voor   Pilatus juist een uitkomst  zijn: de man aangeklaagd de vi et crimen maiestatis        moest  hij ter dood veroordelen volgens het Romeinse recht, de        overtreder  van de joodse wetten, geboden en gebruiken, vervat in de  Wet       van  Mozes kon noch wilde hij rechtsingang verlenen. Pilatus  gaat  dan       (19, 8) het pretorium ‘weer binnen' en is vastbesloten  ‘ertoe  over  te      gaan hem (Jezus) vrij te laten. Maar buiten roept  het volk  en   binnen  in    de raadszaal wordt de rechter wanhopig en  gaat hij met  de     aangeklaagde   weer (19, 13) naar buiten en gaat  daar op zijn      rechterstoel zitten ‘op   de plaats die Litostrótos  heet, in het      Hebreeuws Gabbata’
 
 Na de   betuiging van zijn  onschuld en nog wat      aarzelingen van de rechter   ‘leverde hij hem  aan hen uit om de      kruisdood te ondergaan, en zij namen   hem over.’  (19, 16) Die laatste      zin is dermate ongehoord en   onbestaanbaar,  dat ik haar nog eens      herhaal en dan met de verwijzende    persoonlijke voornaamwoorden      ingevuld: ‘leverde hij (Pilatus0 Hem    (Jezus) aan hen (de joden, de      hogepriesters) uit om de kruisdood  te   ondergaan, en zij (de joden, de      hogepriesters) namen hem  (Jezus) over.’
 
 Niet   alleen de      veroordeling maar ook de  uitvoering van het doodvonnis wordt   van de      Romeinse schouders  afgenomen door Johannes, en aan de joden    verweten.
 
 Zou     het geen door geloof en traditie geheiligde  tekst   zijn  maar een     ‘gewoon’ historisch verslag, elke historicus  zou het als    volstrekt     onzinnig doorzien. Johannes wil het geloof  in hem  verbreiden   en –     ongeveer dertig jaar na de opstand en  gruwelijke  oorlog van de    joden    tegen het Romeinse Rijk – de joden  de schuld  geven en de  Romeinen –    en   Jezus! - van vonnis en  executie vrij  pleiten. Dat  dit in en uit     lopen  van een Romeinse praefectus   en zijn  oor laten hangen naar     het  opruiend geschreeuw van het  volk  en een  moordenaar vergiffenis      schenken en een onschuldige  laten   afranselen en aan het kruis slaan,   dat    alles is  onbestaanbaar.
 
 Ik wijs op enkele aspecten die wellicht als argumenten in aanmerking moeten komen. Het         noemen van slechts plaatselijk bekende namen wekt bij veel  lezers        vertrouwen en bij filologen vaak wantrouwen. Johannes  schreef  zijn       evangelie omstreeks de eerste eeuwwisseling en  waarschijnlijk  te   Ephese.     De beschreven gebeurtenissen lagen al  meer dan  zeventig   jaar, een     mensenleeftijd, achter hem en dertig  jaar  geleden was   Jeruzalem     verwoest. Het plaveisel Litostrótos   kan bekeken   worden in het     huidige klooster van de zusters van   Sion. In dat geval   zetelde Pilatus     niet buiten maar in de vesting   Antonia. Maar het   plaveisel is  onderdeel    van de boog van  Hadrianus  en ligt als vloer   boven een  Romeinse   cisterne.  Ofwel,  het  plaveisel dateert van meer   dan een eeuw  na de tijd   van  Jezus.   Bovendien is het onversierde   steen, alleen met  ingekraste      spelborden, zoals soldaten dat in   kazernes deden. Lithostrōtos echter       betekent stenen plaveisel   en meer bepaaldelijk met   mozaïeksteentjes     bekleed marmerplaveisel.   Het is geen goede   vertaling van het Aramese Gabbatha     dat   ‘verheven plaats’   betekent. De topografische aanduiding geeft in       ieder geval een   voor de joden onheilspellende plaats aan: de       binnenplaats van de   burcht Antonia, een plek waar de harde hand van de       Romeinen lang   gevoeld werd. Maar niet de plek waar de Romeinse     landvoogd     verbleef.
 
