Marcel van der Linden

Een goed, maar te simpel uitgewerkt idee

De jaren zeventig van de vorige eeuw waren voor veel jonge Nederlandse sociaal-historici buitengewoon inspirerend. Sommigen van hen bleken ook nog eens zeer begaafd en leken de discipline te gaan vernieuwen. Maar gefrustreerd door de dominante academische cultuur besloten zij na een aantal jaren een andere weg in te slaan.

In de meer kwantificerende hoek was bijvoorbeeld Jan de Meere actief die iedereen verblufte met zijn verfijnde analyses van lonen en inkomensverdelingen in de negentiende eeuw. De Meere besloot ergens in de jaren tachtig om iets heel anders te gaan doen. Hij werd kunsthandelaar, geloof ik, en publiceerde later mooie boeken over schilders als F.M. Kruseman en Petrus van Schendel. Jacques Giele was een jaar ouder dan Jan de Meere en is, zeker in linkse kring, veel bekender geworden dan De Meere. Maar ook bij hem zagen we een intellectuele explosie, van het eind van de jaren ’60 tot ongeveer 1981. Daarna verdween hij als schrijvend historicus uit beeld.

Zelf heb ik Jacques Giele niet persoonlijk gekend. Ik kreeg pas in 1983 met de sociaal-historische wereld te maken, en toen had Giele zich daar al uit teruggetrokken. Maar de publicaties van Giele heb ik al in de jaren zeventig met veel bewondering gelezen. Met name zijn grote studie over De Eerste Internationale in Nederland en zijn baanbrekende artikel over de typografen-vakorganisatie vond ik zeer indrukwekkend. Minder onder de indruk was ik destijds van de poging die Jacques Giele, samen met Geert Jan van Oenen, ondernam om de Nederlandse klassenverhoudingen omstreeks 1850 door te lichten. Voor deze bijeenkomst heb ik dat destijds zo fel bediscussieerde artikel nog eens grondig opnieuw gelezen, maar heel sterk vind ik het nog steeds niet.

Balans
Natuurlijk valt er desondanks heel wat positiefs over dit artikel te zeggen. Op de eerste plaats was de poging als zodanig een pioniersdaad die respect afwingt. Maar bovendien zitten er heel belangrijke elementen in die nadien te vaak verwaarloosd werden. Ik noem er drie : 1/ de noodzaak om bij een klassenanalyse zowel de objectieve als ook de subjectieve kant in het vizier te nemen. Dus: niet alleen kijken naar inkomens, vermogens of beroepen, maar ook evenveel aandacht schenken aan de manier waarop de tijdgenoten destijds de klassenverhoudingen zelf interpreteerden. 2/ Ook het in dit artikel gelanceerde idee om historische “ekonomische landkaart[en]” van Nederland samen te stellen spreekt mij aan. Net als 3/ de ongegeneerde combinatie van zeer uiteenlopende soorten bronnen. Dat zijn al heel wat verdiensten bij elkaar!

Toch vertoont vooral het ‘objectieve’ deel van het betoog veel zwakke plekken. En dat deel is verreweg het omvangrijkst. Wat mij onmiddellijk weer opviel was, dat Giele en Van Oenen maar een heel klein deel van de relevante literatuur uit die tijd kenden of in elk geval vermelden. Zij gaan bijvoorbeeld helemaal voorbij aan het invloedrijke boek van Nicos Poulantzas, Pouvoir politique et classes sociales uit 1968.

Zij laten zich vooral inspireren door het Oosteuropese marxisme-leninisme. Hun belangrijkste leidsman is de Sovjet-ideoloog Vladimir Semjonov. Ook halen zij veel inspiratie uit een analyse van het Institut für Marxistische Studien und Forschungen (IMSF), een destijds aan de DKP (Deutsche Kommunistische Partei) gelieerde instelling onder leiding van de gezellige, maar ook extreem dogmatische, Josef Schleifstein – beslist geen slijpsteen voor de geest!  De derde inspiratiebron is de onvoltooide dissertatie van de veel te vroeg aan tuberculose gestorven Michael Mauke (1928-66), die helemaal niets met het marxisme-leninisme te maken wilde hebben en eerder met het radencommunisme sympathiseerde. Maar zijn bijdrage is een poging om Marx’ klassebegrip te begrijpen, en vervult daarom bij Giele en Van Oenen een ondergeschikte rol.

