Henny Buiting
Een rehabilitatie van de kleine ondernemer
Deze studie naar het wel en vooral wee van de kleine ondernemer in de periode van 1920 tot 1970 houdt vooral een poging in het ploeterende bestaan van deze benarde sociale groep in positieve zin te duiden. Dit uit zich zeer nadrukkelijk in de eerste hoofdstukken over algemene kenmerken van de kleine zelfstandige, waarin gepoogd wordt alle negatieve connotaties over de kleine middenstander te weerleggen. Zo verwijst de auteur het door vele historici gelegde verband tussen de 'kleine burgerij' en het fascisme naar het rijk der fabelen (18-24). Ook wordt de these van een duidelijk te onderscheiden 'klasse' ontkend door erop te wijzen, dat ambachtslieden en winkeliers heel vaak zowel arbeider als middenstander blijken te zijn geweest (31-35). De auteur hecht evenmin veel waarde aan de these van de zogenaamde 'verbindende middenklasse', waarin de middenstand de dominante onder- en bovenklassen met elkaar verbindt en maatschappelijke tegenstellingen mitigeert (37-46). Tenslotte wordt ten strijde getrokken tegen de idee, dat de kleine ondernemer bevangen zou zijn door de mentaliteit van de 'Spieszbürger', i.e. bekrompen, gezapig, reactionair en schijnheilig (25-31).
Hoewel de hierboven geduide meer theoretische overwegingen niet van belang zijn ontbloot en de algehele teneur van de studie ongetwijfeld schragen, zijn ze in wezen tamelijk oppervlakkig en meer 'impressionistisch' dan wetenschappelijk of vernieuwend van aard. Probleem is in dit verband ook dat notenapparaat, personen- of zakenregister ontbreken, er wordt slechts een aan de diverse thema's gebonden literatuurlijst gepresenteerd, waardoor niet of slechts met moeite traceerbaar is waarop vaststellingen of veronderstellingen berusten. Hoewel dus de studie in wetenschappelijk opzicht tekort schiet, is dit toch overkomelijk omdat de portee en charme ervan wordt uitgemaakt door de uit het leven opgetekende ervaringen van de vele 'gedaanten' van de Nederlandse kleine ondernemer. Wie precies tot de groep van kleine ondernemers te rekenen valt is overigens niet helemaal helder. Tessel Pollmann rept van 'kleine zelfstandigen', zoals winkeliers, de horeca, vroedvrouwenpraktijk, technisch reparatiebedrijf, venters en dergelijke. Als extra criterium wordt gesteld dat sprake moet zijn van een ondernemersechtpaar met ten hoogste tien mensen in dienst, inclusief de eigen kinderen en/of opa en oma (18). De boerenstand telt vreemd genoeg niet mee, omdat over deze groep al zeer veel geschreven zou zijn, een 'Fundgrube' is men dan geneigd te denken, en ook omdat ze teveel zou verschillen van wat dan kennelijk het 'eigenlijke' kleinbedrijf is. Een tamelijk geforceerde argumentatie dunkt me en dat temeer, omdat de tuinderij als ''ambachtelijk bedrijf" weer wél wordt meegenomen (15).
Uitgebreide informatiebronnen
Voor haar onderzoek heeft de auteur kunnen putten uit een veelheid van bronnen. Dit betreft allereerst herinneringen, die speciaal voor deze studie onder kleine ondernemers zijn verzameld. Daarnaast is gebruik gemaakt van historische tijdschriften, boeken en memoires, zij het niet uitputtend gezien de omissie van een boekje uit 2012 geschreven door Reimer Rauwerda, met exact dezelfde titel als de hier besproken studie, waarin deze verslag doet van de Werdegang van Auke Rauwerda van arbeider tot eigenaar van een grote winkel in huishoudelijke artikelen en gereedschappen te Leeuwarden.