 Over de Antonia bestaan veel mythen: de     stad hoog     boven het land – ik zal opgaan naar Jeruzalem – met de berg     van   Sion en   de tempelberg en daarboven nog de vesting Antonia. Maar    de    burcht was   gebouwd in opdracht van Herodes de Grote en bezit  van     de  koninklijke   familie. Het was een soldatenkazerne,  vergelijkbaar     met  het naargeestige   slot Loevestein. De Romeinen  hadden,  blijkens    Flavius  Josephus, deze   vesting niet voortdurend in   handen. De    Romeinse  landvoogden verbleven in   hun paleis te   Caesarea en als ze  in   Jeruzalem  waren kozen ze verblijf   in het   koninklijk paleis. Dat    complex was met  haar paleizen, badhuis,     tuinen en vestingtorens  en   met haar  toegangspoorten naar de berg van     Sion, de stad en de  poort   naar de weg  naar Caesarea uitermate   geschikt.   De Antonia was  slechts   toegankelijk  via de tempel en had   geen poorten   naar de  noordzijde  van  de stad. De  Romeinen  beheersten  vanaf de Antonia    wel de tempel,  maar  zonder de   tempelberg te  beheersen was de burcht  een   rattenval.
 Het  oudste  evangelie beperkt zich tot een  kortaangebonden  Pilatus  die  meteen ter  zake komt met identificatie en  aanklacht: ‘Ben  jij  de  koning van de  joden?’Nergens is in de tekst van Marcus te vinden dat Pilatus zich buiten het paleis begeeft. Vers 16, de soldaten brachten hem esō tès aulès in de ontvangstzaal, dat is het praetorium. Esō is volkstaal voor eisō,      en het impliceert de richting naar binnen maar er staat helemaal    niet:   van buiten naar binnen, maar kan begrepen worden als: uit de     rechtszaal  de ontvangsthal in.
 
 Marcus is ook opmerkelijk duidelijk     in zijn  chronologie: arrestatie tegen het krieken van de dag en het     voor de  hogepriester voeren terwijl buiten de haan kraait. Dan  meteen,    in alle  vroegte, kai euthus prōi, voorgeleid aan  Pilatus. (15,    1)  Ondervraging, veroordeling, geseling, bespotting en  het dragen  van   het  kruis naar de schedelplaats nemen maar korte  tijd in beslag  want hèn de hōra tritè, het was het derde uur en zij kruisigden hem. (15, 25)
 Duidelijk is bij Marcus ook dat de aanklacht laesae maiestatis      is, dat Pilatus vraagt of hij het gewaagd heeft zich tot koning der      joden te laten zalven, dat de soldaten hem als koning der joden      aankleden, kronen en bespotten, dat de omstanders zich ermee vermaken,      een koning aan het kruis, als je echt in Naam van de Allerhoogste    koning   bent, kom dan eens van dat kruis af, en het opschrift met de    reden van   de veroordeling, de samenvatting van het vonnis: ;Koning der    joden.’   Duidelijk ook dat de Romein Pilatus het doodvonnis velt en    laat   uitvoeren. Dat alles is de waarheid, de harde waarheid die na  de   acht   gruwelijke jaren van opstand en oorlog en verbeten verzet,  in de   wereld   niet meer gehoord kon worden. Johannes is er alles aan   gelegen  om de   Romeinen van de schuld te bevrijden en die de joden  aan  te  rekenen. De   wijze waarop hij dat doet overschrijdt de grenzen  van  het  bestaanbare,   geloofwaardige. Het verhaal heeft tweeduizend  jaar  de  toon gezet en als   ik het getoonzet door Bach hoor, ben ik   ontroerd.  Maar als  wetenschapper  komt de waarheid in het geding en   moet ik de   ongerijmdheid van deze  voorstelling van zaken aanwijzen.
 
 Johannes     maakt van het korte  proces een serie processen. Eerst wordt Jezus     ondervraagt door de  patriarch Annas, hoofd van een van de     hogepriesterlijke families. Daarna  wordt Jezus van het stadspaleis van     Annas naar dat van de hogepriester  Jozef Kaïfas gevoerd, beide     waarschijnlijk op de berg van Sion  gesitueerd. Pas dan wordt Jezus voor     Pilatus gebracht, een scène die in  de Antonia plaats heeft.   Tenslotte   gebracht naar het schedelveld. Loop  eens vanaf Ghetsemane   aan de   overkant van de beek Kedron naar de oude  stad van David,   vandaar naar   een andere locatie op de berg van Sion, dan  de   tempelberg op en naar de   Antonia en daarna weer buiten de stad naar    Golgotha. Laat bovendien   alle ondervragingen, geseling en taferelen   van  bespotting plaats vinden   dan wordt duidelijk waarom Johannes vier   uren  extra inlast in zijn   verhaal en Pilatus op de verhoogde   mozaïekvloer pas  ‘ongeveer het zesde   uur’ (19, 14) het vonnis velt.
 
