Charles Vergeer

Een condoom op een aanwijsstok


a.

Goed begrijpen doe je het niet. Eigentijdse geschiedenis is wellicht veel moeilijker om te begrijpen dan veel verder in de tijd terug liggende gebeurtenissen. Waarom dronk mijn grootvader, zoon van een kuiper bij de bierbrouwerij, nooit één druppel alcohol, en stak de ene sigaar met de andere aan? Wat boeide al die toehoorders in rokerige zaaltjes zo in die gezwollen retoriek bij zijn lezingen met lichtbeelden - telkens als hij ‘boem’ met de stok deed, schoof ik een andere dia in de toverlantaarn - ? Waarom was de katholieke minister Charles Ruijs de Beerenbrouck zijn vriend en gingen ze samen op propagandatochten voor de blauwe knoop? Waarom was hij fel voor dienstweigeren en zijn broer majoor bij de landmacht? Waarom was hij idolaat voor Mussolini en waarschuwde tegen Hitler? Waarom trouwde hij met mijn oma, een verre achternicht van Karl Marx? Waarom adoreerde hij zijn zieke vrouw en was haar telkens weer ontrouw met de dienstmeisjes? Waarom sprak hij vloeiend Frans, Duits en Nederlands en schreef zijn gedichten in het Limburgs? Waarom sprak hij geen woord Engels en was professor in het Esperanto? Waarom wist hij zo boeiend te vertellen en was dat soms zo ver bezijden de waarheid?

Hij lijkt wel te verdwijnen in een vlaag van vragen, de man die ik zo goed gekend heb. Zo goed gekend? In Infanzia e storia legt Giorgio Agamben uit hoe het ervaren van de jeugdjaren allengs vervaagt en vervormt en verdwijnt in het verhaal erover, de geschiedenis.

Geen enkele ervaring is vanzelfsprekend, je moet ervaringen opdoen en ze ter sprake brengen om te ervaren wat je ervoer. Ervaringen zijn geen dingen die je ‘hebben’ kunt. Walter Benjamin viel het al op dat na vier jaar ellende de soldaten die in de loopgraven van de eerste wereldoorlog hadden gevochten, niet rijk aan ervaringen, maar botter en afgestompt voor en door al die gebeurtenissen en gruwelen waren geworden.

Sinds haar verslag van het proces tegen Adolf Eichmann vond het daarin door Hannah Arendt gehanteerde begrip, ‘de banaliteit van het kwaad’ algemeen ingang. Het stamt, zoals zoveel van haar, uit Sein und Zeit van Martin Heidegger, waar gesproken wordt over de banaliteit van het alledaagse. Het kwaad, zelfs het onvoorstelbaar grote van de massale vernietiging van miljoenen mensen, kan geschieden omdat het alledaags is en niet meer ervaren wordt. Authentieke ervaringen moeten opgedaan worden, als bezit verworven worden, gekend en onder woorden gebracht worden. Een ervaring die je niet kent, kun je niet onder woorden brengen. Wie voor de dood van zijn geliefde een stoplap hanteert als, ‘dat gaat je niet in je koude kleren zitten’, ‘héél emotioneel, zeker weten’ of ‘heftig hoor’, heeft over zijn eigen gevoelens nog niets te zeggen. Veel mensen weigeren ervaringen op te doen, en maken dus foto’s van wat ze niet onder ogen willen zien. Deze mensen worden onteigend, beroofd van hun eigen ervaringen en hun leven.

Ik wil proberen hier een ervaring uit de jaren zestig onder woorden te brengen, erover te vertellen. De eindeloze jaren zestig, schreef Hans Righart, en beschreef het als een generatieconflict. Daarmee hanteerde hij al termen, generatieconflict, conflictmodel, die juist in die jaren opgang deden en veel moesten verklaren. De tegenstelling tussen rechts en links, gezapig en vrijheidslievend, burgerlijk en revolutionair, student en docent, machthebbers en arbeiders, of, nog dichter op de huid van die tijd, klootjesvolk en de bazen en bonzen. Ik laat die schemata ter zijde en probeer los daarvan mijn verhaal te doen.

b.

Van de drie studentenopstanden bleven die van Tilburg, tijdelijk tot Karl Marx universiteit omgedoopt, en van Amsterdam, met de bezetting van het Maagdenhuis, in de herinnering voortleven. De bezetting van de kweekschool te Beverwijk trok

Bezetting Pedagogische Academie

destijds wel sterk de aandacht, maar niet veel jaren nadien bleek deze derde opstand, ondanks de yell ‘we gaan dóór met de strijd!’, voorlopig ook de laatste. Als ik nu mijn studenten vertel dat we destijds met slaapzakken onder de arm naar de colleges gingen, je wist immers nooit of er weer een instituut bezet moest worden, dan kijken ze je aarzelend aan alsof ze van je gezicht willen lezen: heus waar, of is dit een goeie grap?

Jan Dobber op stoel en met microfoon solidair docent Wim Sprenger op plenaire vergadering van 17 november 1969, uit Usopia december 1969.

De studentenrevolte begon in Californië, en ontging ons grotendeels. Pas toen ze in mei 1968 oversloeg naar Parijs, Nanterre (Daniel Cohn-Bendit) en Berlijn, (Rudi Dutschke) kwam ze in beeld, op de televisie en als relschoppers. Wij waren toen in de bossen nabij Nijmegen, Conferentieoord Contact der Continenten en bespraken de verhouding tussen Rusland, het Oosten en het, vrije, Westen. De woorden  ‘open’ en ‘dialoog’ bepaalden het debat – dat meer de aard had van instructie met af en toe een verlegen vraagje. De actualiteit van Marx bespraken we aan de hand van het boekje van Ger Harmsen. De slotzin van Harmsen, in diens betoog over het Stalinisme, luidde: ‘Maar we twijfelen hier ook niet aan de moed en opofferingsgezindheid van de communisten (…)’ (p. 182).
’s Avonds bij een stafmedewerker van de Sociale faculteit, zagen we voor het eerst de beelden van de Parijse beroerte en de opgeworpen barricades. Dat was wel wat anders dan onze gezapige gesprekken: recepten voor ‘le Coktail Molotov et Bombes’, met de gebruiksaanwijzing: ‘Ne jamais allumer, jetez (pas dans les manufactants)’. Ik zou graag de mengeling van aanstekelijkheid en aarzelingen in kaart brengen die deze beelden opriepen. Van de concrete gevolgen herinner ik me alleen het overnemen van de muurkrant, uit het China van Mao via de Parijse opstand naar Amsterdam en zelfs Beverwijk overgewaaid. Mooie oproepen als ‘Voorwerpen, verdwijn!’ werden nog niet aan de wand geprikt, wel oproepen over inspraak en doorbraak. De directie was hier ook voor, zonder twijfel, maar natuurlijk niet op deze manier, en scheurde ‘die viezigheid’ van de muur.

De beweging profileerde zich graag met proletarisch, feministisch of marxistisch, maar was veel idealistischer en werd gedragen door jongeren met een goede opleiding en afkomstig uit de betere burgerkringen. Wat ik in het voorjaar van 1969 van New left in Amerika wist was vooral door zingen en lezen verworven. ‘Oh, deep in my heart, I do believe we shall overcome, someday!’ Donovan, Bob Dylan. Gelezen had ik The other America van Michael Harrington, over armoede en achterstand in het rijkste land ter wereld; Growing Up Absurd van Paul Goodmann, over de jeugd; Allen Ginzburg Howl, over alternatieve leefstijlen en Jack Kerouac, The Subterrainians, en uiteraard On the Road, over de manieren om je leven heel anders gestalte te geven. Opwindend om te lezen, maar geen denken aan om het ook zo te doen. De echte,  grote problemen, armoede, ontwikkelingshulp, de oorlog in Vietnam, vrouwenemancipatie en rassendiscriminatie, die leefden in Beverwijk toen nog ‘niet zo’.

In Tilburg sloeg de vlam het eerst in de pan. De namen van P.A. Baran en P.M. Sweezy zijn voor de eeuwigheid verloren gegaan, maar destijds gonsde het op, wat toen nog de Economische Hogeschool heette, van hun stellingen uit het boek Monopoly Capital. Kritische economen begonnen de idylle der technocraten – zo werd dat genoemd – te verstoren. De exploitatie van universiteit en wetenschap, de destructie van het natuurlijk leefmilieu en de manipulatie van de consument, werden aangeklaagd. Stampij en strijd voerden tot de bezetting van de gebouwen, het uitroepen van de Karl Marx-universiteit, en een fel kamerdebat. Het regende die dag hevig, maar vanuit Beverwijk op een motor die het in Leiden begaf, reden we naar ’s lands vergaderzaal, werden bars gecontroleerd en riepen en juichten toch vanaf de toeschouwers tribune. Alleen toen Marcus Bakker namens de CPN sprak, luisterden we.

In mei 1969 volgde het meest bekende conflict, de bezetting van het bestuursgebouw van, toen nog, de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. De eerste dag was het Maagdenhuis aan het Spui nog gewoon toegankelijk. In de hal werd vergaderd, of, in de taal van toen, was het plenum voortdurend aanwezig. Er omheen werd gewerkt en dat werken was ook vooral vergaderen en regelen en veel verklaringen afleggen. Dat ging nog met moedervellen op stencilmachines. Ook die woorden moet ik mijn studenten uitleggen. Er was bovendien contact met buiten het gebouw, niet per telefoon natuurlijk, maar via één megafoon. Daardoor sprak een jongen, zoon van een Amsterdams wethouder en later een bekend fluitist, vooral de gezagsdragers toe en wees hen erop dat zij lakeien van het kapitaal waren en wij dóór zouden gaan met de strijd. De hoogleraar die tevens hoofd van de belendende universiteitsbibliotheek was, liet toe dat vanaf de eerste verdieping van de bibliotheek een loopbrug gelegd werd over de steeg, om de bezetters van het Maagdenhuis te bevoorraden. Nadat de Mobiele eenheid erin geslaagd was die constructie onbruikbaar te maken, volgde ‘de hongertocht’. Vanaf het Rokin kwam een stoet van, naar schatting, driehonderd mensen om brood aan de bezetters te geven. Ik stond tegen de pui van de latere boekhandel Scheltema, naast Ed. Hoornik en diens dochter - we hadden net diens gedichtencyclus Mattheus behandeld, dus ik keek nogal tegen hem op – en we schreeuwden onze kelen schor: ‘Fascisten’ was toen de gebruikelijke term om het gezag te tergen. Ook Hoornik scandeerde het ‘wij gaan door met de strijd’, maar enkele maanden nadien overleed hij en werden de bezetters als ‘raddraaiers’ door de rechter boetes en straffen opgelegd.

Prentbriefkaart Bisschoppelijke kweekschool Beverwijk: de bibliotheek, omstreeks 1955

c.

