De brief van Gorter

Henny Buiting
Een briefje van Gorter

Strikt genomen veranderde het briefje van Herman Gorter aan Daniël de Lange van 11 juli 1924, dat Marten Buschman naar me opstuurde, niets wezenlijks aan het slot van mijn studie over het marxistische maandblad De Nieuwe Tijd. Daar merkte ik over de mislukte poging van Gorter uit april 1922 het, op instigatie van de Komintern opgeheven, blad weer tot leven te wekken op: "Met Gorters tijding houdt de briefwisseling over de wederoprichting van De Nieuwe Tijd abrupt op en er wordt nadien geen serieuze poging meer gewaagd het blad tot leven te wekken" (p. 663). En inderdaad valt voornoemd briefje van Gorter ongetwijfeld onder die categorie van een niet serieus te nemen poging.

Gorter deelt erin mee: "Waarde de Lange! --- Toen alle anderen voor eenige jaren de "Nieuwe Tijd'' in den steek lieten en haar stuk sloegen of hielpen stuk te slaan, of toelieten dat zij te niet ging, heb ik op alle mogelijke wijzen getracht haar in het leven te houden.--- Als de ''Nieuwe Tijd'' op uiterst strengen, wat men noemt ''steilen'', Marxistischen grondslag weder wordt opgericht, d.w.z. tegen de derde zoo goed als de tweede Internationale, ben ik bereid mede te werken.--- Ik zal dit dus afwachten.-- Met vriendelijken groet -- H. Gorter".

De datum van Gorters briefje was allerminst toeval, omdat de marxist en bioloog De Lange zojuist zijn al jaren durende oppositionele rol in de Communistische Partij had opgegeven en uit de CPN was gestapt. Het is waarschijnlijk dat De Lange naar aanleiding van dit uittreden contact met Gorter had opgenomen, die kennelijk veronderstelde dat deze nu niet langer bezwaar had tegen heroprichting van het blad met een nadrukkelijke radencommunistische oriëntatie. Deze inschatting zat er evenwel helemaal naast, wat wel blijkt uit het feit dat De Lange eind oktober lid werd van de Bond van Kommunistische Strijd- en Propagandaclubs (BKSP).

Beeld Gorter te Bergen

Deze organisatie, hoewel uiterst kritisch tegenover de CPN, huldigde allerminst het radencommunistische gedachtegoed en De Lange zou Gorters streven naar een homogene radencommunistische redactie onverwijld hebben afgewezen. Bovendien beschikte de BKSP over een eigen orgaan, De Kommunist, wat een rivaliserend blad in feite uitsloot. Van enige ambitie van de kant van De Lange De Nieuwe Tijd op eigen initiatief te doen herleven, wat Gorters briefje suggereert, is dan ook niets gebleken al beschikken we helaas niet over diens reactie op Gorters bede. Een tweede reden dat Gorters wens tot mislukken was gedoemd bestond hierin, dat de eigendomsrechten van het blad berustten bij de firma Fortuijn, sinds jaar en dag uitgever van het blad. J. Rogge, schoonzoon van J.A. Fortuijn, had zich twee jaar eerder namens de familie Fortuijn al tegenstander verklaard van een exclusief radencommunistisch blad en zou zich ook nu ongetwijfeld gekeerd hebben tegen een blad dat slechts één richting vertegenwoordigde.

Privébezit
Hoewel Gorters voorstel dus niet werd gerealiseerd, zou ik diens briefje ongetwijfeld in mijn boek hebben vermeld en er een korte beschouwing aan hebben gewijd. Ik had er evenwel geen weet van, omdat het zich ten tijde van publicatie van mijn boek in 2003 nog in het archief van Harmsen in zijn woonplaats De Knipe bevond. De overdracht van dit archief aan het IISG in 2003 kwam te laat voor mijn boek en Harmsen had mij niet gewezen op Gorters briefje, al moet hij het belang ervan beseft hebben en was hij ook volledig op de hoogte van het feit dat ik een boek over De Nieuwe Tijd voorbereidde. Het blijft natuurlijk gissen waarom ik niets hoorde, maar ik vermoed dat enig 'oud zeer' een rol kan hebben gespeeld, reden dat ik op deze plaats mijn (schaarse) herinneringen aan Harmsen weergeef.