 Het   beeld dat in  het vierde   evangelie van Pontius Pilatus wordt   geschetst is vreemd. Hij  treedt   tegenover de joden op met respect   voor hun geboden en gebruiken  en komt   zelfs uit zijn paleis naar   buiten uit eerbied voor hun  religieuze   angst zich te verontreinigen.   Hij vraagt dan naar de aard van  de   aanklacht en krijgt een hoogst   onbeschoft antwoord: ‘Als dit geen    misdadiger was, zouden we hem toch   niet hier gebracht hebben.’ Een    botheid die de landvoogd slikt. Als   hij zich dan de zaak niet wil    aantrekken omdat een zaak van de Wet   van Mozes betreft doet hij (18, 31)    precies het omgekeerde van wat   hij enkele minuten later doet, buigen    voor die Wet van Mozes. 19, 7   Een weifelende, aarzelende man, keer op    keer de rechtsgang   onderbrekend om het getier van het volk te aanhoren    en dan weer op   zijn standpunten terug te komen. Het is allemaal    nauwelijks   voorstelbaar.
 
 Een laatste afweging aangaande afstand    en   nabijheid betreft de drie vrouwen onder het kruis. Bij de vier      evangelisten worden andere namen genoemd, maar ik bepaal me tot het      eerste evangelie. Marcus noemt drie namen bij het kruis (15, 40), bij de      graflegging (15, 47) en bij de opstanding (16, 1): Maria van   Magdala,    Maria en Salomé. We mogen aannemen, respectievelijk de   vrouw, moeder  en   zuster van Jezus. Zij worden met name genoemd maar   Marcus zegt    uitdrukkelijk dat er meer vrouwen waren: ‘Er stonden ook   vrouwen op een    afstand toe te kijken; onder hen (volgen de namen).’   (15, 40) Bij   Marcus  stonden de vrouwen ‘op een afstand toe te  kijken’  terwijl ze bij    Johannes onder het kruis staan en met Jezus  in  gesprek zijn. Dat   laatste  vinden we vervolgens op vrijwel alle  latere  voorstellingen en    schilderijen: vrouwen aan de voet van het  kruis.  Ook hier weer gaat    Johannes ter wille van theologische ideeën  voorbij  aan de werkelijkheid.    De evangelist Johannes wil dat zijn  lezers  denken dat hij dezelfde is    als de Johannes die zeventig jaar  eerder  volgeling van Jezus was.    Derhalve laat hij Jezus nog vanaf  het kruis  Johannes tot een soort voogd    en zoon van Maria aanwijzend.
 
 Marcus   doet recht aan de harde    werkelijkheid: op het schedelveld werden   Jezus en een aantal aanhangers    aan het kruis geslagen, er omheen was   uiteraard veel volk, op een    afstand gehouden door een cordon   soldaten. Mannelijke verwanten of    volgelingen van Jezus bleven uit de   nabijheid, bevreesd voor herkenning    en een gelijk lot. Vrouwen,   schreeuwend, huilend en jammerend, zullen    door de soldaten ook   weggeduwd of weg geranseld worden. Ze stonden dus niet onder het kruis maar keken toe ‘op een afstand’. Het Grieks geeft èsan de kai gunaikes apo makrothen theōrousai: waren maar ook vrouwen vanuit de verte toekijkend.
 