Enkele maanden later kregen studenten het andermaal aan de stok met de gevestigde orde. In de nazomer van 1969 kregen de studenten van de Pedagogische Academie te Beverwijk les in aardrijkskunde van de heer Z. Die wees, want hij was slecht ter been, met zijn aanwijsstok diverse zaken of plaatsen aan. De stemming was gezapig en giechelig. Opwindend waren die lessen niet, maar na afloop gebeurden er vreemde zaken. Een woedende directeur kwam aansnellen, iedereen moest terug in het lokaal dat afgesloten werd. Na verloop van tijd kwam ook de heer Kok opdagen, lid van het bestuur en degene die het minst geneigd was een blad voor zijn mond te nemen. Niemand wist wat er gaande was, een onderzoek, maar naar wat? Tegen de tijd van het avondeten kwamen de betrokkenen naar buiten. Het bleek dat de heer Z., zonder dat hij dat trouwens zelf in de gaten had, aangewezen had met een aanwijsstok waarop onverlaten een condoom hadden bevestigd! Uit het onderzoek was gebleken, welke twee studenten deze euvele daad op hun geweten hadden en deze beide heren hadden meteen van de directie, met instemming van het lid van het bestuur dat bij de ondervraging aanwezig was geweest, te horen gekregen dat zulks in genen dele pas gaf aan lieden, die opgeleid werden tot het verantwoordelijk ambt van onderwijzer aan een rooms katholieke school. Om de kinderen te behoeden voor zulke smeerlapperij werden beide studenten op staande voet van de opleiding verwijderd.

De beide betrokken studenten, de daders, waren niet zo onder de indruk. Beiden zonen van West-Friese bollentelers waren wel wat anders gewend. De klas was verontwaardigd en besloot nog die avond solidair – ook zo’n woord uit die tijd, waarvan de hedendaagse lezers het edele en verplichtende karakter zal ontgaan en waarvan de krachtige nadruk waarmee de eerste lettergreep uitgesproken werd, verloren is gegaan – solidair dus, te zijn en voor morgen het plenum bijeen te roepen.
De ochtend daarop gingen sommigen naar de vergadering, protestvergadering, en anderen volgden gewoon de les totdat de deur van het leslokaal opengeworpen werd en het unanieme besluit van het plenum kond werd gedaan: ‘actie!’.

Het bestuur deed moeite om de zaak te sussen en haar voorzitter verscheen, samen met directeur G. en bestuurslid K. in een haastig bijeengeroepen vergadering. Een goede – toen oordeelden we: een gladde – spreker, een ingenieur die de rumoerige zaal met daarin vooral de toegestroomde studenten wist te bespelen en bijna te bepraten. In de kranten en op de radio waren de eerste berichten over de gang van zaken al verschenen en de toon daarvan was – als ik nu die knipsels onder ogen neem – meer geamuseerd dan verontwaardigd.

De toon in de vergadering, door de voorzitter van het bestuur staande op een tafel, was gezet op: elkaar leren begrijpen, waarderen zelfs. Het bestuur ‘stond open’ voor kritische geluiden, wilde ‘een heel eind meegaan’ met allerlei voorstellen, maar ook de anderen ‘dienden te begrijpen’ dat we 1/ van katholieke signatuur waren en bleven, 2/ rekening dienden te houden met de gevoelens van de ouders (die ons later hun kinderen zouden toevertrouwen) en 3/ de grenzen van het zedelijke en welvoeglijke. Als we daarover ‘binnen de geijkte kaders’ overleg wilden plegen, zouden we het bestuur zeker aan onze zijde vinden.

Prentbriefkaart Bisschoppelijke kweekschool Beverwijk: grote recreatiezaal.

Dat liet zich horen en de vergadering kwam al in rustiger vaarwater. Maar achterin werd gefluisterd, daar zat de harde kern en die begon telkens met vragen en onderbrekingen het betoog onderuit te halen. Afbrekende kritiek, constateerde de voorzitter, niet opbouwend. De meest brutale studenten riepen ertussendoor: ‘met deze directie zeker!’ en vooral: ‘eerst de beide verwijderde studenten terug en dan pas verder praten. Maar daarover viel nu juist niet te praten. Het bestuur stond pal achter het genomen en gerechtvaardigde besluit, achter de directie en het gevolmachtigde bestuurslid de heer K. Gelach in de zaal, want ook wij stonden pal. Toen nam bestuurslid K. het woord en uitte zijn oprechte zedelijke zorg en verontwaardiging over het lot van de door God ons toevertrouwde kinderen, in handen van tuchteloze onderwijzers! 
Het effect van die retoriek was groot, maar niet zo bedoeld. De zaal hoonde hem weg, de voorzitter zag het ondoenlijke van verder overleg en verdween van de tafel: redelijk overleg sneuvelde bij zoveel onredelijke hartstocht, liet hij weten. Maar achterin de zaal triomfeerden de actievoerders. De standpunten waren verhard en we zouden actie blijven voeren – wij gaan door met de strijd – tot er genoegdoening was gegeven de beide studenten terug waren. De gekozen studentenraad nam het voortouw en bijna driehonderd studenten verlieten de gebouwen en kregen voorlopig onderdak in een zaal nabij de Schans.
Daags daarop vertrokken we, gesteund door slechts één docent, naar een ander gebouw in de stad, en richtten daar de Alternatieve Pedagogische Academie – de APA dus – op, terwijl ongeveer vijfentwintig studenten achter bleven in de lege gebouwen, verachtelijk de OPA genoemd. De oude, met de klankwaarde ouderwetse, Pedagogische Academie. Op de APA werd actie gevoerd, veel vergaderd en kreeg het nieuwe onderwijs gestalte. De bezetting duurde weken en haalde radio en televisie en de kamer. Het conflict verhardde zich, maar de staking verliep ook wel en vlak voor de kerstvakantie kwam er een compromis. Meteen in het nieuwe jaar bleek dat, door de harde wederzijdse opstelling, onhaalbaar en was het eerste de beste incident voldoende om andermaal uiteen te gaan.

Bezettingsvergadering, in het midden Jan Dobber

Deze keer was het een minderheid en greep deze naar een harder middel, geen staking, maar de bezetting van de gebouwen. Na enkele dagen kwam de mobiele eenheid en ontruimde de APA uit het gebouw. Wie met hangende pootjes spijt betuigde, kreeg nog een kans, maar één op de zes studenten werd van de Academie verwijderd, een lijst van 54 namen.

Ontruiming door de politie

Het liet een trauma achter, de Academie is nooit meer geworden wat ze enkele jaren was, vriendschappen waren, onherstelbaar soms, verbroken en wie jaren nadien medestudenten tegenkwam, die had het over ‘het conflict’.
Een triest conflict? Met alleen maar verliezers? En waarom eigenlijk, om een condoom op een aanwijsstok?


d.

Leven is niet iets dat je met uitleggen, snappen kan. Dat moet je ervaren.
Juist de historia hodierna moet weten hoeveel al vergeten werd en met uitleg alleen weer bereikbaar en begrijpbaar wordt. Begrijpelijk, maar nog niet ervaren.
Wij werden wel ‘heren’ genoemd en vaak met ‘u’ toegesproken, maar de docenten waren echte mijnheren en van mijnheer J. en anderen kenden we de voornaam niet, en hoefden die ook niet te weten want ze gebruiken was er niet bij. Studenten waren we niet, we keken zelfs erg tegen echte studenten op. We waren kwekelingen, kweekzakken voor de oudere kinderen en op de oefenscholen werden we hospitant genoemd. Stage liep je toen alleen in handel en horeca.

Bisschoppelijke kweekschool Beverwijk: de studiezaal, omstreeks 1955.

De kweekschool was, vanaf het begin van de vorige eeuw, voor leergierigen geweest die op de sociale ladder hogerop wilden zien te komen. Een middel om aan intellectuele armoede en het boeren of arbeiders milieu te ontkomen en aanzien te verwerven. Dat was het in de jaren zestig al niet meer. De opleiding was wezenlijk anders en heette ook anders.
De huidige Pabo (pedagogische academie voor basisonderwijs) is een vierjarige opleiding. De kweekschool duurde vijf jaar, maar begon eigenlijk pas in de derde klas. Met gymnasium of HBS diploma kwam je in het derde leerjaar, zonder zo’n diploma moesten de beide voorbereidende klassen doorlopen worden. Dat was zowel een zegen als een ramp. Het was een achterdeurtje voor hen die in plaats van de hoog gelegde lat van het eindexamen, het drempeltje wilden nemen van de overgang van twee naar drie. De ramp was dat zij, die graag naar de opleiding voor onderwijzer wilden, eerst nog twee jaar van alles en nog wat moesten leren, wat met het latere vak nog niet zoveel van doen had.
In de beide jaren die volgden, was het element van kennis opdoen, nog steeds overheersend. Leren rekenen in de verschillende getalstelsels, veel hoofdrekenen, maar zelden of nooit de didactiek van het vak rekenen. We noemden het spottend KULO, kolossaal uitgebreid lager onderwijs.

Een verademing waren vakken als psychologie, pedagogiek en didactiek, als ze goed gegeven werden. Er was veel Nederlandse taal en letterkunde, dat laatste met verplichte leeslijsten vanaf Henric van Veldeke tot Wolkers, in plaats van thans: vanaf Kort Amerikaans. Er was veel godsdienstonderwijs (liturgie, bijbelse geschiedenissen en leer der sacramenten) en te veel biologie (alsof iedereen nog langs sloot en plas woonde). Het leukste was naast het leren, het hospiteren. Twee dagen per week in de klas, achterin toekijken hoe mijnheer het voordeed. Daarna gewapend met een goedgekeurde lesschets, over de duif bijvoorbeeld, zelf een les verzorgen onder toezicht en gaande weg er niet voor terugschrikken wat meer in de klas op te treden, altoos onder toezicht natuurlijk van de verantwoordelijke leerkracht en soms in aanwezigheid van een beoordelende vakdocent. Elk half jaar kreeg je weer een andere school toegewezen want je moest zoveel mogelijk ervaring opdoen.

Op het eind van het vierde jaar deed je examen en haalde, al of niet, je akte. Liefst met enkele aantekeningen, aantekening J verklaarde je bevoegd om ook lichamelijke opvoeding te geven (gymnastiek dus, met alle oefeningen aan de touwen en op de bok, en met apparaten als klimrekken en evenwichtsbalken), daarnaast voor jongens handenarbeid en voor meisjes handvaardigheid en huisvlijt, verkeersexamen en tenslotte de aantekening omtrent je godsdienstigheid, in casu de rooms katholieke. Zonder een van die drie bijkomende bevoegdheden was je akte wel geldig, maar zou je nooit ergens een aanstelling als onderwijzer krijgen, dan slechts in de tropen. Het werkte ongeveer zoals de latere waarschuwingen dat met S5 bij de keuring voor militaire dienst je kans verkeken was om ooit nog ergens in rijksdienst te komen, van generaal tot sluiswachter aan toe. De aantekeningen J en S5 kreeg ik, evenals het EHBO diploma, en die voor godsdienst ook, ondanks dat ik geen enkele les in het vierde jaar aanwezig was geweest. De moderator bleef ervan overtuigd, dat ik alleen spijbelde vanwege diepgevoelde religieuze twijfels en dat het allemaal wel weer goed zou komen. Ongeloof bestond voor hem nog niet.
Daarna kwam het vijfde jaar, althans voor de jongens. Met deels oefenen in de praktijk en deels leren van de theorie, het schrijven ook van scripties en natuurlijk het verder werken aan de leeslijsten, kon je eindexamen doen en daarmee de hoofdakte behalen. Omdat de meisjes gewoon wat jaren voor de klas wilden staan en daarna gingen trouwen en in ieder geval nooit ‘hoofd ener lagere school’ begeerden te worden, lieten ze ons in dat vijfde jaar vaak weer in de steek.