Toen mijn promotor Frits de Jong mij meedeelde dat hij Ger Harmsen tot lid van de promotiecommissie zou benoemen, kende ik deze uitsluitend van naam en faam. Zijn opmerkelijke carrière van fabrieksarbeider tot hoogleraar dialectische filosofie maakte indruk, al wekte diens luide uitgebazuinde boodschap de verzamelde werken van Karl Marx min of meer integraal te hebben gelezen én doorgrond enig wantrouwen. Maar toch was ik opgetogen dat een groot wetenschapper uit de linkse hoek mijn dissertatie over de richtingen- en partijstrijd in de SDAP zou lezen en beoordelen. Helaas mocht ik al snel bemerken, dat de grote meester verre van enthousiast was over de hem toebemeten taak. Zo vernam ik 'uit zeer betrouwbare bron' dat Harmsen elk proefschrift dat dikker was dan het zijne over de rode en blauwe jeugdbeweging verwerpelijk vond, waarbij de inhoud er klaarblijkelijk niet of nauwelijks toe deed. Dat mijn dissertatie, het dikste proefschrift tot dan toe verschenen, een brutaliteit in de overtreffende trap was lag daarmee wel voor de hand. Daar kwam bij dat Harmsen een groot mossenkenner en dito liefhebber was, zozeer zelfs dat vrijwel alles moest wijken voor het met deze liefhebberij verbonden 'veldwerk'. Niet lang voor mijn promotie op 21 februari 1989 deelde Frits de Jong me mee, dat Harmsen te kennen had gegeven een zeer aantrekkelijke excursie naar de IJslandse mossenculturen te prefereren boven een door hem als tamelijk inferieur ingeschat bezoek aan de aula der Amsterdamse universiteit. Dit bleek vanzelfsprekend uitgesloten, een mossenexcursie was natuurlijk geen overtuigend argument uit de promotiecommissie te stappen, met als gevolg dat op de 'dag der dagen' een buitengewoon chagrijnige hooggeleerde het etablissement waar de plechtigheid zou plaatsvinden betrad. Harmsen oogde als een uit de kluiten gewassen padvinder met zijn corduroy pak en kleine rugzak die, naar mijn inschatting, eerder etenswaar dan materiaal betreffende mijn proefschrift bevatte. Het door Martin Ros als 'karpatenkop' getypeerde bovenste deel van de padvinder liet een misprijzende blik dwalen over de verzamelde menigte om enige tijd later, gehuld in professorale jurk, mee te schrijden met de andere leden der promotiecommissie. Toen de voorzitter van de promotiecommissie Harmsen het woord gaf, stelde deze na enig inleidend gemompel een vraag, die in ieder geval duidelijk maakte dat hij onmogelijk tot pagina 3 van de in totaal 960 bladzijden van mijn boek kon zijn gekomen.

Naar het Trier van Karl Marx
De volgende keer dat ik Harmsen mocht ontmoeten was tijdens de 'British-Dutch Conference on Labour History' van 1990 in Groningen. De conferentie behandelde de opkomst en verspreiding van de arbeidersbeweging in (diverse regio's) in Engeland en ons eigen land. Samen met Steven van Schuppen presenteerde ik er een analyse van de geografische spreiding van de SDAP in Nederland voor de periode van 1894 tot 1913, terwijl Harmsen een verhandeling hield over de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Steenwijk en omgeving. Opvallend aan diens voordracht was zijn bijna pathologische afkeer van de schone Engelse taal, die hij zeer slecht bleek te beheersen. Voor het overige staat me nog helder voor ogen hoe hij tijdens een excursie naar het uiterste puntje van Groningen in het allergezelligste etablissement de knapperig gebakken spekjes van de ruimhartig gepresenteerde boerenkool zonder gêne voor onze neuzen wegkaapte. Ook herinner ik me nog goed hoe hij, vanuit zijn almacht als redacteur van het Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland  (BWSA), opmerkte dat zijn rigoureuze wijze van inkorten van andermans biografische bijdragen natuurlijk 'pajn deed', maar wel volstrekt noodzakelijk was. Daar stond dan weer voor de 'onbevangen' waarnemer tegenover dat zijn eigen biografieën, ongehinderd door vreemde pottenkijkers, plachten uit te dijen tot onwaarschijnlijke lengtes, iets wat vanzelfsprekend  expressie was van eigen uitmuntendheid. Bemoeienis had Harmsen ook met mijn biografie voor het BWSA over Gerard van het Reve, bekend als 'Vanter', en vader van onze befaamde volksschrijver. Harmsen slaagde er, tot zijn smart, niet in mijn bijdrage wezenlijk in te korten en deelde me teleurgesteld mee dat er "zonder feiten te schrappen [...] weinig uit kon". Dit nam overigens niet weg dat hij er toch in slaagde zoveel woorden te schrappen, dat mijn fraaie golvende zinnen werden vervangen door een soort koeterwaals-Nederlands én dat Vanters bemoeienis met de Spaanse burgeroorlog uit de tekst bleek verdwenen.

