Henny Buiting
De levens van Hilda Verwey-Jonker
Volgens zeggen van Hilda Verwey-Jonker zélf werd de verwezenlijking van haar plannen en ambities vooral gefrustreerd door haar kleine gestalte. Hoewel ze haar postuur, ze mat slechts 147 cm, inderdaad als een fatum ervoer dat haar hele lange leven bepaalde, toont het door Margit van der Steen beschreven levensverhaal aan dat het toch ook de door mannen beheerste maatschappelijke constellatie was, die zwaar meetelde.
Politiek, wetenschap en gezin
Inderdaad maakt de strijd van Hilda Verwey-Jonker tegen de mannelijke suprematie in wetenschap, gezin, politiek en beroep een zo centraal onderdeel uit van de biografie annex dissertatie, dat in veel opzichten van een feministische ‘geloofsbelijdenis’ sprake is. De auteur zegt hierover in haar Proloog, dat de biografie “geschreven is vanuit de nieuwsgierigheid te willen weten wanneer en hoe sekse ertoe doet en vanuit de wetenschap dat seksevraagstukken met macht zijn verbonden” (p. 22). Het gevaar van een feministische dogmatiek meent de auteur te ondervangen, door erop te wijzen dat sekse verbonden is met klasse, religie, politieke voorkeur en andere invloeden. Toch laat de chronologisch en thematisch opgebouwde biografie een zekere vertekening zien, door een overwaardering van het vrouw-zijn van de beschreven hoofdpersoon. Dit wordt op treffende wijze bevestigd in de Epiloog, waar de overgang wordt geanalyseerd van Verwey-Jonkers socialistische overtuiging van haar jonge jaren naar de “zakelijke bestuurder die opging in een eindeloos vergadercircuit” van na de Tweede Wereldoorlog (p. 460). De analyse wordt gedomineerd door het traceren van haar (benarde) positie als vrouw en laat een opvallende onderwaardering zien van haar betrokkenheid op de sociaal-democratische beweging, die toch ook een centraal onderdeel uitmaakt van haar actieve leven (pp. 460-468).
De ‘levens’ uit de ondertitel van de biografie hebben allereerst betrekking op het al gesignaleerde belang van sekse en de vaak moeizame relatie ervan met Verwey-Jonkers socialistische overtuiging. Daarnaast valt te wijzen op de cesuur tussen haar vooroorlogse zoektocht naar de voorwaarden voor een socialistische maatschappij en de naoorlogse deelname aan de centrale machtsinstituties van een zich vormende verzorgingsmaatschappij. Ook relevant is het onderscheid tussen publiek functioneren en haar privé-leven, dat overigens sterk door deze publieke functies wordt bepaald. Vermeldenswaard is haar moedige verzetsrol in de oorlog, waarbij ze haar leven op het spel zet bij de hulp aan met deportatie bedreigde joden. Tenslotte valt te wijzen op haar niet geringe wetenschappelijke prestaties waaronder het opmerkelijke feit dat ze als eerste student ooit, en dat notabene als vrouw, afstudeert en naderhand promoveert in de gloednieuwe, door medesocialist, socioloog en criminoloog Willem Adriaan Bonger gedragen studie der sociologie.
Het levensverhaal is veel verplicht aan Verwey-Jonkers autobiografie Er moet een vrouw in. Herinneringen in een kentering van de tijd. De auteur is zich maar al te bewust van de met een dergelijke bron verbonden valstrikken en confronteert waar mogelijk informatie uit de autobiografie met voorhanden meer objectieve bronnen. Het grote voordeel van het beroep op deze autobiografie is dat zicht wordt verkregen op privé-informaties, die anders ongetwijfeld verborgen zouden zijn gebleven.