Behalve de inhoud dus, was ook de naamgeving anders. Men sprak toen van de bisschoppelijke kweekschool te Beverwijk. De bisschop van Haarlem had met de school niet veel meer van doen, maar door die naam was het in ieder geval duidelijk dat de opleiding rooms katholiek van signatuur was. De r.k. kweekschool voor jongens te Amsterdam maakte dat duidelijk door de Latijnse naam: Magister vocat. In 1967 had onze directeur een bezoek aan Duitse gelijkwaardige onderwijsinstellingen gebracht en kwam hij thuis met het voorstel van naam te veranderen: kweekschool werd Hogere Pedagogische School. Een tijdlang zaten we dus in Beverwijk op de H.P.S. en correspondeerden met een Pädagogische Hochschule. Landelijk vond dit initiatief bijval en waardeerde de minister de scholieren van de kweekscholen opeens op tot studenten aan Pedagogische Academies.
Op het terrein stond ook een r.k. lagere school voor jongens, de oefenschool. Daarmee waren we iets dat hoger aangeschreven stond dan een kweekschool, namelijk een normaalschool, dat was een kweekschool met oefenschool waar ze haar norm waar kon maken.
De school was, in 1897, door toedoen van de bisschop van Haarlem opgericht, te Hoorn. Al in 1906 werd gekozen voor een andere locatie. Beverwijk werd gekozen omdat het een katholieke enclave was. Dreigde Monseigneur Schaapman niet in de kamer herkozen te worden, dan werd hij kandidaat in het kiesdistrict Beverwijk gesteld en met overweldigende meerderheid gekozen. Lastig was het wel, want de rest van Noord-Holland was in mindere mate het katholieke geloof toegedaan en de meeste kwekelingen kwamen derhalve van ver weg, uit de streek tussen Hoorn en Enkhuizen. Die werden, vanaf 1922, ondergebracht in het internaat, een gebouw tussen de sportvelden naast de school. Vanwege de verzorging van deze jongens waren er zusters – door ons ‘de nonnen’ genoemd – nodig en was er naast school en internaat ook een klein zusterklooster met clausuur gebouwd.


e.

Beverwijk, tussen de weilanden was de Wijkertoren al van verre te zien en ‘de grote tiet’ van Sint Agatha. De haven was  net gedempt en parkeerplaats geworden, maar door de Breestraat, met in het midden twee rijen bomen, reden nog niet zo veel automobielen. De wielrijders overheersten nog en de wandelaars.

Bisschoppelijke kweekschool Beverwijk, slaapkamertje (Kotje)

In de driehoek aan de Baanstraat stonden de diverse gebouwen van de Bisschoppelijke Kweekschool voor Onderwijzers, alle met één duidelijk kenmerk: rooms. De school zelf was statig, en dateerde uit 1906. De kapel met het torentje in het midden. In de rechtervleugel van de school was de woning van de directeur, de linkervleugel bevatte het gymnastieklokaal. Lichamelijke oefeningen hadden toen nog de uitstraling van drillen en lijfstraffen.

Prentbriefkaart Bisschoppelijke kweekschool, het hockeyveld.

Bijzonder waren het Physicalokaal met de grote toonbank voor experimenten, de Tekenzaal met veel gipsmodellen en borden om bordschetsen op te oefenen en het muzieklokaal met de vleugel erin. Muziek was methodiek, niet die van Gehrels natuurlijk, een protestant, die werd heftig afgekeurd, maar die van de katholiek Ward. Muziek was ook zelf zingen, ‘kun je nog zingen, zing dan mee’, blokfluit leren spelen, spraaklessen en als extra, Gregoriaans. De geschiedenis van de muziek reikte van Bach tot Brahms, niet vroeger, niets moderner.
Achter de Studiezaal was de Bibliotheek, met dikke gordijnen en zeer gedempt licht. Veel Vondel, Thomas, Felix Timmermans en ingebonden jaargangen. Vanaf Simon Vestdijk ontbrak alles tenzij door de fraters van Tilburg uitgegeven. Vlak na het conflict werd de bibliotheek gemoderniseerd en verdwenen tientallen meters in containers. De kans om een mooiere boekerij dan Marita Mathijsen te bezitten verregende daar.

Prentbriefkaart Bisschoppelijke kweekschool Beverwijk, het Zusterhuis

In het begin van de jaren twintig werden het internaat en het Zusterhuis gebouwd. Het Zusterhuis werd bewoond door zeven bejaarde nonnen van een Duitse orde, en Linda. Linda bezat een imposante boezem, een slecht gebit, een goed karakter en weinig verstand. Samen met twee verstandelijk gehandicapten, stille en schuwe meisjes uit Beverwijk, waren ze de enige in het internaat toegestane vrouwen. Omgekeerd mochten wij uiteraard nooit in het klooster komen, behalve in de keuken met de grote stoombakken waarin het eten voor de ongeveer honderdtachtig internen bereid werd, de zolder waar wegens plaatsgebrek ook tien jongens in een soort vrijstaat studeerden en sliepen, en de kapel als je het ongeluk had voor dag en dauw daar misdienaar te moeten zijn.
Het internaat lag tussen de Zustertuin en het hockeyveld aan de voorzijde en de kweektuin en het voetbalveld erachter. Op de begane grond waren de eetzaal -vijftien tafels voor tien personen, met telkens aan het hoofd de tafeloudste – de grote en kleine studiezaal, de grote en de kleine recreatiezaal – met tafeltennistafels en biljart – met terzijde van de grote zalen studiekamertjes voor de ouderejaars. Boven waren de beide gangen met ter weerzijden de slaapkamertjes, waar je overdag niets te zoeken had.
In de jaren vijftig kwamen daar nog bij wat School Twee en Internaat Twee genoemd werd. Internaat Twee met ‘de recré van de vijfde’ was voor de heren studenten voor de hoofdakte, behalve de slaapzaal op zolder, waar de eerstejaars in chambrettes sliepen.

Wie deze gebouwen in het begin en op het einde van de jaren zestig had betreden, zou een groot verschil gezien hebben. Eerst nog netjes, alles op zijn plaats en aan de kant, opgeruimd volgens de regels onderhouden. Elke bewoner had een taak, corvee, en zorgde voor de telefoon of het opruimen van de tafels, de koffie of het vegen van de zalen, het opstaan, de bloemetjes water geven of het weer aanschuiven van de stoelen na het eten of studeren. Dat systeem werd gaandeweg steeds minder toegepast en de vrijheid om zelf je slaap- of studeerkamer, kotje genoemd, in te richten leidde in snel tempo tot rode of paarse wanden versierd met opgeprikte voetballers of onvoldoende geklede jongedames uit bladen die enkele jaren voordien nog strikt verboden waren. Vrijheid, blijheid, vrijblijvendheid zelfs en tenslotte een naargeestige puinhoop, troep. Geen bloemetjes meer op tafel en in de kozijnen, maar lege bierflesjes en plastic bekertjes.


f.

Van mensen en machten. Ging het in de jaren zestig vooral om de mensen, vanaf de jaren zeventig leerde Michel Foucault ons de nadruk meer op de machten te leggen. De bekende kreet van mei ’68 was ‘de verbeelding aan de macht’. Je hoeft maar weinig verbeelding te hebben om te begrijpen dat de kreet ‘meer inspraak’ wel voor veel gepraat, machteloos gepraat, plenair en van onderaf, zorgde, maar niet voor daadwerkelijke verandering en verankering van die veranderingen in een machtsstructuur. De lange mars door de instituties moest nog volgen.
In juni 1963 ging de heer A.F.J. (Ankie) Van Gessel met pensioen. Hij had tweeënveertig jaar aan de B.K.B. (bisschoppelijke kweekschool Beverwijk)  gewerkt, eerst als docent in diverse vakken – handarbeid, zang en Nederlandse taal - en daarna als directeur. Tijdens zijn bewind groeide het aantal leerlingen van 100 naar 270 en werd in 1960 de oude school deels verbouwd. Hij was meer als een vader dan als een directeur en liet veel zaken op hun beloop. Dat kon ook moeilijk anders want naast hem stond een veel machtiger figuur, die van de Regent. Dat was de priester B. Verbeem, een doortastend man, die weinig ruimte liet voor wat hij ‘afwijkend gedrag’ beliefde te noemen. Van het ‘conciliair proces’ was hij geen voorstander.
De opvolger van vader Van Gessel was de jonge docent psychologie en pedagogiek, G.A. (Bertus) van Oorsouw. Tijdens diens korte directoraat poogde hij de school van een soort semi-seminarie om te vormen tot een gewone en moderne school. Dat leidde tot een serie knallende en uiterst pijnlijke conflicten met de Regent. In de docentenkamer werd geschreeuwd, deuren werden letterlijk en figuurlijk dichtgesmeten en in de kapel werden spreekkoren tegen de Regent gehoord. Het resultaat was het terugtreden van het bestuur, het aftreden van de directeur en het verdwijnen van de Regent.
Het bestuur trad grotendeels af en door coöptatie werd een klein nieuw bestuur gevormd. Dat maakte school en internaat van elkaar los. Benoemde een nieuwe directeur voor de school, stelde een hoofd voor het internaat aan, en schafte het Regentschap af. De school had zich bevrijd van de last van het internaatsleven en van het kerkelijk gezag en geestelijke bemoeienis.
De schoen bleef echter wringen. Het internaat, onder de macht van Regent en schooldirecteur vandaan, begon met een ontwikkeling, een soort bevrijding, die de school niet zo snel bijhouden kon. Het hoofd van het internaat was, netzo als de nieuw benoemde directeur, een historicus, een man die zijn sarcasmen niet voor zich hield en antikatholieke en onkerkelijke opmerkingen plaatste die duidelijk tegen de al even duidelijk geuite mening van de directeur ingingen. De studenten gnuifden en de heren negeerden elkaar in het openbaar.
Bij de sollicitatie had het bestuur de interne sollicitant, de jonge psychologie docent Wim Sprenger, afgewezen en van buiten de historicus Dr. J.P. (Joop) Gribling aangetrokken. Dat zette kwaad bloed en van het begin af aan was er oppositie en er vormde zich een groepje ‘progressieve docenten’ – de directie daarmee als ‘conservatief’ in de hoek zettend.


g.