Die Oosteuropese oriëntatie leidt tot een autoritaire wetenschapsopvatting. Het marxisme-leninisme (de term werd in 1924 door Stalin geïntroduceerd) beschouwt zichzelf als de wetenschap die de bewegingswetten van de geschiedenis heeft doorgrond, net zoals de natuurkunde de wetten van de zwaartekracht heeft doorgrond. En wie de wetten van de geschiedenis kent (en dat is de partij of de vozjd, de grote leider) mag, nee moet, daarom zijn wil opleggen aan hen die deze wetten niet doorgronden. Natuurlijk is dat niet wat Giele en Van Oenen bepleiten, maar dat komt omdat zij inconsistent zijn. Zij spreken namelijk wèl ongegeneerd over “de marxistische maatschappijwetenschappen” (p. 12).

De Oosteuropese oriëntatie was een legitimatiewetenschap – een ideologisch systeem dat de heerschappij van een elite in het zogenaamde ‘reëel bestaande socialisme’ moest rechtvaardigen, net als de politiek die gericht was op co-existentie met het kapitalistische westen. Het begrip “klassenstrijd” kreeg daarom een rituele betekenis en werd alleen nog op zon- en feestdagen gebruikt. Voor het overige tendeerde men naar een stratificatieanalyse die eerder met zogenaamde burgerlijke sociologen als Max Weber, Theodor Geiger of Ralf Dahrendorf verwant was. Men sprak weliswaar nog over klassen die productiemiddelen bezitten of niet bezitten, maar dit werd gereduceerd tot een verdelingsprobleem. De een heeft productiemiddelen en de ander niet, net zoals de één een tweede huis bezit en de ander niet. Ongelijkheid werd daarmee een distributievraagstuk.

Aanpak van Marx
Marx had dit natuurlijk heel anders gezien. Bij hem was de ongelijkheid niet op de eerste plaats distributief maar relationeel. Met andere woorden: sommige mensen zijn rijk omdat andere mensen arm zijn; veel mensen bezitten geen productiemiddelen omdat anderen ze wel bezitten. Zij die grote productiemiddelen bezitten kunnen gebruik maken van de arbeidskracht van anderen die niet over zulke productiemiddelen beschikken. Daarom is er ook een fundamentele belangentegenstelling tussen beide groepen die alleen opgeven kan worden door de productiemiddelen te socialiseren. De Sovjetsociologie had – nadat de macht van de partij-elite in de jaren dertig geconsolideerd was – geen behoefte meer aan zulke uitgangspunten, en dus kwam de “sociale gelaagdheid” steeds meer centraal te staan.

Giele en Van Oenen sluiten zich ook hier bij de Oosteuropese benadering aan. Zij streven naar een analyse van wat zij noemen “de klassestratifikatie – de marxistische klassentheorie” (p. 9).  (Ik wijs terloops op het woordgebruik: “de marxistische klassentheorie” – alsof er niet ook toen al tal van marxistische klassetheorieën in omloop waren! Ook hier dus het marxistisch-leninistische monopolie-denken.) Klassestratifikatie is een neologisme, een poging het Marxse klassenbegrip compatibel te maken met de technocratische Sovjet-sociologie. Giele en Van Oenen zeggen weliswaar verderop, in navolging van Semjonov, dat de sociale verhoudingen “het direkte produkt van de produktieverhoudingen” zijn, en dat “de eenheid van het systeem van de sociale ongelijkheid ... berust op de ongelijke plaats in het systeem van de produktieverhoudingen” (p. 11).  Maar het antagonisme, de onverzoenlijke tegenstelling, die daaruit logisch volgt vermelden zij niet. Zij lijken in dit artikel dus bezig de radikale angel uit door Marx geïnspireerde klassenanalyses te halen. Het voordeel van deze depolitisering was natuurlijk wel dat hun betoog daarmee in bredere kring aanvaardbaar zou kunnen worden.

Ik vind de theoretische benadering van Giele en Van Oenen dus politiek nogal griezelig. Maar vooral begrijp ik niet waarom een libertair historicus als Jacques Giele destijds voor deze benadering heeft gekozen die toch volledig tegen zijn politieke opvattingen moet hebben ingedruist.

Laat ik nu echter iets dieper ingaan op de klassenanalyse zelf. Giele en Van Oenen onderscheiden fundamentele klassen (kapitalisten en arbeiders), restklassen (overblijfselen uit bijvoorbeeld het feodalisme) en tussenklassen (overgangsvormen tussen twee klassen).  Daar is op zichzelf wel iets voor te zeggen, maar ...

