Jan Willem Stutje
Ferdinand Domela Nieuwenhuis en het antisemitisme in de vroege socialistische beweging. Een antwoord aan Rudolf de Jong

Anders dan Rudolf de Jong in zijn bespreking van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Een romantische revolutionair doet voorkomen, vormt het antisemitisme geen zwaartepunt in mijn biografie over Domela Nieuwenhuis. Thema’s als het charismatische leiderschap, het romantische engagement en het streven naar gemeenschap, de kritiek op het reformisme en het debat met Robert Michels over partij en bureaucratie zijn belangrijker om de rol van Ús Verlosser in de vroege socialistische beweging te begrijpen. Het antisemitisme komt aan bod, maar slechts in het brede verband van het conflict met Troelstra en de Duitse sociaaldemocratie, begin 1890. Domela cum suis maakten toen gebruik van anti-joodse en anti-Duitse stereotypen om de SDB aanhang vaster aan het ‘revolutionaire’ project te binden.

Die constatering is wrang, zeker voor vrijheidslievende socialisten, maar haar ontkennen helpt niet de pijn te verzachten. Verwijten aan de boodschapper voedt de sensatiezucht en maakt het moeilijk om een correct beeld te krijgen. De Jong lijkt dat geen zorg te zijn. Nadat hij de staf heeft gebroken over de vijf en een halve bladzijden gewijd aan Domela’s antisemitisme, eindigt hij met de uitsmijter dat de biograaf ook in de overige ruim vijfhonderd bladzijden de plank goeddeels misslaat. (De Jong, p. 56) Wat een eigenwaan! En vooral: wat een onderschatting van de lezer, die hem maar te geloven heeft.

Over ‘ware’ en ‘onware’ joden
Conceptuele nauwkeurigheid is geen doel op zich. Het is een middel om de realiteit beter te begrijpen. Maar toegegeven, alle concepten en ook dat van het antisemitisme zijn abstracties van een historisch fenomeen dat van context tot context verschilt. Er zijn dus grensgevallen die de classificatie van gedrag en uitlatingen als antisemitisch, bemoeilijken. Over een aantal elementen bestaat echter communis opinio. Bijvoorbeeld dat antisemitisme niet pas antisemitisme is als het tot discriminerende daden oproept of daartoe overgaat. En ook: dat stereotypen per definitie generalisaties zijn en juist daarom vooroordelen bevatten. De Jong lijkt dat te zijn ontgaan, net als zijn held heeft hij een slechte neus voor het kwaad dat voortkomt uit denunciërend gedrag.

Wie zegt dat onder drugsdealers zwarten en Marokkanen de hoofdrol spelen, bezondigt zich aan vreemdelingen- en etnische haat. Wie, zoals Domela, beweert dat de Hirschen, Bleichröders en Rothschilds de incarnaties zijn van het ‘Finanz’ kapitaal doet hetzelfde. Hij insinueert en impliceert dat ‘joden’ als joden betrokken waren bij de financiering van uitbuiting, kolonialisme en oorlog. Bankieren gebeurt in een dergelijke voorstelling niet in functie van handelskapitalistische belangen, maar omdat men deel uitmaakt van een bepaalde etnische of religieuze groep. Dat Domela de Rothschilds c.s. tot ‘onware’ joden bestempelt, maakt het alleen maar erger. Waren die geldwolven nu maar 'puur' en ‘oudtestamentisch’ gebleven, levend naar ‘de sociale mozaïsche wetten’, dan was de wereld een plaag armer geweest. De conclusie vloeit voort uit de stereotype misvatting dat de ‘ware jood’, zo iets als ‘de nobele wilde’, zou hebben bestaan. De Jong sluit zich welwillend bij de voorstelling aan.

Het is niet de enige dwaling in de poging zijn held in bescherming te nemen. De Jong opent zijn beschouwing met een als décharge bedoelde lezing van Domela’s artikel, ‘Het antisemitisme een sociaal vraagstuk’ uit De Vrije Socialist van 24 augustus 1898. Domela schreef het naar aanleiding van de Dreyfusaffaire en houdt een pleidooi tegen het zogenaamde katholiek geïnspireerde antisemitisme door beelden als ‘joden zijn gelddienaars, onkuis, en niet te vertrouwen’ te relativeren. ‘De joden hebben als menschen even goed hun fouten als de niet-joden,’ concludeerde hij. Daarmee verviel voor De Jong iedere verdenking van antisemitisme tegen Domela.