 Het      is maar al te duidelijk dat met de dood van Jezus en de      geloofsbelijdenis van de centurio ‘Waarlijk, deze mens was een zoon van      god’, het hoogtepunt van het verhaal bereikt is. De schrijver wendt     zich  bijna letterlijk van het gebeuren af door zijn blik te richten  op     bijkomstige zaken, de vrouwen die op een afstand stonden. Het èsan de kai, ‘waren maar ook’, is hakkelend, struikelend bijna overgaan naar een ander deel van de tekst. Apo makrothen is niet zozeer ‘op een afstand’ maar ‘vanuit de verte’. Het makros geeft in wendingen als dia makrou aan dat iemand van verre komt, van een grote afstand. De vrouwen zagen dus van een grote afstand toe, van verre.
 Elke Griekse lezer zal ook het theōreō      begrepen hebben als toeschouwer zijn bij openbare spelen, feesten   of,    zoals in dit geval, terechtstellingen. De gekozen vertaling ‘toe   te    kijken’ is te modern, het gaat niet om het subject dat kijkt maar   om  het   schouwspel. Toezien of bijwonen zouden beter verdedigbare    vertalingen   zijn. Marcus zegt niet of de vrouwen vanaf die afstand    veel zagen, maar   zegt dat zij erbij waren, dat ze het schouwspel van    een afstand   bijwoonden.
 
 De gedachte dat de vrouwen dicht bij    het kruis   stonden is onwerkelijk. Voor verwanten, de vrouw, moeder en    zuster was   een kruisiging zo gruwelijk dat daar uren lang van nabij    naar staan te   kijken een misselijk makende gedachte is. De zinsnede    van Marcus plaatst   niet alleen de vrouwen op grote afstand maar  opent   ons de ogen voor  een  ander aspect van deze terechtstelling.  Het   schedelveld was vlak  voor de  muren van de stad en langs  belangrijke   wegen naar de kust. Er  waren  geen tientallen zo min als  honderden, er   waren wel duizenden of   tienduizend toeschouwers. De  vrouwen woonden   het schouwspel van grote   afstand bij wellicht omdat  zij het niet aan   konden zien of wellicht   omdat ze niet door het  gedrang dichterbij   konden komen.
 
 
 q. Het bloedige eindeTenslotte de catastrofe. Na de census van P. Sulpicius Quirinius in      6/7 van de jaartelling volgde de opstand van Judas de Galileeër. De      opstand werd neergeslagen maar de partij der Galileeërs bleef zich      roeren. Sommigen ijverden zozeer voor hun God, Zeloten, dat ze de  wapens     ter hand namen, de Sicariërs, of de woestijn introkken om  daar als     Doperse sekte of als Barjonim, de gewapende extremisten, al      strijdvaardig het koninkrijk Gods gestalte te geven. In het jaar  dat de     opstand en oorlog uitbrak, 66, had de landvoogd Cestius  Gallus net    weer,  in opdracht van Nero, een nieuwe census  aangekondigd. (26)
 Bij     het inzamelen van de belastingen lukt  dat wel in Jeruzalem maar niet    op  het platteland. Koning Agrippa  geeft er de brui aan en verwacht  van   de  Romeinen dat zij de klus  maar moeten klaren. Maar fanatici   bestormen  dan  onverwacht de burcht  Masada, jagen de Romeinse bezetting   over de  kling  en leggen de hand  op het grote wapenarsenaal. In   Jeruzalem zelf  weet  Eleazar, de zoon  van de hogepriester Ananias,   priesters en   tempeldienaren zo ver te  krijgen dat ze slechts geld en   offers voor de   Enige en Allerhoogste  aannemen. En dus offers voor de   Romeinen en de   keizer worden  geweigerd. Precies wat Jezus ongeveer   veertig jaar geleden   had  gewild. De situatie is gespannen en de   vijandigheden worden steeds    feller. Op de tempelberg en in de oude   bovenstad wordt door de    aanhangers van Eleazar gevochten tegen de   soldaten van de koning en de    dienaren van de hogepriester. Dan komt,   na zeven dagen gevechten in  stad   en tempel, het feest van het hout   dragen. Hout werd  aangedragen vanaf   het platteland en de landgoederen   rondom de  heilige stad, ten behoeve   van de offers en eredienst in de   tempel.  Veel Sicariërs komen op deze   wijze de stad binnen, die   versterken de  troepen van de opstandelingen en   verdrijven de   tegenstanders.
 
