- Sophie en Betje Lazarus
Ulla Jansz Wel Bram Soep, geen Sophie Lazarus
2015 was een mooi jaar voor de literatuur over Abraham Soep (Amsterdam 1874 – Bussum 1958). Allereerst publiceerde Dennis Bos een treffende schets van de herrieschoppende en ruziezoekende stijl waarmee Soep in de socialistische arbeidersbeweging opereerde. Daarbij kon Bos deels voortbouwen op een 25 jaar geleden verschenen biografisch artikel van Jan Willem Stutje en op een uitgebreid lemma over Soep door Salvador Bloemgarten in deel V van het onvolprezen BWSA.
Een tweede publicatie uit 2015 stelt het socialisme van Soep in een ander licht. In zijn monumentale proefschrift over Eli d’Oliveira en zijn familie laat Jaap Cohen niet alleen zien dat de roman Quasi-socialisten van D’Oliveira uit 1907 een sleutelroman is over de Antwerpse socialistische beweging. Hij onthult ook naar wie de hoofdpersoon David Peereboom is gemodelleerd. Die ‘quasi-socialist’, die het socialisme vooral gebruikte om zijn eigen status te verhogen, was … Bram Soep. Jaren eerder, in 1899, had de anarchist Soep veel opzien gebaard door over te stappen naar de SDAP en kort daarna in Amsterdam een boekhandel en uitgeverij te beginnen. Die eindigde in 1905 in een financieel debacle, zodat hij met vrouw en kinderen naar Antwerpen moest uitwijken om zijn oude beroep van diamantslijper weer op te pakken.
De roman Quasi-socialisten vestigt de aandacht op een aspect dat in de biografische literatuur over Soep onderbelicht is. Hij had inmiddels een gezin, en om aan zoiets te beginnen was eigenlijk een enigszins stabiel inkomen nodig. Daarom lijkt het niet toevallig dat zijn veelgesmade overstap naar de sociaaldemocratie en de boekenbranche viel in de tijd dat hij verkering had gekregen met Sophie Lazarus (Amsterdam 1872 – Sobibor 1943). De veelgeciteerde boze brief van september 1898 waarmee Soep afscheid nam van Domela Nieuwenhuis, was verzonden van het adres Jodenbreestraat 40. Daar dreven zijn aanstaande schoonouders een winkel in suikerwerken en chocolade annex ijssalon. Hun toen 26-jarige dochter Sophie woonde er ook. Zij werkte net als Bram Soep in de diamantindustrie, maar dan als roosjessnijdster. Twee jaar later trouwden ze en hun twee zoons zouden worden geboren in de periode dat Soep de boekhandel en uitgeverij probeerde te runnen.
Maar dat mislukte dus, en het gezin verhuisde naar Antwerpen. Een jaar later (in 1906) was Sophie Lazarus weer terug in Amsterdam. Zonder man en met haar twee zoontjes, inmiddels 1 en 4 jaar oud, die ze daarna overigens succesvol zou weten groot te brengen. Haar beweegredenen voor de echtscheiding zou je misschien uit de sleutelroman van D’Oliveira kunnen destilleren, maar daarover wil ik het nu niet hebben. Wel over de scheve verhouding in de geschiedschrijving: al die aandacht voor Bram Soep, terwijl Sophie Lazarus een onduidelijke figuur blijft.
- Antwerpen 1897
Non-descript was ze zeker niet. Op de foto van de deelnemers aan het Internationale Diamantbewerkerscongres van 1897 in Antwerpen zit Sophie Lazarus vooraan, als vierde van links. De derde van rechts is haar zuster Betje. Samen vertegenwoordigden zij daar de (Amsterdamse) Roosjessnijdsters- en Snijdersvereeniging, waarvan ze getweeën de drijvende kracht vormden. Die vakvereniging had bijna alleen vrouwelijke leden, want de mannen die het vak ooit hadden beoefend, hadden het verlaten vanwege de dalende lonen. Werkgevers hadden namelijk ontdekt dat vrouwen ook konden leren roosjessnijden. Dat scheelde in de productiekosten, want vrouwenlonen waren zoals bekend altijd lager. Vakbondsmannen hadden er een handje van de arbeidsters zelf de schuld te geven van die lage vrouwenlonen en te roepen dat vrouwen indringsters waren die eruit moesten. Zo ook enkele Antwerpse afgevaardigden, die in de aanloop naar dit congres een voorstel hadden ingediend om vrouwenarbeid in de hele diamantindustrie af te schaffen. Het was al hun derde poging bij zo’n internationaal congres en deze keer zou het voorstel niet eens op de agenda komen.