De Jong laat echter twee cruciale kwesties buiten beschouwing. Ten eerste, dat Domela verzuimde te verklaren dat Dreyfus’ onschuldig was; opvallend omdat Zola’s ‘J’accuse’ al lang bekend was, zijn ‘Open Brief’ werd gepubliceerd in L’Aurore van 13 januari 1898. Ten tweede, dat Domela ontkende dat er een verband zou bestaan tussen de veroordeling van Dreyfus en zijn etniciteit. Een op het eerste oog raadselachtige omissie, ook omdat een geestverwant als Bernard Lazare nauw bij de verdediging van de joodse kapitein was betrokken. De Jong zet Lazare terecht in het zonnetje, maar gaat vervolgens voorbij aan het feit dat de Fransman juist uit weerzin tegen dit soort ‘wegkijk’ sentimenten met het anarchisme zal breken. Gelaagdheden zijn aan De Jong niet besteed, de complexiteit van het racisme en in het bijzonder dat van Domela blijft daardoor in het verborgene.
De Domela die zich tegen antisemitische campagnes keerde, hechtte er tegelijkertijd aan te benadrukken geen beschermheer van de joden te zijn. In 1891 spraken de socialisten in Brussel af zich even hard tegen antisemitisme als tegen philosemitisme te keren. Ze reageerden op de Amerikaan Cahan, leider van de United Hebrew Trades, die om een solidariteitsverklaring vroeg met vervolgde joodse arbeiders. Nooit weigerde de Internationale een verdrukte natie of bevolkingsgroep zijn steun, alleen joden werd die solidariteit onthouden. In Recht voor Allen (26 augustus 1891) lichtte Von Barnekov toe waarom de Nederlandse delegatie onder leiding van Domela daarmee instemde: ‘Zijn de joden meer dan andere menschen? Israelische proletariërs meer dan zogenaamde christelijke of beter gezegd arische arbeiders.’ Zeven jaren later en buiten de Socialistische Internationale vertikte Domela het nog steeds om kleur te bekennen en Dreyfus als het slachtoffer van antisemitisme te verdedigen.

De Jong pleit Domela van ieder antisemitisme vrij. Voor zover Domela zich al aan stereotyperingen bezondigde, waren ze tijdgebonden en onschuldig. Ze waren nou eenmaal gebruikelijk in die dagen, zo meent De Jong. (De Jong, p. 46) Dat valt nog te bezien. In de biografie staat Domela centraal, en zijn uitlatingen logen er beslist niet om. Waarom zwijgt De Jong over het citaat (Stutje, p. 198) waarin Domela aan de gelijkberechtiging van joden de eis verbindt dat ze moeten ophouden ‘te klieken in hun ghetto, in den handel steeds hun natie voor te trekken en zorgvuldig elke rasvermenging te voorkomen.’ Hoe kwaadaardig moeten de generalisaties worden om De Jong wakker te schudden? Met dezelfde nonchalance stapt hij over Domela’s antisemitische bejegening van politieke tegenstanders heen: de ‘heeren in pelsjassen’ die hij in 1890 in de Duitse partij tegenkwam, ‘meerendeels joden’, in wie hij bankiers vermoedde die achter de schermen aan de touwtjes trokken. De Jong ziet niets verontrustends in die sfeertekening. Dan was de antisemiet J.H. Stratemeijer, hij schreef zo nu en dan in Recht voor Allen, een betere verstaander. Hij gaf Domela in 1893 de raad ‘wat voorzichtiger te zijn met de propaganda zoowel door als onder de joodjes. Denk er eens aan’, zo hengelt hij naar adhesie, ‘wat ge, ook indertijd zelf hebt opgemerkt na uw bezoek te Berlijn tijdens de verkiezingen over den ijver van Joodsche bankiers voor de goeden zaak.’ (Archief F. Domela Nieuwenhuis, 237). ‘De joodjes’, dat waren figuren als H. Polak, A.S. de Levita, Jos. Loopuit, A.M. Reens, Samson, Coltof en de straatarme Bram Soep, allen Amsterdamse diamantbewerkers, die zoals Reens en Polak regelmatig hun beklag deden over het antisemitisme in de partij. (Stutje, p. 197-8) ‘Klassevooroordeel, antisemitisme, wantrouwen […] het smart en grieft me diep. Het kan en moet anders worden,’ aldus Henri Polak, in 1894 de oprichter en leider van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond. Wat hem betreft, waste Domela de handen niet in onschuld. De Jong verzuimt op Polaks klachten te reflecteren, sterker nog: hij vermeldt ze niet eens.

Het rationalisme als grondtrek van judaïsme en kapitalisme
De Jongs verdediging van Domela berust op twee pijlers. Twijfel zaaien over de ernst van de problematiek. Vandaar een vergoelijkende en bagatelliserende toon wanneer het om de faux pas van zijn held gaat. En de boodschapper in diskrediet brengen; de biograaf draaft door, is onkritisch en vooringenomen: ‘Stutje ziet zelfs antisemitisme waar precies het tegenovergestelde het geval is!’ (De Jong, p. 48)
Veel misvatting komt voort uit de nogal abstracte voorstelling die De Jong van antisemitisme heeft: een houding ‘die bij voorbaat tegen alles is wat joods genoemd wordt en tegen iedereen van joodse afkomst is’. (De Jong, p. 47) Impliceert zo’n stelling niet dat iedere criticus van het zionisme een antisemiet is? En wat te doen met het dubieuze cliché van ‘het joodse genie’. Domela zinspeelde erop in het eerder ter sprake gekomen artikel ‘Het antisemitisme een sociaal vraagstuk’, door de jood ‘uit den aard der verhouding met de niet joden, […] slimheid’ toe te dichten.