 Het  koninklijk paleis van Agrippa   en Berenice   en het paleis van de  hogepriester Ananias worden in brand   gezet. De   aantekening die  Flavius Josephus hierbij maakt is interessant   en werpt   licht op de  zuivering van de tempel door Jezus en diens   Galileeërs   veertig jaar  voordien: ‘(…) het koninklijk archief ging in   vlammen op.   De  rebellen wilden namelijk de contracten van de geldleners     vernietigen  en zo de invordering van schulden voorkomen.’ (Bellum     II,  427) Daags daarop bestormen de opstandelingen de dwangburcht      Antonia. Na twee dagen belegeren slagen ze erin de versterking in te      nemen, doodden ook daar het hele garnizoen en steken het gebouw in      brand. Daarna ontbrandt de strijd rond het paleis van koning Herodes,      waar ook de hogepriesters hun toevlucht hebben genomen.
 
 Dan   komt    Menahem met zijn bewapende aanhangers uit Masada te hulp. ‘Hij   was de    zoon’, schrijft Flavius Josephus maar zal kleinzoon bedoelen,   ‘van   Judas  de Galileeër, een knap schriftgeleerde die ten tijde van   <de   census  van> Quirinius de joden had verweten dat zij de   Romeinen als   meester  naast God erkenden.’ (Bellum II, 433) De   vader van  Judas  de  Galileeër was door koning Herodes wegens   opstandigheid ter  dood   gebracht. Judas zelf was gesneuveld of gedood.   De beide oudere  broers   van Menahem, beide aanvoerders van de  troepen  van de  Galileeërs, waren   op bevel van Tiberius Alexander aan  het  kruis  geslagen. En nu kwam de   jongste broer, Menahem, na het   wapenmagazijn  van Herodes in Masada   leeggeplunderd te hebben als   Messias, als  gezalfde koning Jeruzalem   binnen. Gekleed in de   koninklijke gewaden  betreedt hij de stad en de   tempel. Daarna volgen   de moordpartijen  elkaar steeds sneller op: de   hogepriester Ananaias   en zijn broer, de  Messias koning Menahem en daarna   het ingrijpen   vanuit Rome en de  gruwelijke oorlog tussen joden en   joden, en joden   en Romeinen.
 
 Het  begon, tekende ik aan, bij het   feest van het   hout dragen. Daarover  heeft Eisler een boeiende  opmerking.  De   familie der Daviden moesten  hun houtvoorraden niet op  dezelfde dag    als al het overige volk  aanleveren, maar, tezamen met nog  enkele rijke    en vooraanstaande  families, op een aparte dag. (27). Dat  betekent,    noteert Eisler  nuchter, dat de in Jeruzalem en Bethlehem  woonachtige    afstammelingen  van het koningshuis van David nog de  beschikking  gehad   moeten hebben  over aanzienlijke landerijen. Dat zijn  de  landgoederen   waar Marcus 6, 1  over schrijft: erchetai eis tèn patrida autou.     Over de latere  macht, rijkdom en het aanzien van de verwanten en     afstammelingen van  het koninklijk huis van David wordt doorgaans erg     schamper gedaan, op  grond van een tot vervelens aan toe aangehaalde     tekst van de  vierde-eeuwse bisschop Eusebius van Caesarea. Die  schrijft    dat  Domitianus, de jongere broer en opvolger van keizer  Titus,  ongerust   is  over de politieke aanspraken van de familie van  Jezus.  Eusebius  komt   dan met het volgende tafereel: 'van de familie  van  Jezus waren er  nog   kleinzonen van Judas in leven, die zijn  broeder  naar het vlees werd    genoemd, en dezen klaagde men aan als  zijnde van  de familie van David.    De evocatus (de militaire  aanklager) bracht hen  voor keizer   Domitianus.  Want deze was bevreesd  voor de komst van de  gezalfde,   evenals Herodes.  En hij vroeg hen of  ze van David afstamden  en dat   gaven ze toe. Toen  vroeg hij hen  hoeveel bezittingen ze  hadden of over   hoeveel schatten ze  konden  beschikken. Maar zij gaven  als antwoord dat   zij samen maar negen   duizend denariën bezaten,  waarvan elk de helft   toekwam, en ze voegden  er  aan toe dat ze het  niet in zilver hadden maar   dat het de  geschatte  waarde was van maar  negenendertig morgen   bouwland,  waarover ze belasting  moesten betalen  en waarvan ze door   eigen  handenarbeid moesten leven.’  (28) Ze laten  nog hun eeltige handen    zien en als de keizer nog vraagt  hoe het dan  met de zalving en dat    koninkrijk zit, verklaren dat dit  helemaal niet  politiek bedoeld is,    maar iets voor later, in de toekomst  en bij de  engelen in de hemel.  De   keizer veracht ze als arme lui en  stuurt ze  uit zijn ogen. Dit is    precies wat de leugenachtige Eusebius  ons in de  vierde eeuw maar  wat   graag wil laten geloven.
 