Socialiste en feministe
Hilda Verwey-Jonker stamt van zowel vaders als moeders kant uit een burgerlijk milieu, zij het dat beide families op pijnlijke wijze getroffen worden door financiële tegenslag. Toch is het deze burgerlijke achtergrond, verbonden met het door de ouders stimuleren van een intellectuele vorming, die de wetenschappelijke carrière van hun dochter verklaarbaar maakt. Ook draagt het toetreden van beide ouders in hun studententijd tot de SDAP, ze volgen beiden een exacte universitaire studie, alsmede het scherpe besef bij haar moeder van de achtergestelde positie van de vrouw, in hoge mate bij aan haar socialistische en feministische oriëntatie. Deze feministische overtuiging wordt nog verder geschraagd door het vroege overlijden van haar vader, Hilda is dan veertien jaar jong, met een resulterende wassende invloed van haar opstandige moeder.
Nadat ze in 1926 (kortstondig) de rechtenstudie te Leiden aanvangt, treedt ze in 1927 toe tot de SDAP. Op dat moment heeft de partij haar oorspronkelijke marxistische beginselen al grotendeels ingeruild voor een parlementaire en reformistische praktijk, die ideologisch verbonden blijkt met de anti-marxistische ideeën van de Belg Hendrik de Man. Toch verbindt Verwey-Jonker zich, ook al onder invloed van de bèta-opleiding van haar ouders, aanvankelijk met een marxisme dat, volgens zeggen van de auteur, bekoorlijk voor haar was vanwege zijn beklemtoning van de “wetmatigheden in economische transformatieprocessen” (p. 61). Hoe ambivalent deze oriëntatie geweest moet zijn, toont evenwel haar lidmaatschap van de in 1923 opgerichte sociaal-democratische studentenbond SDSC, die met zijn maandblad Kentering nu juist het zoeken naar een soort gezindheidssocialisme, met zijn nadruk op ethiek, religie en cultuur, centraal stelt. Verwey-Jonker wordt redacteur van het blad en ontwikkelt een journalistieke interesse, die haar doet besluiten na het behalen van het kandidaats afscheid te nemen van haar Rechtenstudie. Ook wordt ze in 1928 leerling-verslaggever van Het Haagsche Volk, de Haagse editie van het orgaan van de SDAP, wat ertoe bijdraagt dat ze de studie sociologie in 1929 gaat volgen die goed van pas lijkt te komen bij het lonkende redacteurschap van het blad, dat zich echter niet realiseert. Ze verlooft zich in deze periode met Evert Verwey, die op dat moment de studie chemie volgt en ook lid van de SDAP is.
Marxisme, sociologie en racisme
De auteur besteedt zeer terechte aandacht aan de invloed die het marxisme oorspronkelijk op Hilda Verwey-Jonker uitoefende, zij het dat haar al snel blijkende ambivalente verhouding ermee onvoldoende wordt geduid. Zo wordt betoogd dat ze belangstelling voor het marxisme had, betrokken was bij de oprichting van een marxistische studiekring en samen met Rudolf Kuyper kadercursussen ontwierp over marxistische sociologie (pp. 62, 87 en 89). Wat men onder dit marxisme zou moeten verstaan blijft echter veel te vaag, wat mede het gevolg is van het nauwelijks in historisch perspectief plaatsen van de evolutie van de SDAP in deze periode. Cruciale ‘breukpunten’ in de historie van de partij zoals de schoolkwestie uit 1902, het Deventer schisma van 1909, het nieuwe beginselprogram van 1912 of de vergissing van Troelstra uit 1918, komen slechts schematisch aan bod. Dit is zeker een gemis, omdat de zeer zwakke positie van het SDAP-marxisme van het Interbellum zonder deze voorgeschiedenis niet te plaatsen is, terwijl ook de door Karl Kautsky beïnvloede economistische kenmerken ervan de erfenis zijn van het marxisme van vóór de Eerste Wereldoorlog. De onderschatting van deze factoren lijkt mede gevolg van de in de ‘Proloog’ verwoorde ‘biografische methode’. Hierbij wordt “kennis van het persoonlijke leven […] ingezet voor een beter begrip van publieke wapenfeiten” (p. 22). Een dergelijke benadering leidt vrijwel dwingend tot de onderwaardering van maatschappelijke, culturele en politiek-ideologische ‘omgevingsvariabelen’, omdat deze via de weg van het strikt persoonlijke, als het ware ‘bij toeval’, in het blikveld komen.