De drie Amsterdamse vakbondsvrouwen baarden veel opzien, alleen al door daar aanwezig te zijn tussen al die mannen. Maar ze kregen wel degelijk bijval voor hun pleidooi om elders ook vrouwenvakverenigingen op te richten en overal in de diamantindustrie gelijk loon voor vrouwen en mannen te eisen. Weer terug in Amsterdam na dit internationale succes was de dagelijkse praktijk echter onverminderd weerbarstig. Hun collega-roosjessnijdsters waren moeilijk te overtuigen van het nut van een vakvereniging. Bovendien kwam Sophie Lazarus er alleen voor te staan, toen haar zuster het vak verliet en daarom aftrad als voorzitster. Maar ze hield vol, overtuigd van haar zaak. Volgens haar moesten arbeidsters meer gevoel van eigenwaarde krijgen. Ze moesten strijden tegen het heersende vooroordeel dat vrouwen minder waard waren dan mannen en daarom ook minder verdienden. Om een beter leven te krijgen moesten vrouwen zelf, als vrouwen, samen betere arbeidsvoorwaarden gaan afdwingen, want anders zouden ze die nooit krijgen. Hierbij werd Sophie Lazarus trouwens geïnspireerd en gesteund door twee vooraanstaande feministes, Dora Haver en Henriette van der Meij. Om socialisme en klassenstrijd ging het Sophie Lazarus niet. Wel - al gebruikte ze dat woord zelf niet - om seksenstrijd. Vrouwen moesten minder schuchter en volgzaam worden. Tegenover hun werkgevers (doorgaans mannen) die hen op allerlei manieren probeerden te intimideren. Tegenover hun naaste omgeving, waar werd gezegd dat het voor vrouwen geen pas gaf om ’s avonds naar vergaderingen te gaan. En tegenover de mannen van de ANDB-leiding die geen prioriteit gaven aan de verbetering van de lonen voor het roosjessnijden, de enige tak van de diamantindustrie waar alleen vrouwen werkten.
Na vier jaar werd haar volharding beloond. Een grote diamantstaking in 1900 eindigde er in de roosjesbranche mee dat de werkgevers onder meer het geëiste minimumloontarief voor roosjessnijden accepteerden. Daarmee trok de vereniging zoveel nieuwe leden dat bij het vijfjarig bestaan kon worden gevierd dat de helft van alle roosjessnijdsters was georganiseerd. Bij die gelegenheid beweerde ANDB-bestuurder S.R. de Miranda dat dit succes kwam doordat de vereniging uit wat hij noemde ‘feministisch vaarwater’ was gebleven. Een sterk staaltje van geschiedvervalsing, naar mijn mening.
In de historiografie over de ANDB, en over de Nederlandse arbeidersbeweging in het algemeen, is de roosjessnijdstersvereniging vooral genegeerd. Waarom? Telt daarin uiteindelijk alleen de klassenstrijd, die zoals bekend traditiegetrouw is opgevat als een zaak van strijdende mannen? Sophie Lazarus heeft dat niet verdiend.
Literatuur
Salvador Bloemgarten, ‘Soep, Abraham’ in: BWSA V (1992) 271-276, ook gepubliceerd als: hdl.handle.net/10622/6BED6161-CCC5-4D80-839E-C51EBBB59732. Dennis Bos, ‘Boze brieven van Bram. Abraham Soep en de ruzie als beginsel’ in: Tijdschrift voor biografie, zomer 2015, 28-38. Jaap Cohen, De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira. Een Portugees-Joodse familiegeschiedenis (Amsterdam 2015) 195-210. Ulla Jansz, ‘De Roosjessnijdsters- en -snijdersvereniging 1896-1902’, gepubliceerd in: Het geheugen van de vakbeweging. Ulla Jansz, ‘Women workers contested. Socialists, feminists and democracy at the National Exhibition of Women’s Labour in The Hague, 1898’ in: Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, nr. 35 (Amsterdam 2015) 69-85. Jodocus [ps. van S.R. de Miranda], ‘Op den goeden weg’ in: Feestprogramma ter viering van het 5-jarig bestaan der Roosjessnijdsters- en –Snijders-Vereeniging afd. van den A.N.D.B. op Zondag 14 juli 1901. Jan Willem Stutje, ‘Abraham Soep (1874-1958). Portret van een bandeloze rebel’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 24, december 1991, 2-37. Dick de Winter, ‘Op zoek naar Abraham Soep’ in: Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 25, maart 1992, 38-42.
|