 Wat een   tafereel! Wat zouden we  graag   de geschriften hebben waarin dit soort   verslagen werden  gedaan. Zou de   keizer ook nog gevraagd hebben hoe ze   dachten over  hun oudoom Jezus?   Voor hen Rex Iudaeorum voor hem latronem  dux en voor beiden of wellicht juist geen van beiden filius Dei?
 Hoezeer      ook beide kleinzonen van Judas de keizer willen gerust stellen    omtrent   de betekenis van het komende koninkrijk Gods, destijds was het    voor   Jezus en zijn volgelingen toch meer en anders dan zij nu   zeggen.  Maar ze   zeggen hetzelfde dat in diezelfde tijd door de vierde    evangelist in de   mond van Jezus tegenover Pilatus werd gelegd:  ‘Mijn   koningschap is  niet  van deze wereld, zou mijn koningschap van  deze   wereld zijn, dan  zouden  mijn dienaren er wel voor gestreden  hebben,   dat ik niet aan de  joden  werd uitgeleverd. Mijn koningschap  is evenwel   niet van hier.’  (18, 36)  Twee onwaarheden: Jezus werd  helemaal niet   aan de joden  uitgeleverd maar  door de Romeinen  gevonnist en  gekruisigd  en dat deden  ze niet omdat het  zo’n waardige  en aardige   plattelandsrabbi was maar  wel degelijk vanwege  zijn  bloedige poging   koning van de joden te  worden.
 
 Het is   veelzeggend dat de keizer   nog in de jaren tachtig  beducht is voor de   afstammelingen van David   en voor de pretenties van  de Daviden op een   koninklijke waardigheid.   Zo beducht dat hij zelfs  achterneven nog   helemaal naar Rome laat   transporteren om persoonlijk  voor zijn troon  te  ondervragen. Dezelfde   Eusebius vertelt over het  gedrag van zijn  vader,  Vespasianus, en zijn   keizerlijke broer, Titus.  In het  twaalfde hoofdstuk  van het derde  boek  meldt hij dat Vespasianus  ‘na  de inneming van  Jeruzalem bevel  gaf  alle afstammelingen van David  op  te sporen, opdat er  niemand van  de  joden zou overblijven, die van   koninklijk geslacht was  en dat  daaruit  weer een zeer hevige   jodenvervolging ontstond.’ Dat wil  dus  zeggen dat  Vespasianus een   verband zag tussen de strijd om Jeruzalem   en de macht  en aanspraken  van  de Daviden en dat hij de familie van   Jezus op de   proscriptielijsten  liet zetten: ze liet opsporen,  uitroeien  en hun   bezittingen  confisqueren. Datzelfde bevel werd  herhaald, lezen we  in   hoofdstuk  negentien: ‘dat Domitianus bevel had  gegeven de    afstammelingen van  David te doden.’ We mogen dus wel  geloven dat zij   die  van de verwanten  nog in leven waren beroofd en  berooid achter   waren  gelaten en er alle  belang bij hadden om te  melden dat ze niets    opstandigs in de zin hadden  maar uitkeken naar de  engelen die ooit    zouden komen.
 
 Korte  tijd nadien zou echter  in Ephese de  eerste   editie van enkele brieven  van Paulus uitgegeven  worden, met  als   openingswoorden aan de Romeinen:  ‘Paulus,  dienstknecht van de  Gezalfde   Jezus (…) die naar het vlees  ontsproten  is aan Davids  geslacht.’ De  hoop  en verwachting, het geloof  en  fanatisme dat de  naam David wisten  op te  roepen, zijn voor ons   moeilijk aan te  voelen. De grote menigten  die bij  de triomfale intocht   in Jeruzalem  ‘Red ons toch, zoon van  David, bevrijd  ons’ van het juk   van de  ongelovigen, riepen. De mannen  die naar Emmaüs  liepen, in   gesprek  over machtige Nazarener: ‘wij  leefden in de hoop dat  hij het   was die  Israël ging bevrijden.’ De  eerste grote rede van Simon  Petrus,    staande voor het paleis van de  Daviden te Jeruzalem, vol  vertrouwen    roepend over de gekruisigde  Gezalfde dat ‘God hem  <David> een   eed  gezworen had, dat Hij een  van zijn nakomelingen op  zijn troon zou   doen  zetelen.’ (Handelingen 2, 29-31)
 