Een jaar later al mocht ik Harmsen opnieuw ontmoeten tijdens een colloquium van 12 tot 13 april 1991 in het 'Karl Marx Studienzentrum' in Trier over de receptie van de marxistische theorie in Nederland. Ik reisde vanaf Utrecht met Suzanne Neugebauer, die diverse bijdragen in het Duits had vertaald, door een schitterend landschap naar de geboorteplaats van onze grote leermeester. Aan het colloquium namen, naast enkele Duitse Marx-kenners en geïnteresseerde toehoorders, onder meer Marcel van der Linden, Frank Kalshoven, Homme Wedman, Bert Altena, ikzelf en dan natuurlijk Ger Harmsen deel. Het hoofdbestanddeel betrof natuurlijk de voordrachten zelf die, ingeleid door Marcel van der Linden, steevast gevolgd werden door enthousiast op de tafels trommelende Duitsers. Ikzelf sprak vijftig minuten in het Duits over de Marx-receptie in het maandblad De Nieuwe Tijd. Het was feitelijk een voorstudie van mijn boek, dat overigens pas twaalf jaar later zou verschijnen, mede gestimuleerd door de mij in 1993 door de PvdA toegekende 'Willem Drees-Beurs' ter ere van mijn dissertatie. Harmsen sprak in Trier over de Marx-receptie in de Nederlandse sociaal-democratie en maakte als geheugensteun gebruik van een indrukwekkende stapel papieren die met veel bombarie, en tot hilariteit van de aanwezigen, één voor één werden 'afgepeld'. Op initiatief van 'Herr König', onze gastheer, bezochten we het 'Karl Marx Haus', het geboortehuis van Marx, waar we hem plaagden met verwijzingen naar Frederick Demuth, de door Marx bij  huishoudster Helene Demuth verwekte zoon.

Het was in Trier schitterend weer en we frequenteerden de heerlijke terrassen van deze studentenstad, dronken het verrukkelijkste bier van de wereld en genoten van de door de Duitsers gefinancierde diners. Hoe copieus deze ook waren, we bleven toch hongerig en betaalden uit eigen zak een tweede etentje, dat stuitte op bezwaren van Harmsen die, verwijzend naar zijn alimentatie-verplichtingen, klaagde over de te hoge kosten. De nachtelijke wandelingen langs de Moezel, met de lichtjes van de terrassen spiegelend in het water, staan me nog helder voor de geest. Harmsen sprak dromerig en met heimwee over zijn woonplaats 'De Knipe', maar informeerde ook bij mij naar de lengte van mijn bijdrage die, samen met de overige stukken, op afzienbare termijn in de serie 'Schriften aus dem Karl Marx-Haus' zou moeten verschijnen. Toen hij de geschatte lengte, ruim negentig pagina's, vernam merkte hij geagiteerd op dat ook zijn stuk in lengte zou moeten worden opgewaardeerd. Uiteindelijk slaagde deze missie niet en Harmsens overpeinzingen bleven steken op een magere 64 bladzijden. Voor het overige vielen mij Harmsens amoureuze bevliegingen op waarbij zijn avances, geheel en al vergeefs, uitgingen naar een beeldschone Russische jonge vrouw. Wel moet worden erkend dat hij Suzanne Neugebauer, die niets van hem moest hebben, bij verrassing eenmalig over de (bedekte) rug wist te strijken.

Onderlinge wedijver
Na de Trierse bijeenkomst werd me gevraagd het stuk van Harmsen te beoordelen, ongetwijfeld om met kracht van argumenten wijzigingen in de concepttekst tegenover de auteur te kunnen beargumenteren. In mijn beoordeling oefende ik scherpe kritiek uit, met als kern dat het stuk een ongeordende brij was zonder herkenbaar theoretisch en historisch kader. Ook oordeelde ik dat in het concept geen enkele serieuze poging werd gedaan het begrip 'marxisme' uit te leggen, wat erop neerkwam dat het fungeerde als paraplubegrip waaronder, zonder nadere uitleg, volkomen verschillende en ook tegenstrijdige concepten werden gevat. Tenslotte oefende ik op talrijke punten deelkritiek uit, om te concluderen dat het concept principieel moest worden gewijzigd: er moest een herkenbaar kader worden ontworpen met een herordening van de stof tot een logisch, samenhangend geheel. Vanuit dit kader kon het sterk beschrijvende karakter vervangen worden door een interpretatieve verhandeling met een grotere rol voor maatschappelijke achtergronden van de Marx-receptie in de Nederlandse sociaal-democratie. Naderhand zou blijken dat Harmsen zich niets gelegen liet liggen aan mijn opmerkingen, die hij op de hem typerende wijze 'pareerde'. In een briefje van 9 april 1992 gaf hij te kennen me "hartelijk" te danken voor de "vernietigende kritiek" op zijn bijdrage. Hij vervolgde met: "Vanuit jouw marxisme-opvatting heb je gelijk. Als je weet wat marxisme is, weet je ook wat het niet is. Ik weet dat allang niet meer en beschouw mezelf ook sedert 1956 niet meer als marxist." Een opmerkelijke ontboezeming natuurlijk, maar overduidelijk een rookgordijn, omdat ik nergens had gerept van mijn eigen opvatting over marxisme, maar vooral ook omdat mijn eigenlijke kritiek betrekking had op de ontbrekende interne consistentie en de begripsmatige chaos van het concept, een punt dat Harmsen nauwlettend ontweek. In zijn autobiografie Herfsttijloos uit 1993 herhaalde hij de mystificatie door op te merken dat Cajo Brendel, die in het radencommunistische Daad en Gedachte Harmsens artikel had gefileerd, en ondergetekende de wijsheid zeer ten onrechte in pacht dachten te hebben: "Ze vonden het [artikel] een ratjetoe waarin elke beoordeling ontbrak. Inderdaad, zij wisten wat marxisme was en ik ondertussen niet meer. Iedereen die zichzelf als marxist beschouwde, had in mijn overzicht een plaats gekregen. Ik had daarbij niet de behoefte gehad om voldoendes en onvoldoendes uit te delen" (p.721). Natuurlijk hadden Cajo en ik niemand gedesavoueerd, iets wat Harmsen perfect wist, maar uit de formulering van zijn verweer sprak voor de goede verstaander, hoewel 'contre coeur', toch ook enig onbehagen over de eigen aanpak.