Blijft het ‘marxisme’ van Verwey-Jonker een te vage categorie, de achtergronden van haar verwijdering ervan worden evenmin voldoende duidelijk. De auteur wijst terecht op de invloed van de studie sociologie, die in haar nadruk op ‘de maakbaarheid’ van ‘de samenleving’, lees de heersende kapitalistische ordening, niet bepaald spoort met het revolutionaire marxisme. Anderzijds typeert Verwey-Jonker in haar studententijd Marx als “een groot socioloog” en ze is actief bij het propageren van diens ideeën (p. 87). Toch lijkt haar studie sociologie, en de ermee verbonden invloed van haar leermeester Bonger, wel degelijk van grote invloed bij het afzweren van wat zij als ‘marxisme’ opvat, de idee van wetmatig verlopende gefaseerde maatschappelijke veranderingen in de richting van het socialisme. Zie in dit verband haar afstudeerscriptie die afstand neemt van dit in haar ogen marxistische kernbegrip. Vermelding verdient ongetwijfeld ook de invloed van S.R. Steinmetz, hoogleraar in de politieke aardrijkskunde en volkenkunde, bij wie ze colleges loopt. Diens reactionaire haat tegen het socialisme spruit voort uit een griezelige eugenetische, sociaal-darwinistische en racistische denkwereld. Onder diens kennelijke invloed schrijft Verwey-Jonker een werkstuk over zigeuners, dat doordesemd is van stigmatiserende en racistische opvattingen. Het moet gezegd, dat Margit van der Steen geen enkele poging doet dit bedroevende geschrift goed te praten al wordt gesuggereerd, maar niet hardop gezegd, dat het een reflectie moet zijn geweest van het, ook bij Bonger, heersende biologistische denken (pp. 90-91). Toch blijft het een raadsel hoe een door het marxisme beïnvloede Verwey-Jonker zo gemakkelijk volkomen contrasterende ideeën kan huldigen. Iets wat temeer klemt waar de marxisten in de SDAP van stond af aan de gedachtewereld van Steinmetz principieel hebben bestreden.
Kenteringsocialisten
Ondergaat Verwey-Jonker dus de invloed van het toenmalige wetenschappelijke klimaat bij haar breuk met marxisme, ook de invloed van de groep rond het blad Kentering moet zeer groot worden geacht. Ze wordt een vooraanstaande medestander van deze groep, waartoe bekende sociaal-democraten behoren als Jan Tinbergen, Stuuf Wiardi Beckman, Marinus van der Goes van Naters en Henk Brugmans. Ze hebben niets op met het als achterhaald beschouwde marxisme en staan een door Keynes beïnvloede benadering voor, die de heersende economische crisis middels een door de staat gedragen geordend kapitalisme moet beteugelen. De auteur typeert dit met grote hardnekkigheid als een ‘vernieuwingsproces’, al kan men met meer recht spreken van de definitieve teloorgang van het socialistische project. Hoezeer Verwey-Jonker zich in deze periode van het marxisme verwijderd lijkt te hebben, toont haar radiopraatje van midden jaren dertig, waar ze het socialisme omschrijft als een samenleving zonder bestaansonzekerheid of grote financiële zorgen, met een verzorgde oude dag en geringe economische schokken. Margit van der Steen stelt bij deze zinsneden terecht vast, dat “dit ideaal veel lijkt op de Nederlandse samenleving in de jaren vijftig” en al even terecht dat Verwey-Jonker het kapitalisme niet meer wilde verwerpen doch hervormen (pp. 102-103). In contrast hiermee evenwel verwoordt Verwey-Jonker rond dezelfde periode een diametraal tegenovergestelde opvatting, door het einddoel van de sociaal-democratie te typeren als een klassenloze maatschappij met een regeling van de productie door de gemeenschap (p. 104). Hoe deze kennelijke tegenspraak moet worden geïnterpreteerd blijft duister, waardoor onduidelijk is in hoeverre Verwey-Jonker op dat moment daadwerkelijk met het marxisme gebroken heeft.