 Wij   horen wel   enkele  woorden – weinig en ver weg – maar de klank ervan,  de    betekenis die de  harten deed opspringen ontgaat ons. Neem het op 16     december 1812  gepubliceerde 29-ste Bulletin de la Grande Armée     met het  schokkende relaas over de ondergang van vele honderdduizenden    in  de  verschrikkingen van de Russische winter. En dan de slotzin  over   de   gezondheid van Zijne Majesteit, die nog nooit zo goed was   geweest.    Schokkend, al bijna twee eeuwen, alleen niet voor de eerste   lezers en    tijdgenoten. Die herkenden en waren al bijna twintig jaar   gewend aan    deze stijl van Napoleon die de Commentarii van Julius Caesar nabootste en kortaffe mededelingen over zichzelf in de derde persoon gaf.
 
 Wat      ons onmenselijk en stijlloos lijkt, verried voor de tijdgenoten   juist    het grote gevoel voor stijl en beheersing. De man die hij vier   dagen    eerder in Weimar de groeten liet doen – monsieur Gött –  Goethe,  zal  het   begrepen en gewaardeerd hebben.
 
 Wie hoort nog dat wat in het kerstverhaal, zoals in Händels Messiah      lieflijk gezongen ‘And his name shall be called: Emanuel’ – dat dit     een  proclamatie is: Hij, Jezus de Davidszoon, zal de naam dragen:      ‘Immanu-’el, God is bij ons. God staat ons bij, Hij is zelfs al bij  ons     in de gestalte van de Ben-David, Jezus. De klank van de heraut  die     strijdlustig de trompet steekt. Zijn volgelingen werden eerst de      Galileeërs of de Nazareners genoemd, of simpelweg De Weg – ‘maak  recht     de weg des Heren’: Gods koninkrijk komt, maak ruim baan, ga de  strijd     aan voor de Enige en Eeuwige – en werden vanaf het begin van  de jaren     veertig christenen genoemd. Dat is niet, vrome volgelingen  van  Jezus,    maar zij die geloven en vasthouden aan de Gezalfde –  Christus  -, dat de    zalving tot koning van Judea in Gods Naam was.  Christianoi  staat    tegenover Herōdianoi.
 
 
 r. Een grafschrift Strijd en tegenstrijdigheid. ‘Toen sprak hij tot hen: er zal strijd      zijn van volk tegen volk en van koninkrijk tegen koninkrijk.’ (Lucas     21,  10) ‘Vuur ben ik op aarde komen werpen, en hoe verlang ik dat  het    reeds  oplaait. (…) Denk je dat ik op aarde vrede ben komen  brengen?    Nee, zeg  ik u, juist tweedracht.’ (Lucas 12, 49-51) En in  het begin  van   het  dertiende hoofdstuk vertelt Lucas over twee  uitingen van  Jezus,    fanatieke en dreigende teksten. De eerste over  het bloedbad  dat Pilatus    onder de Galileeërs aanrichtte toen dezen  na de zuivering  van de  tempel   juist bezig waren met de offers van de  nieuwe  inwijding: en  Pilatus  het  bloed van de offerdieren mengde  met dat van  de strijders  voor God.  Het  andere gaat over het aantal  doden dat  viel bij de strijd  om de  vesting  van de Siloam. 
		