Harmsen moet mijn kritiek op zijn bijdrage aan het Trier-boek als in hoge mate ongepast hebben ervaren en ik vermoed, dat zijn zwijgen over bovenvermeld Gorter-briefje van doen kan hebben met mijn kritiek, die zijn status van eminent Marx-kenner en gelouterd historicus volkomen negeerde. Opvallend vond ik in ieder geval, dat hij geen enkele nadere aandacht besteedde aan de mij op 22 januari 1993 door het PvdA-bestuur uitgereikte vierjaarlijkse 'Willem Dreesbeurs'. Hij heeft ervan geweten, al was het maar omdat mijn toespraak ter gelegenheid van de uitreiking ervan tenslotte werd afgedrukt in het door  hemzelf geredigeerde Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging (BNA). In het 'Ten Geleide' deelde de redactie van het blad, in dit geval waarschijnlijk Ger Harmsen, mee dat het haar verheugde mijn toespraak te kunnen afdrukken en er werd een korte uitleg van de aard van de beurs aan toegevoegd. Ik had me tot de redactie van BNA gewend nadat de PvdA de mij door Bart Tromp toegezegde plaatsing van mijn toespraak in Socialisme en Democratie, uit woede over het veel te kritische karakter ervan, schaamteloos had gesaboteerd. Naar ik vernam speelden de nakende Kamerverkiezingen daarbij een voorname rol en het partijbestuur bleek zo laaiend over mijn brutaliteit, dat de beurs sindsdien in alle stilte blijkt te zijn opgeheven. En wel op een zodanig geniepige wijze, dat tot de dag van vandaag geen enkel partijlid de toenmalige gang van zaken heeft kunnen achterhalen of er mij over heeft durven of kunnen berichten.

Na 'Trier' sprak ik Harmsen alleen nog maar terloops, onder meer bij een aantal van diens lezingen en voordrachten. Hij bleek een buitengewoon begaafd docent en er staat me nog helder voor de geest  hoe hij bij een lezing over het milieuprobleem, dat hem zeer aan het hart ging, het woord 'recreatie' met rollende klinkers uitsprak als "ruk---reatie", daarmee uiting gevend aan zijn minachting voor de gedeformeerde slaven van de vrije-tijdsindustrie van het kapitalisme, maar ook aan zijn wanhoop over de almaar voortschrijdende vernietiging van de natuur. Toen ik het bericht ontving van zijn overlijden was ik, ondanks alles, ontdaan en weemoedig. Niet zo ontwricht natuurlijk als Willem van Ravesteijn, die bij het overlijden van zijn politieke vijand van weleer, Herman Gorter, totaal overstuur in huilen uitbarstte. Bij mij was het meer het besef, dat een strijder voor de bevrijding van de arbeidersklasse en een begaafd historicus en Marx-kenner was weggevallen. Toen Martin Sommer in De Volkskrant een necrologie wijdde aan Harmsen en daarin beweerde dat de oude meester tenslotte had beseft dat het stalinisme het wettig kind was van de leer van Marx, kwam ik tegen deze, voor zowel Marx als Harmsen, beledigende wartaal in het geweer. Verwijzend naar Harmsens erudiete studie over het denken van Marx, diens 'Marx contra de marxistische ideologen' uit 1968, merkte ik op dat  hierin het humanistische, op de menselijke bevrijding gerichte, denken van Marx beklemtoond werd, dat geen enkele aanraking had met de latere misdaden van Stalin. Zo nam ik Harmsen tenslotte in bescherming tegen de kwaadaardige aanblazingen van een onwetende letterknecht van de bourgeoisie.