‘Rechts’ en ‘links’, twee begrippen die wel de sleutels lijken tot de jaren zestig. Alle grote debatten, over kapitalisme, imperialisme, monocultuur of materialisme, draaiden om een standpuntbepaling op de strakke links-rechts lijn. Waar sta jij?
We hanteerden schema’s die dit konden verduidelijken, zoals dat van Conley: de lijn van de diagonale progressie. Die ging van totalitair en transcendent, via hiërarchie en pluralistisch naar individualistisch en instrumenteel. Van God tot de moderne techniek, alles viel te snappen. De maatschappij was gespleten, tegenstrijdig door de TU tense, de spanning tussen Topdog en Underdog. Woorden die je toen elke avond gebruikte en die ik nu al drie decennia niet hoor. In die discussies werd de situatie geanalyseerd, niets werd meer zomaar geaccepteerd. ‘De situatie’ was het woord waarmee staat, samenleving en maatschappij en al het overige, mee aangeduid werd. Analyse was ‘links’, acceptatie ‘rechts’. Een woord dat voortdurend klonk, en nu nooit meer valt, was escalatie, toen nog als eskalatie gespeld. In de gesprekken ging het om het standpunt van de Duitse studenten, die subversieve actie voorstonden. ‘Gewalt ist Eskalation’, riep Rudi Dutschke in de hete zomer aan de Duitse universiteiten in 1967. Wij waren katholiek en kozen voor de constructieve actie, ook dat nog met een ‘k’ geschreven.
Dat waren discussies die pas in mei 1969 gevoerd werden, toen in Amsterdam het Maagdenhuis voor de tweede keer bezet was en we een abonnement op Aloha namen en contact opgenomen werd met de ASVA en de Kritiese Universiteit. Wie enkele jaren eerder school of internaat betrad, zou een wat rustiger, meer gezapige indruk opgedaan hebben.
De dag begon, voor de internen, vroeg en wel in de kapel. Tot 1966/67 verplicht en bij te laat komen volgde straf corvee. Toen volgde een voor de jaren zestig typerende discussie: wat is beter, gedwongen of eigener beweging gaan? Dat was niet moeilijk, jouw verhouding met God verloor aan waarde als het onder dwang gestalte kreeg en won aan waarde als ze in vrijheid gekozen werd. Dus, werd de plicht afgeschaft, liep het aantal kerkgangers terug tot drie en liet de rector weten dat de schoolkapel ’s ochtends gesloten bleef en wij welkom waren bij de stille vroege mis in de kapel van het Zusterhuis. Daar verscheen niemand, zelfs de op het corvee schema staande misdienaars vaak niet.
Daarna ontbijt, ook eerst met gebed bij begin en einde van elke maaltijd. Al snel was er geen beginnen meer aan en begon het ontbijt bij de eerste die in zijn boterham met jam of beleg beet en eindigde het als de laatste opstond. Alleen voor het avondeten werd ‘even stilte’ gevraagd.
Ook voor de middagpauze, het Angelus, werd door enkele docenten nog een Onze Vader gebeden. Toen de heer Jaegers, die wiskunde en vooral veel hoofdrekenen gaf, merkte dat ik demonstratief niet meebad, vroeg hij oprecht bezorgd weshalve dat was. Op mijn verklaring dat je heel goed rekenen kon zonder Gods hulp, was het enkele minuten stil en woog hij geweten en plicht tegen elkaar af.
Doorgaans hadden we ’s ochtends vier en ’s middags vier lesuren. Daarna, voor de internen, de studie, de maaltijd en dan weer de avondstudie. Kwart over acht, werd het silentium opgeheven en konden we tot half elf ons gang gaan. Daarna het signaal voor het slapen gaan. Rust, reinheid en regelmaat.
De ouderejaars droegen colberts en stropdassen, de jongeren ook. Roken was toegestaan, in studiezalen en recré’s hing een dichte damp en ook tijdens de lessen werd door de docenten gerookt. In Amsterdam zag ik de eerste opschriften van de anti-rookmagiër Robert-Jasper Grootveld, ‘kanker’ op sigaretten reclames, in het onderwijs stak mijnheer een pijp op als het echt gezellig werd. Sigaretten kon, zelfgedraaide sjekkies waren gebruikelijker en sigaartjes en sigaren het meest rooms. Velen liepen dampend als kamelen met pijpen in hun hoofd. In het muzieklokaal zongen wij en Lou Tervoort schoof zijn bolknak van de ene mondhoek in de andere terwijl hij ons op de vleugel begeleidde en les gaf. ‘Let op, gevoelig deel’, sigaar naar de andere mondhoek en een roffel Beethoven, ‘de geweldenaar’.
Drinken? Verboden. Meisjes dan? Geen sprake van!
In het reglement voor de internen stond tot 1963 dat wandelen toegestaan was, maar niet zonder toestemming naar het strand van Wijk aan Zee en in de mondaine (mondaine?) Breestraat nooit alleen, maar altijd in tweetallen. Kroegen? Niet aan de orde, maar voor veel leerlingen in de weekeinden de troost van hun bestaan en ook door de week wilden ze er wel eens heengaan. Het werd door de vingers gezien, waarbij de hand van de toeziende prefect blijkbaar steeds breder gespreid werd. Tot Fransje steeds weer Pispaus werd. Met een groepje naar een kroeg in de Paterstraat en tegen elkaar opdrinken. Wie als eerste moest plassen, was de Pispaus, en draaide voor het betalen op. Na zeven of negen pilsjes werd het de iele gestalte van Fransje te machtig, hij rende naar buiten en plaste tegen de gevel van de kroeg. Achter hem stelde zich een gezagsdrager op, die de duur van het plassen moest bewonderen, maar Fransje toch bekeurde. Binnen klonk gejuich voor de nieuwe Pispaus, totdat bleek dat hij alleen met veel bietsen de hoog opgelopen rekening kon betalen. Om aan dit soort ‘uitwassen’ een eind te maken, en vooral het ‘heel erge’ bezoek aan het verdachte ‘de Schotse Pijper’ te voorkomen, werd in de internaatsraad het voorstel gedaan intern een eigen bar te gaan exploiteren. Met bier en gevulde koeken, andere drankjes en versnaperingen!

Meisjes. Die bestonden toen nog niet. In de stad liepen ze weliswaar rond, met soms hoog opgestoken kapsel en in B.B. jurkjes, met witblauwe blokjes en door petticoats breed uitstaand, liepen ze op hoge hakjes. Op school waren ze niet. Toen de lerares Nederlands vertrok, kwam een mevrouw Duits geven, maar alleen de blauwe lelietjes van dalen ogen van de juf die handvaardigheid gaf, vertegenwoordigden het vrouwelijke op de bisschoppelijke kweekschool. Bij het jaarlijkse schoolfeest met toneel moesten de meisjes van het Pius X te hulp worden geroepen. Op het seminarie Hageveld te Heemstede namen de mooiste jongens die rollen nog voor hun rekening. Dat gaf een vreemd tintelende erotische ervaring, die we na afloop bespraken in de kamer van professor Klaas Steur. Die had ergens in de jaren vijftig het boek Het lied van Orpheus geschreven, dat door Rome verboden werd, waarna de begaafde man min of meer verbannen werd en in deze kamer met aan alle vier de wanden metershoge boekenkasten, zijn verdere leven aan de zijlijn sleet. De grote bibliotheek van Hageveld zag ik ook, en later zag ik haar terug in containers waaruit ik voor nog geen rijksdaalder bijna een meter zeldzame zeventiende-eeuwse historici kocht.
In het jaar van onze Heer 1967 besloot de directie de school ook voor meisjes toegankelijk te maken, met zijn eigen dochter Marianne als een soort oefenmeisje. Er was een brede discussie aan vooraf gegaan: hoe moest zoiets? Met gymnastiek? Met douchen? Met de toiletten? Met ‘bepaalde onderwerpen’ (bij biologie bijvoorbeeld)? En inderdaad, het was anders, een sopraan tussen al die heren, en Gemma in haar sportbroekje buiten, leidde af bij de handarbeid les binnen. Maar het was een verademing, de meeste meisjes hadden al eindexamen  van de middelbare school gedaan en hadden leuke belangstellingen (anders dan bal en bier). Annegientje danste, lachte en las Vestdijk, en zoals ze liep en zich bewoog. We waren omstreeks de achttien. Op het internaat kwamen ze natuurlijk ook, even kijken, maar niemand keek of ze ook weer gingen. Al vroeger was het de hoogste tak van sport geweest om meisjes het internaat binnen te smokkelen, hakjes in de hand en op kousenvoeten om elke hoek kijkend of er geen prefect rondliep.

Was de houding tegenover meisjes officieel onverbiddelijk, die tegenover jongens was meer katholiek. Al omstreeks 1960 speelt de kwestie met Co Sterken. Vóór die tijd werd er wel eens besmuikt gevraagd naar de pedagogische eros en wat daarmee precies bedoeld kon zijn, maar leerlingen die ‘tegennatuurlijke gevoelens’ koesterden werden naar de psychiatrische instelling te Heiloo gestuurd, waar ze elektroshocks kregen – die hun gevoelens niet veranderden, maar soms wel blijvende schade aan bijvoorbeeld leessnelheid opleverden. Co Sterken was de eerste die vrij openlijk voor zijn gevoelens uitkwam, hij zou later prominent COC lid worden en een rol in de politiek spelen. Destijds werd hij op staande voet door de Regent van school verwijderd, en er na enige tijd weer op toegelaten vanwege zijn grote verdienste voor de kerkmuziek. Hij was componist van de Missa Fortis, en de docent muziek wist niet hoe dat zonder Co gedirigeerd moest worden of hoe de nog niet uitgeschreven orgelpartij precies ingevuld moest worden.
In de latere jaren zestig verdwenen er nog wel eens onverwacht jongens, en vaak twee tegelijk, van school of internaat. Maar toen ergens in 1967 twee vrienden openlijk zeiden, wat iedereen allang gezien had, werden ze van intern, semi-intern, dat wil zeggen samen in een huis in de stad ondergebracht. Omstreden bleef het, de moderator verklaarde ferm dat als hij wist wie homo waren, hij ze meteen zou laten verwijderen, maar hij had er blijkbaar geen oog voor. De docent psychologie, Sprenger, wel en die ontving op zijn kamer thuis jongens die het daar moeilijk mee hadden. Moeilijk was het inderdaad, want als je toen, en nog decennia nadien, onderwijzer aan een katholieke school te Edam of Hoogwoud werd en je gevoelen kenbaar maakte, dan werden les geven en wonen al snel onmogelijk gemaakt.
Over zulke zaken als homoseksualiteit werd overigens niet gesproken. We hadden gesprekgroepen over het conciliair proces en over het gebrek aan waarden in de moderne literatuur (Anna Blaman en Simon Vestdijk). In die onder begeleiding van een prefect gehouden gespreksgroepen hadden we het eigenlijk vooral over twee zaken: bestaat Hij en mag het vóór het huwelijk. Hij was God en dat Hij bestond, stond vast, maar niet in de hemel, maar hier op aarde, onder ons mensen. En dat ‘het’ niet mocht vóór het huwelijk, stond ook wel vast, maar er alvast een hele avond over praten was toch wel prettig en spannend. In het kader van dit soort ‘vorming’ – zo heette het – gingen we ook naar toneel, in Haarlem iets van de morele herbewapening. Over een zekere Mr. Brown, die waarschuwde voor het communisme en zei dat we beter konden trouwen en een gezin met veel kinderen stichten, in plaats van van ons geloof afvallen en lid van de communistische partij worden. We gingen naar de abdij van Egmond, niet op retraite, maar om de waarde van het benedictijns leven te proeven. En tegen de tijd dat er kamer verkiezingen waren sprak de directeur ons toe over het belang van de te maken keuze en dat een stem voor de K.V.P. (de Katholieke Volkspartij) eigenlijk het enige was dat met belang en geweten in overeenstemming te brengen was. Weerwoord werd eerst welwillend weerlegd en in toenemende mate kregel afgedaan. Ook een cursus in Amsterdam over het denken van Pierre Teilhard de Chardin werd gevolgd.