Toch maakt het vervolg van de studie duidelijk, zij het nogal impliciet, dat zowel de ideeën van de Kenteringsocialisten, geconcentreerd op practische haalbaarheid en het streven naar een soort ‘sociaal-kapitalisme’, als de op empirische verificatie én realiseerbaarheid gebaseerde invloed der sociologie beslissend zijn voor haar breuk met het marxisme. Ze wordt lid van de commissie, die in 1937 een nieuw beginselprogramma van de SDAP opstelt, dat inderdaad breekt met de formeel nog steeds beleden marxistische fundamenten van de partij. Het program opteert voor een nationale volkspartij en neemt afscheid van de arbeidersklasse als de eigenlijke drager van de voortgang naar het socialisme en belijdt daarbij een zogenaamd democratisch socialisme, dat verbonden is met het boven reeds geduide ‘sociaal-kapitalisme’. Verwey-Jonker getuigt in diverse studies van dit program en stelt naderhand expliciet, “zonder het mij goed bewust te zijn”, naar het reformisme te zijn toegegroeid (p. 134). Dat ze deze nieuwe conceptie nochtans als ‘socialisme’ blijft duiden is overduidelijk een anomalie, die ongelukkigerwijs door de auteur wordt overgenomen, met als consequentie dat het begrip ‘socialisme’ gereserveerd blijkt voor zowel de val van het kapitalisme als het via de staat oplappen en redden ervan.
Facscisme, verzet en politieke vernieuwing
Op boeiende wijze doet Margit van der Steen verslag van Verwey-Jonkers militante afkeer van het fascisme die deze in vele, deels originele studies, naar voren brengt. Een van de kernpunten daarbij is haar, overigens weinig marxistische, opvatting van het fascisme als een anti-democratische gezindheid, die bestreden moet worden door het ‘socialistisch ideaal’ als pedagogisch baken in te zetten. Bijzondere aandacht heeft de opvallende aantrekkingskracht van het fascisme op vrouwen, die ze onder meer verklaart uit het verlangen van veel vrouwen naar het moederschap en naar het “eervol huisvrouw-zijn” (p. 139). Ze kritiseert dan ook de SDAP die te weinig oog heeft voor deze vrouwelijke dispositie, die ze overigens allerminst steunt en vervangen wil zien door een eigen zelfstandige ontwikkeling van de vrouw. In het voetspoor van deze studies gaat ze zich inzetten voor de opvang van joodse vluchtelingen, in het bijzonder van joodse kinderen, uit Nazi-Duitsland. Tijdens de Duitse bezetting verricht ze, samen met haar man, verzetswerk waarmee ze op min of meer vanzelfsprekende wijze haar leven op het spel zet en waarover ze zich naderhand nauwelijks uit. Haar moed wordt in 1987 beloond met de hoogste Israelische onderscheiding, de Yad Vashem-titel ‘Rechtvaardige onder de volkeren’.
Na de oorlog blijkt van het ooit door Verwey-Jonker beleden ‘marxisme’ niets meer over en ze opteert voor een ‘politieke vernieuwing’, die het oude verzuilde systeem wil vervangen door het ‘tweestromenland’ van een progressieve versus conservatieve partijformatie. In 1945 al verklaart ze dat het begrip klassenstrijd niet meer actueel is en wil ze deelname van de SDAP aan de opbouw en het bestuur van het land. Ze wordt lid van het hoofdbestuur van de Nederlandse Volksbeweging, die de door haar gewenste ‘politieke vernieuwing’ nastreeft en lieden van diverse politieke stromingen verzamelt. Hoewel de beweging niet duurzaam blijkt, is deze van grote invloed op de oprichting van de PvdA in 1946 als samenwerkingsverband van ‘oude’ sociaal-democraten en ‘progressieve’ christenen en liberalen. In deze periode promoveert ze cum laude op een statistisch-sociologische studie, overigens al in de eerste oorlogsjaren geschreven, naar kenmerken van de lage inkomensklassen in haar woonplaats Eindhoven. Haar proefschrift draagt bij aan de door Drees ingevoerde collectieve oudedagsvoorziening, maar opent ook de poorten voor haar intree in de machtsinstituties van de naoorlogse verzorgingsmaatschappij, verbonden met het inmiddels gereconstrueerde verzuilde politieke bestel van vóór de oorlog.