			Schets van de watertunnel bij de Siloam
		
			Ook  Robert  Eisler wees al op de  identieke  wijze  waarop het David  lukte  om door  de watergang van de  Siloam  Jeruzalem  binnen te  dringen en te   veroveren, en de wijze waarop  de  Davide Jezus  erin  slaagt op   donderdag voor het Pesach feest weer  in de  stad te komen.   Boeiend is   dat hij schetsen en foto’s opneemt van  de  eerste Franse   opgravingen   bij de Siloam en de watertunnel eronder.  (II,  516-525)   Dezelfde  these  poneer of probeer ik in Het Panterjong.   Maar   Eisler  schreef  al in 1926 aan zijn vriend Scholem, toen nog Dr.    Gerhard   Scholem, die  docent was aan de hebreeuwse universiteit van    Jeruzalem.  In  1924 had  de leider van de archeologische  onderzoekingen,   Raymond  Weill  in een  brief aan Eisler hem er al  attent op gemaakt dat   er  een passage  was  gevonden tussen de  vestingtoren van de Siloam en de    watergang  eronder  en dat  mondelinge communicatie mogelijk was tussen   de  werkers in  de   watergang en de archeologen in de vesting. Scholem   ging  op verzoek    van Eisler in gezelschap van een jonge sportleraar  een   kijkje nemen.   Ze  dorsten niet aan wat Judas wel durfde en wat,  zoals   Scholem  terug   schreef voor een aantal jonge, lenige kerels  mogelijk   moest  zijn.  (II,  523, noot 1) In Het Panterjong staan op bladzijde 352 enkele foto’s van jongens in de watergang van de Siloam.
 De       studie van Eisler is imposant en wie de beide delen las – wat ik       niemand kan aanraden – zal ze niet tevreden weg leggen. Tevreden       misschien omdat de beide turven uit zijn, maar ontevreden over vrijwel       alles wat Eisler staande wil houden. Ik denk niet dat hij er,  zelfs    maar   bij benadering, in geslaagd is het Testimonium Flavianum     te   reconstrueren en alle Slavische, Hebreeuwse en andere teksten  en    bronnen   die hij daarbij betrekt zijn vrijwel allemaal  aantoonbaar    latere   falsificaties, in ieder geval complicaties en  voeren niet tot      verdedigbare oplossingen.
 De dag dat ik beide  delen van professor      Drossaart Lulofs kreeg, had hij me voor het  eerst mee naar boven  naar     zijn studeerkamer genomen en op de  vleugel daar Wagner  gespeeld. Ik begreep dat hij tevens een rasmusicus  was. Het was een  van de laatste     keren dat ik bij hem was om  Aristoteles te lezen. Hij  was in een  luimige    bui, om dat ouderwetse  woord maar eens te  gebruiken, dat goed  bij hem    past. Hij vertelde  dat zijn vrouw op  vakantie het woord  moest doen  want   hij was wel  hoogleraar Grieks  maar zij sprak  ongehinderd door die    gymnasiale  kennis het Nieuw  Grieks veel beter en  vlotter. Hij speelde    weer een  beetje de niet zo  helemaal geslaagde  man, iets wat hij graag    deed.  Zo vertelde hij  eens grinnikend een  bastaard te zijn van  Oranje.    Het was nog waar  ook, uit het huwelijk  van prins Willem de  Zwijger  met   Anna van  Egmond.
 
 Toen ik in 1971 voor het eerst bij hem thuis kwam, was hij net begonnen met het grote project Aristoteles Semitico-Latinus, een onderdeel van het Corpus Philosophorum Medii Aevii.       Soms kwam hij enthousiast aan met een zending uit Egypte of  Marokko     met  fotokopieën van Arabische commentaren op teksten van   Aristoteles.     Misschien gaan de man en het boek dat hij mij gaf nu   wel wat op  elkaar    lijken, maar Drossaart Lulofs had ontdekt dat de    dertiende-eeuwse    Barhebraeus, schrijver van de Candelabrum in zijn nog onuitgegeven Butyrum sapntiae gebruik had gemaakt van een Syrische versie van het Compendium van Nicolaus Damascenus. ‘Heren, u begrijpt wel het belang hiervan.’
 In dat verloren gegane werk waren immers fragmenten van echte teksten van Aristoteles opgenomen, zoals van de Physica en Metaphysica en, we bestudeerden die tekst dus niet voor niets zo grondig, De generatione et corruptione.
 Voor       de Koninklijke Academie van Wetenschappen hield Drossaart enkele,     niet   gepubliceerde lezingen, over zijn editie van Nicolaus   Damascenus:   De Plantis, met vijf verschillende vertalingen. De lezing sloot hij af met een grafschrift:
 
 ‘Hier ligt, die Nicolaus half verstond
 En vele jaren rond
 Een bodemloos probleem ravotte
 Dat met zijn geestesvermogens spotte.
 Wilt, wandelaar, om hem niet klagen,
 Hij is de schrijver zelf gaan vragen.' (29)
 |  |