Pas is na ’67 kwam er een soort doorbraak vooral door toedoen van enkele bevlogen studenten. Zoals Loek Zonneveld die het Theaterlaboratorium oprichtte en een hele serie moderne toneelstukken, Bertold Brecht, Edward Albee, Samuel Beckett en anderen op de planken bracht. Met Loek ging ik vele keren naar avant-garde toneel, op een brommer naar Mickery, toen nog in de boerderij van Ritsaert ten Cate in Loenersloot, naar Arabal en Artaud en het theater van de wreedheid in theater de brakke grond of gewoon naar de stadsschouwburg in Amsterdam. Er werden bijeenkomsten over poëzie georganiseerd – Simon Vinkenoog, Kees Fens en Marga Minco herinner ik me – of over politiek – waar de jonge voorzitter van de jonge liberalen sprak, ene Hans Wiegel – Publicaties werden eerst gecensureerd, zoals die van Jan Dobber over het gebruik van drugs, en verschenen dan toch. Het begon te gisten. De dagen dat Regent Verbeem brevierend op zijn krakende schoenen de grote studiezaal binnen kwam en een enkel afgemeten: ‘stilte, heren!’ volstond, die waren voorbij. Those were the days, maar de boys waren opeens zoveel anders. Twee studenten die schuchter staan te wachten bij de directie met hun verzoek om verlof voor dit of dat, en dan weggetrokken worden door anderen met ‘dat vraag je toch niet, dat doe je gewoon’, de directeur verbouwereerd achter latend.


h.

Het wordt de studentenrevolte genoemd, en dat was het ook. Uitleggen hoe gedweeë kwekelingen revolterende studenten waren geworden, is niet eenvoudig. Wie kwam werd, zonder uitzondering, destijds nog ontgroend. Achter de bestuurstafel zaten de ouderejaars zich te verkneukelen om de stomheid van het jonge rund dat geïntimideerd voor hen stond. ‘Zo pummel, geef jij maar eens tien minuten college over Erasmus’. Ze waren overtroefd toen ik na tien minuten daarover nog lang niet uitgepraat was en zelfs de jaartallen bleek te kennen. Groentjes werden verondersteld van niks te weten. Daags daarop kwam een kleine gestalte hinkend op me af, Sjaak: ‘Ik heet Mank en ben mank’, zei hij. Hij was de voorzitter van de internaatsraad. Hij werd opgevolgd door Frans Berkhout, met wie ik vaak samen musiceerde. En toen Frans aftrad, werd ik zijn opvolger. Democratie kwam daaraan niet te pas. Degene die alles regelde was de secretaris, Jan Braakman. Als ik wat briefjes van hem zie, dan zie ik een patroon: doortastend handelen, twijfel daarover en dan bevestiging. Voor de eerste twee had hij mij niet nodig, maar voor het ‘uiteraard!’ kwam ik goed van pas. We waren een goed duo en de andere veertien leden van de raad, die wel gekozen waren, stemden doorgaans in met het beleid. Door de goede contacten met het bestuur, waarover hieronder meer, beschikten we over een opmerkelijk ruim budget, dat door de wijze waarop onze penningmeester de bar liet exploiteren, flink aangevuld werd.
Jacques Mank was de laatste die voorzitter was van een gecombineerde studentenraad. Nadien kwam de scheiding tussen de internaatsraad en de studentenraad. De elke ochtend in haar Trabantje aankomende lerares Nederlands had advies verstrekt, hoe de inspraak van de studenten geregeld moest worden. Loek Zonneveld werd de eerste gekozen voorzitter van de studentenraad. Twee manieren van inspraak, heel verwarrend, tenzij we goed met elkaar konden opschieten. Dat was vaak het geval, tot diep in de nacht zaten we samen, Liesbeth List te beluisteren die de Mauthausen liederen van Mikis Theodorakis zong – ‘Als deze oorlog ooit nog eindigt, o mijn liefst!’ – of voor de zoveelste keer de bandopname van Who is afraid of Virginia Wolf? van Edward Albee  te beluisteren. Loek dronk alleen Rivella, ik het goedkoopste bocht dat er was, wijncognac.

Omdat van de driehonderd studenten er ongeveer honderdtachtig intern waren; omdat de internaatsraad een ruim budget had en de studentenraad krap gehouden werd; omdat de externen moeilijk te organiseren waren, na de lessen gingen ze naar huis, terwijl de internen een gemeenschap vormden waar dag en nacht veel samen gedaan werd – kreeg de internaatsraad in toenemende mate werkelijke macht en het deels voor het zeggen binnen het internaat, terwijl de studentenraad machteloos bleef en het bij inspraak bleef.
Nationaal boekte de studentenraad een groot succes, door de oprichting van de Unie van Studerenden aan Opleidingsinstituten voor Onderwijzend Personeel te Utrecht, de USOOP.

Het blad van de vereniging USOOP.

Wat werd er gedaan? Volgens de verklaring bij de oprichting:
. realiseren van een volledige democratische structuur van de opleidingen, landelijk en lokaal,
. ijveren voor inspraak van studenten op alle mogelijke terreinen,
. studie over herstructurering van het hoger (tertiair) pedagogisch onderwijs,
. verzorgen van reductiefaciliteiten,
. stimuleren van studentenactiviteiten,
. oplossen van huisvestingsproblemen van studenten,
. mobilisatie van het pedagogisch onderwijs.

Dat was behoorlijk ambitieus en om het van Zwolle tot Groningen, in Den Haag en Utrecht en overal elders te realiseren was de top van onze studentenraad voortdurend op pad en in touw, en dus in Beverwijk meestal afwezig. Resultaten werden wel geboekt, zoals de landelijke invoering van de HBO kaart, gratis bij een lidmaatschap van de USOOP en anders voor f 5,- aan te vragen bij de Raad voor Studerenden. Het gaf onder meer reductie bij de aankoop van Olivetti schrijfmachines, 24 % op alle Philips artikelen, in 19 steden kreeg je 15 % korting op platenbonnen – voor de huidige studenten, platen zijn grammofoonplaten – en verder kortingen op kleding, kachels, op alle weekbladen en op het lidmaatschap van de NVSH (de Nederlandse vereniging voor seksuele hervorming, voordien verstandig ouderschap geheten).


i.

Achter de coulissen speelde zich het eerste grote conflict af. Na de val van het regentschap, waren er een nieuwe directie en een nieuw bestuur aangetreden. De nieuwe directeur was Dr. J.P. Gribling. Een hardwerkend, intelligent en integer man, door het latere conflict geknakt. Toen hij benoemd werd, stond hij net in de aandacht vanwege prinses Irene. Die trouwde in april 1964 met een Spaanse prins, was katholiek geworden en verloor daarmee haar koninklijke status. De Nederlandse protestanten toonden zich geschokt, maar katholieken juichten het toe en richten een comité op ‘cadeau voor prinses Irene’. De voorzitter verscheen op de televisie – toen nog maar in een paar duizend huishoudens – en dat was onze nieuwe directeur. Hij was gepromoveerd op Aalberse, een katholiek staatsman, en had invloed binnen de KVP. Hij las en schreef veel, onder andere, en met enkele anderen, het boeiende tweedelige Geschiedenis in toekomstperspectief. Zelf gaf hij als bronnen van zijn denken, boeken als Geloof en wereld van A. Dondeye aan en van Pierre Teilhard de Chardin: Lettres de voyage en vooral L’avenir de l’homme. Titels die je destijds in menig boekenkast aantrof en nu zelfs antiquarisch nauwelijks meer vindt.

Het nieuwe bestuur bestond uit notabelen, progressieve katholieken. Een soort mensen dat nu niet meer bestaat. De eerste met wie we in contact kwamen, was de rector van het revalidatiecentrum Heliomare in Wijk aan zee, H. van Well. Veel zestienjarige jongens lagen daar, voor het eerst knalhard op de solex, een soort brommer, en met te veel bier op en daarna levenslang misvormd. We spraken dus over God, die dit kwaad toeliet, de moderne mens, de eenzaamheid van die moderne mens, en Teilhard de Chardin en Martin Buber natuurlijk.
Nadien kwamen de avonden bij de beide andere leden van het bestuur, de voorzitter Van Stiphout, een directeur van de papierfabriek Koninklijke Van Gelder en notaris Batenburg. Ze woonden tegenover elkaar op de Dreef, en handelden veel bestuurszaken, even op de koffie bij elkaar, af. Twee boeiende kerels, die er al snel veel plezier in hadden om Jan en mij bij zich thuis te nodigen en, anders dan middels de besprekingen met directie of administrateur, heet van de naald eens te horen hoe het toeging en wat er leefde. De eerste keer dat ik Van Stiphout door het oude internaat rondleidde, was hij ontzet en geamuseerd en concludeerde: ‘snel een shovel over al die rotzooi’. Notaris Batenburg was fel antikerkelijk. Bij een lezing van pater Jan van Kilsdonk, net door Rome twee maanden uit zijn ambt gezet, boog hij zich glunderend naar achteren en fluisterde mij toe dat hij het altijd al wel gezegd had, ‘Maria maagd, kom nou, een soldatenhoer was het!’

Scheve verhoudingen, oordelen we nu, op weg naar openheid en inspraak, heette het toen. In ieder geval was het een uitstekende manier om knallende ruzies mee te krijgen. De grote thema’s, onderwijsvernieuwing, democratisering en inspraak van alle geledingen, en de vrije val waarin de katholieke kerk geraakt was, het waren even zovele aanleidingen om met deuren te smijten, een rood hoofd te krijgen en ‘ik weiger nog langer hier verantwoordelijkheid voor te dragen’ uit te roepen.
Hoewel dat, achteraf bezien, een foute inschatting was - die de gevoeligheid voor autoriteit van die jaren verraadt – kreeg de aarzelende figuur van de directeur, die dan weer allerlei toestond om daarna weer op bereikte grenzen te stuiten, de schuld op zijn schouders. De progressiviteit waar het merendeel van de studenten, een spraakmakend deel van de docenten en het hele bestuur, van aanvankelijk drie en daarna twee man, voor koos, werd tegengehouden en onmogelijk gemaakt door de directeur. Na een knallende ruzie tussen Batenburg en ‘die veel te katholieke directeur van jullie’ kregen Jan en ik een avond later in de leefkuil bij open haard, eerst een glas sherry ingeschonken en daarna de vraag voorgelegd hoe het nu verder moest. De notaris had een boekenwand waarin onder meer de Bruna fotopocket Vrouwen van Parijs, het blokboek Osmose voor Han Fortmann en de beide delen Prognostica van de hoogleraar Polak stonden, maar de verdere ontwikkelingen voorspellen, dat konden we niet. Wel waren we het er over eens dat het met directeur Gribling verder niet zou opschieten en we ‘het conflict moesten aangaan’. Enkele dagen later kregen we de mededeling van het bestuur dat zij bereid waren over te gaan tot het ontslaan van Dr. Gribling, mits de studenten duidelijk lieten weten dat dit was wat ze wilden.
Dat leidde tot twee lange en bewogen nachtelijke vergaderingen, die ik niet meer goed weet te dateren: maart 1969 moet het zijn voorgevallen. Zes studenten – Loek, Dolf, Jan en Fons namens de studentenraad, Jan en ik voor de internaatsraad – overlegden hoe het nu verder moest? De bestuursleden van de studentenraad voelde zich wat overvallen: was het nu allemaal wel zo erg, met de directeur vielen toch best zaken te doen? Tegen middernacht verliet Jan ons. De haviken roken hun kans, en toen hierna bleef alleen Fons nog tegensputteren, maar omstreeks half drie in de ochtend werd toch ‘in meerderheid’ besloten het bestuur te laten weten dat wij aandrongen op het ontslag van de directeur, om verdere democratisering en onderwijsvernieuwing mogelijk te maken. ‘Wer den grossen Wurf gelungen …’
Daarop liet het bestuur de directeur weten dat ze op aandringen van de studenten wilden overgaan tot het verlenen van ontslag. Briesend ontbood Gribling de leiding van de studentenraad. Dat leidde tot wat beteuterd gedrag en terugkrabbelen van sommigen. Bovendien moest de voorzitter toegeven dat de rest van de studentenraad nog van niets wist. Diezelfde ochtend was er een spoedvergadering van de docenten, die op twee onthoudingen na, liet weten zich gepasseerd te voelen en geen aanleiding te zien tot zulke drastische maatregelen. Nog vóór de middag kon de directeur het bestuur laten weten dat studenten zowel als docenten zich niet konden vinden in de voornemens van het bestuur. Een pijnlijke nederlaag voor het bestuur, waaruit de consequentie getrokken werd om af te treden.

j.