Op de eerste plaats maken zij hier de veel voorkomende fout te veronderstellen dat er in een kapitalistische maatschappij slechts twee fundamentele klassen bestaan. Het zijn er echter in werkelijkheid drie. Laat ik, voor de verandering, Marx citeren, en wel Das Kapital, deel 3. In hoofdstuk 48 lezen we: “Kapitaal – winst, grond – grondrente, arbeid --- arbeidsloon, dit is de trinitarische vorm die alle geheimen van het maatschappelijk produktieproces omvat.” (Marx Engels Werke, bd. 25, p. 822). En in het onvoltooide allerlaatste hoofdstuk van deel 3 vervolgt Marx: “De eigenaren van louter arbeidskracht, de eigenaren van kapitaal en de grondeigenaren, [...] dus loonarbeiders, kapitalisten en grondeigenaren vormen de drie grote klassen van de moderne, op de kapitalistische produktiewijze berustende maatschappij.” (MEW 25, p. 892) Giele en Van Oenen scharen de grondbezitters onder de kapitalisten – een begripsverwarring die we zelfs bij Semjonov niet vinden. Zij onderschatten zo een belangrijk aspect van de Nederlandse sociale structuur. Ik herinner eraan, dat het kabinet Den Uyl over de grondeigendom gevallen is.

Op de tweede plaats weten Giele en Van Oenen zich blijkbaar geen raad met het zogenaamde lompenproletariaat, dat rond 1850 in Nederland toch tamelijk omvangrijk geweest moet zijn. In hun schema van “klassen, groepen en lagen” (p. 15) zetten ze het lompenproletariaat tussen haakjes en voegen het toe aan de arbeidersklasse als laatste groep of laag. In het Manifest van de Communistische Partij (ik gebruik hier de online-editie die Bert Altena heeft geredigeerd) wordt het lompenproletariaat echter aangeduid als “deze lijdelijke verrotting van de onderste lagen van de oude maatschappij”. Het gaat hier dus om een restklasse, in de termen van Giele en Van Oenen. Hun keuze om het lompenproletariaat – tegen Marx, Engels en Semjonow in – tot de arbeidersklasse te rekenen, bevalt mij zeer, maar een verantwoording ontbreekt.

Op de derde plaats zijn er de tussenklassen. Daartoe rekenen Giele en Van Oenen “de zelfstandige ambachtslieden en de kleine dienstverlenende beroepen” die hoofdzakelijk hun eigen arbeidskracht exploiteren. “Zij behoren niet tot de kapitalisten omdat zij niet de arbeidskracht van anderen exploiteren en zij behoren al evenmin tot de arbeiders omdat hun arbeidskracht niet door een ander geëxploiteerd wordt.” Deze tussenklassen zullen, zo schrijven zij, “ineenschrompelen en op den duur zelfs verdwijnen” (p. 14). Of dat laatste echt waar is staat natuurlijk nog te bezien. Maar belangrijker is, dat ze in het geheel niet ingaan op het zogenaamde “boundary debate” dat in de jaren zeventig plaats vond over de vraag hoe rafelig of ambigu de grenzen van sociale klassen zijn. Aan dit debat namen onder anderen de genoemde Poulantzas deel, maar bijvoorbeeld ook John en Barbara Ehrenreich en de in Amsterdam docerende Guglielmo (Mino) Carchedi.

De discussie mondde uit in een beroemd artikel van Erik Olin Wright uit 1976 (dus twee jaar na het artikel van Giele en Van Oenen), waarin deze de notie van de “contradictory class locations” introduceerde. Zijn centrale stelling was dat we de groepen die niet eenduidig tot een van de hoofdklassen gerekend kunnen worden niet moeten wegdefiniëren als rest- of tussenklassen, maar dat we moeten inzien dat zij vaak een objectief contradictoire positie innemen.

Dit geldt in het bijzonder voor veel managers en controleurs op de werkvloer, voor employés die over een grote mate van zelfstandigheid beschikken, en natuurlijk “de zelfstandige ambachtslieden en de kleine dienstverlenende beroepen” van Giele en Van Oenen.

Tussen empirie en theorie
U merkt, er is volgens mij nogal wat kritiek mogelijk op het artikel. Maar toch is de aanzet die Giele en Van Oenen hebben gegeven tegelijkertijd nog steeds stimulerend. Aan het begin van hun essay zeggen zij dat het hen primair gaat om de “interne gelaagdheid van de arbeidende bevolking” (p. 4) en daarover zeggen zij heel wat zinnige dingen. Als theoretici voelen zij zich duidelijk niet op hun gemak, maar als empirici zijn zij sterk. Zij wijzen op het belang van secundaire klassenkenmerken en tonen aan dat er binnen de arbeidsklasse enorme sociale en culturele verschillen bestonden die zelfs uitmondden in een “gespletenheid van de Nederlandse arbeidersbeweging” (p. 26). Zij anticiperen met deze overwegingen op de jongste ontwikkeling, waarbij binnen de arbeidersklasse systematisch diverse onderling overlappende sociale milieus worden onderscheiden. Ik wijs bijvoorbeeld op het werk van Michael Vester en zijn groep.

Kortom: het artikel van 1974 bevatte een goed, maar te simpel uitgewerkt idee.