De verreweg belangrijkste informatiebron heeft Tessel Pollmann gevonden in de vele uit de levendige werkelijkheid opgetekende publicaties van heemkundige en historische verenigingen, alsmede van oudheidskamers uit diverse regio's in den lande (239). De uit deze speciale vorm van 'oral history' voortspruitende ongeordende verzameling levensverhalen heeft de auteur tot een samenhangend geheel pogen te smeden door een zowel thematische als chronologische aanpak. Hoewel dit niet onverdienstelijk gebeurt, kent het onderbrengen van de vele getuigenissen binnen een indrukwekkende veelheid van grotere en kleinere thema's toch een nogal geforceerd, 'caleidoscopisch' en vaak ook enigszins herhalend karakter. Belangrijker is echter dat deze aanpak recht doet aan de belevenissen van de betrokkenen zelf, die ongecensureerd aan het woord komen, waarbij de vele foto's de levendigheid extra beklemtonen.
Over vrouwen, kinderen en de hybride middenstand
Een recensie als deze kan onmogelijk recht doen aan de zeer vele getuigenissen van kleine ondernemers en hun gezinnen, die het levende hart van de studie uitmaken en het lezen ervan tot een genot maken. Wel mogelijk echter is het weergeven van een aantal pregnante kenmerken die, gebaseerd op de weergegeven belevenissen van betrokkenen, het puur beschrijvende niveau van 'hoe het was' (pogen te) overstijgen.
Dit betreft allereerst het al gememoreerde hybride karakter van ambachtslieden en winkeliers die, in het grensgebied van middenstander en arbeider, geen duidelijke sociale laag vormen. Veel middenstanders zijn vaak tezelfdertijd óók arbeider, of worden na verloop van tijd arbeider, zoals de arbeider omgekeerd ook middenstander kan worden. Dit betekent dat de ogenschijnlijk onafhankelijke middenstander daarom in wezen vaak een kleine semi-zelfstandige blijkt te zijn (o.m. 31-35, 45-46). Probleem bij deze, maar ook diverse andere, 'constateringen' is overigens, dat ze de status van beweringen of anekdotes niet wezenlijk overstijgen omdat cijfermatige of andere wetenschappelijke onderbouwingen in veel gevallen ontbreken.
Een andere opvallende, en wellicht zelfs de belangrijkste, constatering is de cruciale plaats die vrouwen en kinderen innemen in het bestaan van de kleine middenstander. Vrouwen werken zeer vaak zij aan zij met de man en blijken vrijwel altijd onmisbaar voor het voortbestaan van het kleinbedrijf. Soms zijn ze zelfs de drijvende kracht achter het bedrijf en ze blijven ook meestal werken als er kinderen komen (141-149). Tessel Pollmann verbindt aan deze prominente plaats van de vrouw in het kleinbedrijf de conclusie, dat "de middenstandszaak [...] een uitlaatklep [bood] voor de ambitie van vrouwen" (148). Deze opwaardering van de middenstandsvrouw tot een soort feministe 'avant la lettre' negeert dunkt me, dat van een bewuste keuze nauwelijks sprake is en het toch vooral simpele sociaal-economische dwang is die de vrouw tot voornoemde rol dwingt.
Wat betreft de positie van kinderen in het kleinbedrijf is de leerplichtwet van 1901 van belang. Hoewel deze de groep kinderen van zes tot twaalf jaar leerplichtig verklaart, werken deze toch zeer frequent mee in winkel en bedrijf. De wet wordt daartoe met enige regelmaat ontdoken en voor zover dit niet het geval is, werken de kinderen na school, in de weekends en vakanties mee in het bedrijf. In tijden van werkloosheid werken ook veel kinderen na schooltijd bij belendende middenstanders of ambachtsbedrijven om extra inkomsten voor de ouders te verwerven (57-85).