Toen na de zomer van 1968 ook in Beverwijk de radicalisering van de studenten op gang kwam, gebeurde dat tot het voorjaar van 1969 met steun van het bestuur – en daarna op tegenstand. Allereerst moest de studentenraad plaats maken voor een nieuw gekozen raad, die het aan ervaring zou ontbreken. Voor het eerst waren er twee (aanvankelijk zelfs drie) partijen, die van Loek Zonneveld en die van Paul Schulte-Fischedick, die als links en als rechts geëtiketteerd werden of, als opstandig tegenover gedwee, afgedaan. De verkiezingsstrijd was fel en zelfs gemeen. En toen de uitslag kwam, op 11 oktober 1968, van 344 stemgerechtigden: 180 tegenover 149 werd al snel duidelijk dat zeker twintig stembiljetten ter zijde gelegd of zelfs veranderd waren. Degene die het gedaan had (Karel B.) meende ‘oprecht proletarisch’ te hebben gehandeld in het besef dat de massa vaak tegen haar eigen belang ingaat en door Leninistische praktijken daartegen in bescherming genomen moest worden. Het leverde onverkwikkelijke taferelen op, schadelijk voor het aanzien van het streven van de studenten naar meer democratie. De uitslag was een soort samenwerkingsverdrag, Er kwam een soort brede raad waarin alle belangengroepen wel iets in te brengen hadden en waarmee niemand echt tevreden was.

Artikel 'De Gribbelton' uit De Zandloper met vooruitzicht op 1969.

Deze al of niet gekozen studentenraad verloor nog meer aan gezag door de instelling, juni 1969, van de HPS raad, een raad waarin de directie, vijf docenten en vijf studenten zitting hadden. Die stelde weer een soort dagelijks bestuur in, de sectieraad. Enkele uitgesproken progressieve docenten en studenten weigerden om hierin zitting te nemen: het werd toch niks zo. De sectieraad bestond uit twee bestuursleden (Van de Heuvel en Kok), directeur (Gribling) en moderator Hogema, twee docenten (Zuiderwijk en Schalcx) en twee studenten (Fons Verbeek en Dirk Kroon). Op 4 juni was de installatie en er vielen bittere woorden. De omstreden kwesties, inspraak, confessionaliteit, seksualiteit, onderwijsvernieuwing en ‘de kwestie Gribling’, bespreekbaar was het allemaal, maar het zicht op de oplossingen was verloren gegaan.
Ook op het internaat waren de bordjes verhangen, tijdens de zomervakantie was de prefect die het dichtst bij de studenten stond ontslagen en vervangen door ‘een lakei’. Heftig protest werd terzijde gelegd. En, anders dan in de voorafgaande maanden, de weg naar het bestuur aftroeven was afgesloten.
Want inmiddels was door een rommelige procedure ook een nieuw en breed bestuur aangetreden. Voorzitter was ingenieur Van Geffen, leden industriëlen en notabelen uit de Ijmond. Dagelijks gedelegeerde zou de vroegere inspecteur van het onderwijs, Kok, zijn. Ze zouden ‘orde op zaken’ stellen en dat in goede verstandhouding met de directie.


k.

Mijn agenda – waarom bewaart een mens dit soort papieren? – laat voor de aanloop tot het uitbreken van het conflict een hectisch, een verwarrend beeld zien. Om de zoveel dagen toneel en muziek. De Lusitaanse bullebak, op de avond dat de Nachtwachtzaal in het Rijksmuseum bezet werd, Muggins death door London cast twee dagen later en in het weekeinde Polly. Op zaterdag 7 juni voor het eerst een gesprek met bestuurders van de ASVA in de studentenflat aan de Weesperstraat 51. Woensdag 11 kwamen er al enkele afgevaardigden van de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam in Beverwijk een kijkje nemen en op vrijdag 20 maakte ik kennis met Paul Verhey, de stem van de Maagdenhuis bezetting. Op 5 september 1969 hadden we een rouwbrief namens de studentenraad gezonden aan volk en regering van  Vietnam bij het overlijden van de grote leider, Ho Tsji Minh: ‘To the government and people of Vietnam. We deeply regret the dead of your great leader Ho TsjiMinh.’
De naam die het meest verschijnt is die van Gribling. Kwestie dit en dat. Woensdag 17 september werd de nieuw gekozen HPS raad geïnstalleerd. ’s Ochtends had ik daarover nog een bespreking met notaris Batenburg, het ex-bestuurslid. Daags daarop kwam de nieuwe sectieraad bijeen, waarin ik ook gekozen was. Daags daarop verscheen er al een communiqué met bezwaren van radicale studenten tegen deze vorm van ‘schijn democratie’.
De week daarop was vredesweek en ruzie daarover omdat wij een vertegenwoordiger van Black Power daarbij uitgenodigd hadden. De week daar weer op brak ‘de kwestie Sprenger’ uit en werden studenten verhoord over wat de als de meest progressief te boek staande docent wel of niet in lessen gezegd zou hebben. De kwestie werd aanleiding tot plenaire debatten, op 9 oktober. Vrijdag de tiende volgde een oververhitte vergadering van het sectiebestuur, in de loop waarvan ik mijn ontslag nam van ‘deze scherts- en schijnvertoning’. Samen met mij vertrokken zes andere studenten uit de vertegenwoordigende raden. De avonden daarop vrijwel allemaal gevuld met toneel: Kilo, Gijzelaar, Troïlus en Cressida, Kamermeisje en Oom Wanja.

Vrijdag 24 oktober hadden we, buiten de schoolgebouwen, een studiedag belegd over de situatie, nota bene onder voorzitterschap van notaris Batenburg. Dinsdag de 28-ste kwam Ton Regtien. Ik had hem voordien al bezocht op zijn kamer in Amsterdam, Nieuwe Kerkstraat 5, vier hoog. Hij hield ons voor dat het onderwijs steeds meer een productiefactor van grote betekenis werd. Dat het grootkapitaal verstrengeld was met de zogenaamde vrije wetenschap. Het werd duidelijk dat er grote belangen op het spel stonden. Minder duidelijk was wat Herbert Marcuse hier allemaal over dacht. De naam viel vaak, zijn teksten bleven moeilijk.
De maat was vol voor het doortastende bestuur, op woensdagavond 29 oktober moest ik verschijnen voor de sectieraad, waar ik uitgestapt was. Ik werd weliswaar niet officieel van de Academie verwijderd, maar kreeg wel de opdracht me een tijd lang niet te laten zien en in Amsterdam te blijven. Dat was mooi, ik nam de gelegenheid te baat nog eens Oom Wanja te gaan zien en een lang gesprek met Ton Regtien en Guy Kilean te hebben. Verscheen alleen in Wijk aan zee vanwege de begrafenis van G. de Boer, de adjunct directeur. En was afwezig toen de bom barstte. Op 10 november werd het honderdjarige bestaan van het bestuur niet gevierd, maar wel herdacht. Daags daarop was ’s ochtends een hearing over onderwijsvernieuwing, die de gemoederen verhitte. 

Diezelfde middag, dinsdag 11 november, volgde het onderzoek door bestuurslid Kok en directeur Gribling naar het incident met de condoom. Het feit werd toen de onthutste directie pas bekend, hoewel het al op 3 november voorviel. Het duurde van 12 tot 16.30 uur en ging gepaard met het stellen van nogal wat indiscrete vragen. Meteen werden de beide betrokken studenten van de academie verwijderd.

Woensdagmiddag kwam de sectieraad bijeen, verwierp het protest van de studenten en bekrachtigde de verwijdering. Toen Jan Dobber,  voorzitter van de studentenraad, mij opbelde, begreep ik de ernst van de situatie nog niet en deed wat lacherig. Om verder tumult te voorkomen was het opprikken van muurkranten, of opstellen van communiqués over deze kwestie voorlopig verboden. We weken uit naar het ons ter beschikking gestelde kantoor van notaris Batenburg en stelden daar het bericht over ‘de kapotjes sectie’ op. De ochtend daarop, donderdag 13 november, werd dat uitgedeeld, tot verwondering van de directie – de stencilapparatuur in de academie gebouwen was immers vergrendeld geweest en destijds kon alleen voor een dubbeltje per vel bij de kantoorboekhandel in de Breestraat vóór zes uur een tekst op een moedervel afgegeven worden ter vermenigvuldiging – Exemplaren werden uit handen getrokken, door enkele docenten om woedend te verscheuren en door studenten om het gretig te lezen. Onderaan stond de oproep om te gaan staken en in het ABC gebouw aan de Schans bijeen te komen. De staking kwam er pas van, en meteen massaal, nadat het bestuur nog op een plenaire vergadering was verschenen, alle eisen van de studenten had verworpen en ze uitdagend voor de keuze had gesteld: accepteren dat er gezag is of vertrekken. We vertrokken.


l.

Alles wat we geleerd hadden over escalatie en het verharden van conflicten, zou werkelijkheid worden, zonder dat daar veel van geleerd werd. Ik zal het conflict eerst beschrijven vanuit de in het geding zijnde machten, daarna van binnen uit, over de betrokken mensen.
De staking die op donderdag 13 november was begonnen, werd door vrijwel alle studenten ondersteund. Van de driehonderd studenten bleven er nog geen twintig in de gebouwen achter. Ook kwamen enkele docenten eens een kijkje nemen. In het geroezemoes van de eerste dagen was dat nog mogelijk. De maandag daarop vertrokken de stakende studenten naar een nieuwe locatie, gebouw De Slof, onderhands door enkele CPN-ers geregeld. Er was gestaald kader in de IJmond met de staalfabrieken van de Hoogovens. Na de eerste, mislukte poging, door de USOOP, om in gesprek te komen, hadden de studenten een nieuwe eis gesteld: vertrek van het bestuur. Op dinsdag 18 november werd daar de APA, de Alternatieve Pedagogische Academie, opgericht, met ongeveer tweehonderdzestig studenten. Daags daarop kwam de sectieraad weer bijeen, verleende directeur Gribling ‘ziekteverlof’, stelde de bedeesde Theo Ettema aan als interim directeur over de leeggelopen academie, en wees bemiddeling inzake de verwijdering van de beide studenten af. Maar om die twee ging het allang niet meer.
Terwijl beide partijen zich hard en onverzoenlijk opstelden, werden er twee pogingen gedaan om een beslissing te forceren. Enkelen herinnerden zich dat de pedagogische academie vroeger ‘bisschoppelijk’ heette en wendden zich tot Monseigneur Zwartkruis, de bisschop van Haarlem. Er kwam een gesprek met de vicaris van het bisdom, die liet weten verder geen mogelijkheden te zien.
Datzelfde zei de staatssecretaris van onderwijs, Mr. Grosheide. Het ministerie had met dit conflict geen bemoeienis, de inspectie zou nauwlettend verder toezien. Het bleef een patstelling.
Op zaterdag 29 november was ik in Utrecht op het congres van de NVSH: ‘De staat als zedenmeester’, waar Jos van Ussel sprak. Daar had ik een ‘geheime’ afspraak met de beide kamerleden van de PSP, de Pacifistisch Socialistische Partij, Bram van der Lek en Wim van der Spek. Ze wilden kamervragen stellen, maar niet al voordien als partijdig geafficheerd worden. Ook het kamerdebat, de brede belangstelling in de pers, radio, televisie, kranten en weekbladen, het waren nog geen stappen naar een oplossing.
De APA formuleerde haar eisen en liet weten: dat 1/ het bestuur diende af te treden, waarbij uitdrukkelijk de namen van de voorzitter Van Geffen en het gedelegeerde bestuurslid Kok, werden genoemd; 2/ dat de geschorste studenten weer zouden worden toegelaten, 3/dat er daadwerkelijk een begin zou worden gemaakt met democratisering en 4/ onderwijsvernieuwing.