Domela’s vergelijking van Marx met Bakoenin bevat een overvloed van dit soort cliché’s. Domela gebruikte voor Marx epitheta als abstract en berekenend; hij beschouwde hem als een boekengeleerde; hij zou een ijle theoreticus zijn, een individualist en intellectualist. Met deze kwalificaties is de jood Marx de belichaming van de abstracte en onpersoonlijke rationaliteit, een voorstelling van de jood die rond de vorige eeuwwisseling zelfs onder socialisten en Dreyfussards wijd verbreid was. Volgens die voorstelling bewoog de jood zich het gemakkelijkst in het domein van de logica, maar faalde hij in de scheppende arbeid. Domela maar ook iemand als H.P.G. Quack die Marx voor ‘een stout rekenaar’ hield, ‘die geen zet doet die niet vast berekend is’ ( F. Domela Nieuwenhuis, De Geschiedenis van het Socialisme, dl. II, p. 198 en H.P.G. Quack, De socialisten, dl. 6, p. 154) putten eenvoudig uit het geijkte reservoir van anti-joodse stereotypen. ‘Het rationalisme’, vatte Werner Sombart eens samen, ‘is de grondtrek van zowel het judaïsme als het kapitalisme’. (W. Sombart, Die Juden und das Wirtschaftsleben, Leipzig 1912, p. 242).

De rationalistische, analytische persoonlijkheid heeft natuurlijk ook een keerzijde, en die viel bij Domela al even stereotypisch uit. Marx, zo wist hij, miste spontaniteit en authenticiteit, hij was hermetisch, emotieloos, anti-dichterlijk, anti-spiritueel en verstoken van enige scheppende geest, ‘als men aan zijn premisse toegeeft dan volgt het overige vanzelf’. (F. Domela Nieuwenhuis, idem, p. 198).

Ik wrijf Domela geen antisemitisme aan omdat hij iets tegen Marx heeft, zoals De Jong schrijft, wel omdat zijn karakterisering van Marx en Bakoenin onmiskenbaar raakvlakken vertoont met de antithetische voorstelling van de jood en de ariër die rond de vorige eeuwwisseling populair werd. Edouard Drumont, met wiens werk Domela op de hoogte was, plaatste in La France juive (1886) als een van de eersten deze cerebrale en berekenende ‘Israeliet’ tegenover de heroïsche en scheppende ariër en die kijk op de jood was zeker geen Franse eigenaardigheid. Het voert te ver om de functie van deze voorstelling van de zuivere abstractie uit te werken, het volstaat hier op te merken dat de jood daarin het symbool was van de industriële moderniteit die vereenzelvigd werd met de teloorgang van traditionele waarden en de komst van een anonieme, onttoverde en rationele wereld (Max Weber). Domela’s romantische antikapitalistische geest botste eenvoudig met die ontwortelde, hedonistische wereld waarvan de jood de metafoor was.

Een enkel woord nog over het antisemitisme en de socialistische beweging. De Jong merkt op dat ‘men vandaag de dag in fatsoenlijke kringen afgedaan heeft als men zich antisemitisch uitlaat. Dat was rond 1900 en ook lang nadien niet het geval.’ (De Jong, p. 52) Twee beweringen in één zin die niet onbesproken mogen blijven. Of men zich wel of niet buiten het discours plaatst, hangt af van een communis opinio over de vraag wat antisemitisme is en welke politieke oplossing men nastreeft. Over die kwestie bestaat vandaag geen eensgezindheid. En dat was rond de vorige eeuwwisseling niet anders. Het is van belang meer onderzoek te doen naar het racisme en de xenofobie in de negentiende en twintigste eeuwse sociale- en arbeidersbeweging, de bestaande historiografie geeft weinig houvast. Maar het is gotspe om, zoals De Jong doet in zijn streven om Domela te ontlasten, ieder verband te loochenen tussen het antisemitisme en de aarzeling van het joodse proletariaat om zich in de SDB te verenigen. Vreemdelingenhaat hield gelijke tred met de opkomende industriële samenleving en de onthechting van traditionele waarden. Domela worstelde met dat complex. In plaats van een ahistorisch heiligenbeeld op te richten, zou De Jong hem beter dienen door deze complexiteit te aanvaarden en te onderzoeken.