Rol van de overheid
Andere van belang zijnde thema's zijn die betreffende de invloed van de verzuiling op het kleinbedrijf en de toenemende regulering ervan door de overheid (131-139). De auteur zet kort uiteen wat de verzuilde structuur in Nederland in zijn algemeenheid impliceert, om erna als voornaamste gevolg voor het kleinbedrijf te wijzen op de noodzaak te moeten verkopen aan leden van de eigen denominatie. De ermee verbonden sociale dwang vormt één van de meest navrante onderdelen van de studie en laat, al concludeert de auteur dit niet zelf, een bij uitstek 'kleinburgerlijke' aanpassing zien aan de vaak schijnheilige vereisten van de eigen religieuze of politiek-ideologische omgeving (117-129).
Het overheidsingrijpen in het kleinbedrijf beoogt vooral de wildgroei aan kleine bedrijfjes, met vaak een veel te grote geografische spreiding van de klantenkring, te temperen door zowel de 'verkaveling' van wijken en straten als door het saneren van deze sector. De verkaveling zorgt er in essentie voor dat ieder bedrijfje of winkel een eigen wijk krijgt toebedeeld. Waar dit niet het gewenste resultaat oplevert of waar het bedrijf het niet meer kan bolwerken, volgt financiële compensatie door de overheid (131-139). In een boeiend hoofdstuk wordt verhaald van de vrijetijdsbesteding van de kleine middenstander. Hoewel hieromtrent bitter weinig is onderzocht, vernemen we toch van activiteiten binnen de lokale middenstandsbonden en het participeren in sport-, zang-, muziek- en andere verenigingen tot ontspanning en vermaak (193-211).
Tenslotte nog een kort woord over de temporele orde van de studie. Hoewel deze in essentie, zoals gezegd, thematisch is opgebouwd, kennen de diverse thema's een zekere historische chronologie waardoor verschuivende ervaringen aan bod komen. In een aantal hoofdstukken wordt daarenboven een specifieke episode onder de loep genomen, waarbij te wijzen valt op de oorlogsjaren en de grote veranderingen die erna plaatsvinden.
Tijdens de bezetting is het bestaan zwaar voor vele winkeliers en kleine bedrijfjes, mede omdat levensmiddelen en andere eerste levensbehoeften via een bonnensysteem worden gerantsoeneerd. De meeste tuinders gaat het daarentegen voor de wind, terwijl vele winkeliers dankzij de zwarte handel en belastingontduiking op de been blijven. Tijdens de hongerwinter van 1944-1945 profiteren de boeren, die nu plotsklaps wél een rol blijken te spelen, terwijl de middenstanders die niet zwart handelen met grote moeite een karig bestaan realiseren (151-173). Afzonderlijke aandacht besteedt de auteur aan de rol van middenstanders in het verzet, maar meer dan enkele anekdotische verhalen vernemen we niet. Ook de economische collaboratie van kwekers, die aan de Wehrmacht leveren komt kort aan bod (175-191). Zoals elders in de studie neemt Tessel Pollman ook hier, zonder serieuze onderbouwing, de middenstanders in bescherming die worden vrijgepleit van sympathie voor de NSB en de bezetter (191).
Kleinbedrijf blijft
De naoorlogse periode tenslotte toont, net als voor de oorlog, nog steeds de sappelende kleine winkelier en ambachtsman, waarvan zeer velen bij moeten klussen om het hoofd boven het financiële water te houden. Veel middenstandsbedrijfjes kunnen het niet bolwerken tegen het snel oprukkende grootbedrijf maar ook geldt dat er, overigens vooral ná de hier behandelde periode, nieuwe micro-bedrijven opkomen en de zzp'er de middenstander van heden en toekomst lijkt. Terecht concludeert de auteur dan ook dat, ondanks reusachtige socio-economische veranderingen met een radicale vernietiging van vele traditionele middenstandsbedrijven, het kleinbedrijf niet verdwijnt en zich, zij het in de periferie van het kapitalisme, weet te handhaven.
Tessel Pollmann, Liever kleine baas dan grote knecht. De Nederlandse middenstand 1920-1970. Amsterdam 2016