Al in de eerste week werd een bemiddelingspoging ondernomen door drs. Th. Hadderingh, rijksinspecteur van de onderwijsinstellingen. Een bekwaam man en met duidelijke sympathie voor de stakende studenten. Hij bereikte dat het bestuur bereid was de geschorte studenten weer toe te laten en dat de bestuursleden aan het einde van hun mandaatperiode, die af zou lopen in april 1970, hun zetels ter beschikking zouden stellen. Deze bemiddeling leek succesvol toen de APA liet weten onder deze voorwaarden – waarbij ook onderhands werd toegegeven dat de met ziekteverlof weggestuurde directie, nooit meer zou terugkomen – weer aan het ‘oude’ onderwijs deel te willen nemen. Enkele bestuursleden, nogal gepikeerd door de wijze waarop namen en kwalificaties in de openbaarheid en de pers terecht waren gekomen, lieten weten, dat ze pas hun zetels ter beschikking zouden stellen ‘als de onderscheiden bestuursleden zelf tot het inzicht zouden komen, dat ze heen moesten gaan.’ Waarop de rijksinspecteur er de brui aan gaf.
Daarna ging een commissie van drie leden van de Katholieke Schoolraad IJmond bemiddelen, en alweer eerst met succes. Beide partijen ondertekenden een akkoord, maar bij de uitwerking van dat akkoord ontstonden nieuwe meningsverschillen.
Daarop schoof het bestuur ook deze bemiddeling aan de kant en koos voor direct contact met de stakers. Beide partijen waren immers al behoorlijk aangeslagen: het bestuur door het beeld dat landelijk van hen geschetst werd: doorgewinterde conservatieven, en de APA door het verloop van de staking, veel verbale steun maar alleen in Eindhoven en Deventer werd wat actie ondernomen, en een snel teruglopend aantal studenten. Het directe contact bleek te bestaan uit administratieve maatregelen: het bestuur liet weten niet te willen wijken en stelde een datum. Wie dan nog niet terug was gekeerd zou worden uitgeschreven. Dat had meteen gevolgen voor uitkering van kinderbijslag aan de ouders, rijksstudietoelagen en uitstel van militaire dienst.
Het antwoord van de stakende studenten was verrassend. Uiteraard wilden ze niet met hangende pootjes onder het juk door terugkeren. Op de betreffende datum, maandag 15 december, verschenen ze toch massaal en lieten zich weer inschrijven. Een communiqué meldde dat dit om twee reden gebeurde: ten eerste uit solidariteit. De enige docent, van de ongeveer dertig, die zich van het begin af aan solidair had opgesteld met de stakers, Wim Sprenger, had via een deurwaarder de sommatie ontvangen het lesgeven aan de oude academie met onmiddellijk ingang te hervatten. Anders volgde ontslag.
De andere reden die aangegeven werd, was dat de alternatieve studenten dan ‘van binnenuit’ aan democratisering en onderwijsvernieuwing konden en zouden gaan werken.

Had het bestuur gewonnen? Dat leek zo, maar bleek niet zo. Ingenomen met de terugkeer van de roerige groep alternatieve studenten waren ze helemaal niet. Het hardnekkig vasthouden aan hun eis: eerst invoering van democratisering en werken aan onderwijsvernieuwing, gaf meteen aanleiding tot botsingen met veel behoudende docenten. Wederzijds voelde men zich uitgedaagd en getergd. Olie op het vuur was nog de hatelijke beschikking van bestuurszijde dat de rebellerende docent Sprenger over de tijd dat hij bij de alternatieve academie was, geen salaris uitgekeerd zou krijgen. Op donderdag 18 december constateerde het bestuur dat onder deze omstandigheden ‘verder lesgeven onmogelijk was, en besloot de Academie voortijdig te sluiten.
De extra lange kerstvakantie was wel koud, maar geen afkoelingsperiode. Ik las Heideggers Ueber den Humanismus. ‘Wij bedenken nog lang niet beslissend genoeg wat het is dat we doen. Men kent het doen slechts als het bewerken van een resultaat. Dat wordt gewaardeerd naar het nut dat het heeft. Maar doen is werkelijk een vorm van voldoen.’ Die voldaanheid raakt het mens zijn en is een vorm van eenvoud.
Maandag 5 januari 1970 werd de academie weer geopend. Dinsdag volgde het eerste incident, dat lik op stuk gevolgd werd door het verwijderen van 15 studenten van de academie. Een besluit dat woensdag bekrachtigd werd door het bestuur, voor 16 studenten, en bekritiseerd die avond voor de televisie bij de Vara. Donderdag 8 januari, om tien over acht ’s ochtends, volgde het antwoord: de bezetting van de academie door ongeveer tachtig studenten. Gepraat werd er niet meer. De bezetting duurde een week. Woensdag 14, half negen ’s ochtends ontruimde de politie het gebouw.

‘Die Ordnung herscht wieder in Berlin’, lazen we op een pamflet. De volgende dag, ’s middags, begon de herinschrijving. Zesenvijftig studenten werden definitief verwijderd. Het was op de dag, 15 januari, dat Rosa Luxemburg in 1919 vermoord was. De dramatiek en retoriek daarvan, verdween al snel achter de alledaagsheid: voor de blijvers, studeren en zo snel mogelijk weg uit deze doodse sfeer – en voor de anderen, zoeken naar academies waar ze wel aangenomen zouden worden - vooral de Hervormde Academie in Amsterdam, vlakbij Artis – en actie konden voeren. ‘Wij gaan door met de strijd’.


m.

Dat is het verslag over de machten, maar hoeveel meer in tel was in de jaren zestig het verhaal van de mensen. Dat zoveel moeilijker terug te halen en te horen is. Waarom bleven zo veel kikkers luid kwaken en ontwaakte nergens de gekuste prins?
Tijdens de opvoering van de Brechtiade verscheen Loek Zonneveld als Bertold Brecht, zoals deze in keurig zijden overhemd in de Berlijnse arbeiderswijken kwam, op een, door een arbeider meegebrachte, omgekeerde kist ging staan en dan, na elke regel met een trommelslag in de koppen gehamerde, moraliteit:
‘Der Mensch lebt durch sein Kopf, (Boem!)
Sein Kopf reicht ihm nicht aus (Boem!)
Versuch es nur, von deine Kopf (Boem op een der koppen)
Lebt höchstens eine Laus! (Boem, boem, boem!)
De moraal van het verhaal, we willen wel, we dromen ook ‘aber die Verhältnisse, die sind nicht so!’ Tussen droom en daad liggen veel belemmeringen. Zoals de weekeinden. Door de week konden we vergaderen, actie voeren en tal van studenten enthousiast maken, in de weekeinden gingen doorgaans weer naar Assendelft of Hem-Venhuizen en kwamen in een andere wereld. Die wereld waar bestuur en directie belangrijk bleven en studiebeurs, geld en de dreiging van opgeroepen worden voor militaire dienst, een zwaarder gewicht in de schaal legde. Al op de eerste dag van de staking onderbraken we een plenum, omdat Jan Hazebroek van de VPRO binnen kwam. Radio, televisie, prachtig en spannend en ons bovendien vaak goed gezind, maar na de uitzending melden de ouders zich: wat een puinhoop daar, jij doet daar toch niet aan mee, niet, Lard, of Dirk of Nanne? Dat is te zeggen, vader …
Na elk weekeinde was de protestbeweging weer wat smaller geworden. We begonnen met begrippen als generatiekloof of –conflict en autoriteitsgevoeligheid. Ook voor de leiders van de studentenrevolte was dat kenmerkend. Loek Zonneveld woonde nog thuis, op een boerderij buiten Heemskerk. Dat je zoon naar bed gaat als je zelf opstaat om te gaan melken, gewoon kon zijn vader dat maar niet vinden, evenmin als al die boeken en dat gedoe. Mijn eigen vader wist bij het opstaan nooit of ‘de heren’ die in de huiskamer zaten, het nu idioot laat hadden gemaakt of er vroeg bij waren. Dat laatste vond hij meer voor de hand liggen, hoewel al die lege flessen daar niet op wezen.
Ook de ouders van Jan Dobber, beneden in de huiskamer, kwamen als ze de trap opgingen in een andere wereld en tijd. Dagelijks twee meter boven hun hoofd ging ze dat inderdaad boven hun hoofd. De kamer van Jan, hoeveel uren, dagen en nachten hebben we daar de ‘werkelijkheid geanalyseerd’ en  de dromen van de toekomst besproken? Een kamer als een boudoir, bed en ligbank, kussens en kleden. Fel licht was er nergens, van buiten tussen de daken en achtermuren niet en binnen slechts schemer en flauw schijnsel. De opgeprikte platen, uit het af en toe nog verboden seksblad Gandalf en het affiche van Che Guevara. Een enkele blote meid tussen meer jongenstorso’s. Bier of koffie dronk en schonk hij niet, maar pepermuntthee stond op een oosters, kleurig schijnsel uitstralend, apparaat. In een rek een serie flessen, groen, geel of een andere diepe kleur, met likeur. In kleverige glaasjes kreeg je pittige drankjes met tropische namen. Roken uiteraard, en experimenteren met drugs. En met seks, maar niet met meisjes. Hij wist goed hoe erotisch zijn uitstraling was en speelde er met paarse corduroy heupbroeken of strakke mohair truitjes en zijn lange, ravenzwarte haar en zachte, wat zwoele stem een spel mee.

In het beeld dat de media schiep, werd Jan Dobber dé studentenleider. Hij was aantrekkelijk, niet dom natuurlijk, maar bepaald geen lezer of intellectueel. Dat is wellicht een tweede opmerking die gemaakt moet worden om het beeld van de opstand wat te corrigeren. In het nadien door het bestuur uitgegeven Zwartboek werd een aan mij toegeschreven tekst opgenomen: repressieve tolerantie. Die tekst is uiteraard niet van mij, maar is een van de ASVA meegenomen gestencilde tekst over het denken van Herbert Marcuse. Ik had haar als bijlage bij mijn ontslagbrief aan de sectieraad gevoegd. Ze heeft gediend om de suggestie te wekken dat er enkele ideologisch gescherpte studenten als raddraaiers en oproerkraaiers de opstand hadden uitgelokt. Dat is een mooie complottheorie, blijkbaar bij elk conflict nodig voor degenen die erdoor overvallen worden. De werkelijkheid is veel schameler, vrijwel niemand had iets van Marx gelezen of was geschoold in welk kader dan ook. Contacten met de ASVA of anderen hadden vaak organisatorische redenen, afkijken hoe zij iets organiseerden. Wat Ton Regtien allemaal zei was nieuw en anders dan de dingen die wij zeiden. Drie karakteristieke voorbeelden van het niet ideologisch gemotiveerde, het ondoordachte van onze opstand.
De locaties waarvan de APA tijdelijk gebruik mocht maken, waren door partijbestuurders van de CPN voor ons geregeld. Wederzijds wilden we niet dat daar ruchtbaarheid aan werd gegeven. Communisten, na de onderdrukking van de Praagse lente, waren geen mensen om mee samen te werken.
Erger was het telefoontje naar de ASVA waarbij we om steun verzochten. Die bleef uit en wat later kwam de stem van Selma die verklaarde dat ze weinig belangstelling hadden omdat de staking in Beverwijk beschouwd werd als ‘een rooms retardatie verschijnsel’. Daar werd ik stil van, vooral omdat ik het woord ‘retardatie’ nog niet kende. Later kreeg ik het uitgelegd: het was geen toeval – binnen het dialectisch materialisme is nooit sprake van toeval – dat juist roomse instellingen als de universiteit van Nijmegen, de hogeschool van Tilburg en nu weer de academie van Beverwijk zo rood werden, die moesten nog een fikse achterstand inhalen. Zo zat dat!

De andere kant kon er ook wat van. Op bezoek in Aerdenhout bij de zo verguisde voorzitter van het bestuur, ingenieur Van Geffen, bleek dat een zeer belezen man. Hij had wel One dimensional man van Herbert Marcuse gelezen. Ik toen ook al, dat wil zeggen de inleiding en daarna een gestencilde samenvatting. Soms slingerden opvallend in het blikveld van bezoekers boeken als Inleiding in het fenomenologisch existentialisme van Luypen rond, maar alleen van Peter, de vader van Maarten van der Weijden, weet ik dat die het doorzettingsvermogen had en het helemaal had gelezen. Men bood toen tegenover elkaar op in progressiviteit, alleen Mr. Harm van Riel dorst te zeggen dat hij een conservatief was. Toen het bestuurslid notaris Zoetmulder zich eens liet ontvallen: ‘welbeschouwd ben ik toch eigenlijk, heren, de meest linkse man van het bestuur’ kon ook Van Geffen zijn lach niet meer onderdrukken.

Toen de alternatieve academie eenmaal opgericht was, moest ze ook inhoud krijgen. De twee belangrijkste punten daarbij waren democratisering en onderwijsvernieuwing. Het eerste punt nam al veel tijd in beslag. Bijna voortdurend was het plenum bijeen en werden verwoede en verwarde discussies gevoerd en besluiten genomen die zelden uitgevoerd werden. Daarnaast kwam er een stroom van verklaringen, communiqués en pamfletten. Zoals de fluwelen revolutie in Teheran via het Twitteren ging, zo waren de studentenrevoltes van de jaren zestig ondenkbaar zonder stencilmachines, muurkranten en stromen van communiqués. Woorden, verklaringen en teksten en … daar bleef het dan bij.
De andere zijde was ook verregaand verbaal. De onderwijsvernieuwing bleef steken bij de APA, terwijl op de OPA, de oude pedagogische academie opeens voortgang geboekt werd. Na het vertrek van de directie en vrijwel alle studenten, kreeg de vorige directeur, G.A. van Oorsouw, opeens de kans om zijn vernieuwende plannen uit te voeren. Van de verlegenheid een deugd maken, moet het bestuur gedacht hebben, en met ongeveer vijfendertig studenten valt wel wat te experimenteren.
Wat de oude academie dus lukte, mislukte op de alternatieve academie.  Uiteraard, we hadden maar één solidaire docent, geen lokalen en geen geld, wel veel dagelijkse beslommeringen en spanningen. Zelf zat ik in de groep die ‘het vernieuwde onderwijs’ op poten moesten zetten. Dat werden drie poten; gastlessen, zelf studeren en vooral veel discussiëren en actie voeren. Al op de tweede of derde dag van de staking kwam Jan Wolkers, die sprak met zijn hese stem het plenum toe, betuigde ons steun en ging toen aan het werk met de groepjes. Tot drie keer toe hoorde ik hem vertellen hoe hij zijn lul tussen de rits van zijn gulp kreeg. Mooi waren de lessen van Sprenger over Zeven hoofdstukken uit de geschiedenis van de angst, een destijds bekend boek van Friedrich Heer. Het aardigst was het bezoek van Herman Milikowski, de schrijver van Lof der onaangepastheid. Samen met zijn vrouw debatteerde hij uren achtereen met de studenten.

Herman Milikowski

Al met al ontstond er een vreemde situatie: de beide begineisen, terugkeer van de verwijderde studenten en ontslag van directeur Gribling, waren ingewilligd.
En de andere, meer inhoudelijke, punten waar de strijd over ging, democratisering, onderwijsvernieuwing en het confessionele karakter van de opleiding? Confessionaliteit was voor het bestuur onbespreekbaar, maar ook voor de meerderheid van de studenten was het geen punt van belang en nog geen tien jaar later zou het katholieke karakter van dit soort onderwijs zonder een zucht vrijwel volledig verdwenen zijn. De vernieuwing van het onderwijs had op de oude academie al meer vaart gekregen dan op de alternatieve academie waarin het vooral bij verbaal geweld bleef. En de democratisering, de realisering van de inspraak? Die was op de oude academie formeel tot stand gekomen door de instelling van de HPS raad en de sectieraad, en op de alternatieve academie door het plenum. Je wist eigenlijk niet welk van beide het minst met werkelijke inspraak van doen had. In beide werd veel te veel gepraat en bijna niets besloten of gedaan.

Op 4 december dienden Paul Schulte-Fischedick en ik een situatie taxatie, tevens voorstel bij het APA plenum in, waarin het in de vorige regels geschetste beeld werd gegeven en het voorstel werd gedaan terug te keren naar de academie om samen te pogen onderwijsvernieuwing en inspraak te realiseren. De discussie werd al snel onmogelijk door kreten als ‘manipulatie, ‘simplificatie’ en ‘bedenkelijke geborneerdheid’. Enkele vertegenwoordigers van de harde lijn kregen het woord en toen anderen daar iets tegenin wilden brengen gaf de voorzitter een teken: de muziek zette in. Inderdaad, de harde woorden kwamen overeen met een verharde werkelijkheid. De stemming leverde 54 tegenstanders, 50 stemmer vóór en 4 onthoudingen op. De motie was verworpen, de APA gesplitst en het deel dat overbleef voor weinig rede meer vatbaar.


n.

”Dit zijn de krachtigste hersenen van de hoofdstad”, antwoordde de directeur, “geen van hen heeft ook maar de geringste eigen gedachte; en als er in een hunner een eigen gedachte zou opkomen, zou ik de gedachte wel verdrijven, of hemzelf. Het zijn allemaal onschadelijke lamzakken, zij onderwijzen alleen dat wat de programma’s vermelden en het is ondenkbaar dat ze tot eigen gedachten zouden kunnen komen.” (Witold Grombrowicz: Ferdydurke)
Wat bleef na de opstand, staking en alternatief, bezetting en ontruiming? De kater kwam later. Eerst was er nog de euforie over de aangegane strijd. De slachtoffers werden niet herdacht. Ongeveer twintig procent van de studenten was uitgeschreven en naar elders vertrokken: de academie hervatte het onderwijs als vanouds. Al in het begin van het conflict was directeur Joop Gribling vertrokken. Het bestuur had hem klakkeloos laten vallen en als de zondebok weggestuurd. Die man is onrecht aangedaan, met al zijn wankelmoedigheid was hij stellig de kwaadste niet en aan zijn goede bedoelingen behoefde niet getwijfeld te worden – de confessioneel conservatieve snit daarvan werd hem aangerekend. De gang van zaken heeft hem een knauw gegeven, ‘sindsdien een gebroken man’ hoorde ik later zijn dochter zeggen.
De ontslagen solidaire docent, de psycholoog Wim Sprenger, maakte korte tijd enige furore. In de Kritiese Bibliotheek van Van Gennep verscheen een boekje van zijn hand: Een alternatieve pedagogische akademie (Amsterdam 1970) Zijn stem, altijd al fel, sloeg hier door en werd ongenietbaar, fanatiek. Niets deugde aan het onderwijs dat ‘elke volgende generatie tot een karakterloze massa ondergeschikten aan een doodlopende maatschappelijk systeem’ maakte.

Jan Dobber maakte zijn studie af in Amsterdam, waar hij ook leraar werd en een rol bleef spelen in studentenoppositie en media. Hij woonde met een vriendje samen in de Bijlmer en kwam daar om tijdens een nachtelijke autorit. Zijn zusje Lucy maakte een paar jaar later een einde aan haar leven.
Veel vriendschappen sneuvelden tijdens het conflict. Bij latere ontmoetingen knikte Loek Zonneveld me toe zoals Wallenstein een landsknecht. Vanuit het onaantastbaar gelijk van ‘Wij gaan door met de strijd, het bevrijden.’
De strijd zou in de jaren zeventig feller en fanatieker worden dan de vaak naïef idealistische opstand van achtenzestig. Toen in oktober 1977 de rode brigades de  werkgeversvoorzitter, Hanns-Martin Schleyer, vermoorden hoorde ik  dr. Anton Constandse daarover zeggen: ‘Ik heb meer sympathie voor Ulrike Meinhof dan voor de ex-nazi Schleyer, die veel te laat geëxecuteerd is.’
De situatie in ’68 was dat we het besef hadden dat de wereld verbeterd kon worden, middelen en mogelijkheden waren er daartoe voldoende. En toch mislukte het.
“En hoeveel uren per dag had u school?” vroeg Alice, die snel over iets anders wilde beginnen. “De eerste dag tien uur”, zei de Soepschildpad, “de tweede negen uur en zo verder.”  “Wat raar!” riep Alice. “Helemaal niet raar,” zei de Griffioen, “we gingen er heen om onderwijs te genieten en daar geniet je iedere dag minder van.”
(Lewis Caroll: Alice in Wonderland, aangehaald door H, Bonset: Nooit met je rug naar de klas)

Bronnen
Delen van het archief van de diverse studentengeledingen zijn nog in mijn bezit. Tevens bleek er veel bewaard te zijn door dr. Dolf Bruinsma te Haarlem. De beide actiefoto’s bleven slechts bewaard als afdruk op krantenpapier, Usopia Jrg. 2, nr. 2, december 1969.
Verdere literatuur over het conflict bestaat bij mijn weten nog niet. Het boek van Mineke van Essen: Kwekeling tussen akte en ideaal, (2006) eindigt bij de Beverwijkse bezetting.
Een deel van de foto's zijn afkomstig van het archief van Maarten Van der Linde.