Mars door de instituties
De biografie beschrijft in extenso Verwey-Jonkers rol in voornoemde machtsinstituties, maar ook in de vele internationale gremia waar ze deel van gaat uitmaken, waarbij de auteur haar “pioniersrol als gehuwde vrouw in het publieke domein” beklemtoont (p. 227). De teneur van de biografie is hier overduidelijk feministisch geïnspireerd en schetst Verwey-Jonkers rol als exemplarisch voor de achtergestelde en benarde positie van (intellectuele) vrouwen. De weergave van de op mannelijke eigenwaan gebaseerde houding van de PvdA tegenover vrouwen in het algemeen en Verwey-Jonker in het bijzonder is ongemeen navrant. Deze aandacht voor de achterstelling van vrouwen is overigens volkomen terecht, maar verwaarloost anderzijds de integratie van de sociaal-democratie binnen het naoorlogse sociaal-kapitalisme, waar Verwey-Jonker al evenzeer een typerende representant van is. Het valt de auteur vanzelfsprekend niet euvel te duiden, dat de hoofdpersoon in deze periode met ijzeren volharding als een niet al te boeiende “vergadertijger” figureert (p. 228), maar ze had terughoudender kunnen zijn bij de lofredes en lovende commentaren op haar optredens.
Het is in het kader van deze recensie onbegonnen werk al de (inter)nationale instituties, groeperingen en genootschappen te becommentariëren waar Verwey-Jonker deel van heeft uitgemaakt. Gemeenschappelijk eraan is in ieder geval haar volhardende en deels succesvolle pogen de achterstelling van de (hoger geschoolde) vrouw op vooral de arbeidsmarkt, maar ook ten aanzien van het huwelijksrecht en (politieke) machtsposities op te doen heffen dan wel te verminderen. Op internationaal vlak zet ze zich in voor de positie van vluchtelingen, terwijl ze in eigen land onder meer de situatie van de Molukkers aan de orde stelt. De al voor de oorlog zichtbaar wordende verwijdering van het socialisme wordt steeds evidenter en uit zich in haar overgang naar de Remonstrantse Broederschap, waar ze zich op 47-jarige leeftijd mee verbindt.
In een apart hoofdstuk komt het huwelijkse leven van Verwey-Jonker aan de orde, waarbij de auteur weinig verbloemt en er op enigszins pijnlijke wijze duidelijk wordt, dat intimiteit en sensualiteit niet bepaald aan haar toch wel erg stugge hoofdpersoon besteed zijn. Hoewel deze weergave van haar privé-leven nogal beknopt is en ook teveel geïsoleerd van de rest van de biografie, krijgt de lezer anderzijds wel degelijk een fraaie inkijk in de moeizame verbinding tussen privé-leven en publiek functioneren van een geëmancipeerde strijdbare vrouw in de naoorlogse opbouwperiode.
Aan Verwey-Jonkers belangrijke lidmaatschap van de Sociaal-Economische Raad (SER) wijdt de auteur een afzonderlijk hoofdstuk. Van dit corporatische adviesorgaan, dat de stabilisering van de kapitalistische economie en de kapitalistische klassenverhoudingen als hoofddoelen kent, is ze lid van 1957 tot 1972. De auteur typeert haar rol binnen dit orgaan vol bewondering als die van “een gezaghebbend bestuurder in het hart van sociaal[-]economisch Nederland” (p. 336), maar overziet het onwaarschijnlijke contrast met haar vooroorlogse marxisme en socialisme. Hier wreekt zich het feit dat de auteur de historische integratietendens van de sociaal-democratie weliswaar signaleert, maar nauwelijks analyseert en voor zover dit wel gebeurt simpelweg als ‘vernieuwing’ definieert. Zo heet het dat de socialisten die deel uitmaakten van de SER “van ver gekomen waren” en nu “gebroederlijk om de tafel [zaten] met hun voormalige tegenstanders” (p. 338). In harmonie hiermee wordt het begrip ‘socialisme’ naadloos verbonden met de strijdige conceptie van ‘ordening’ van het kapitalisme en daarmee ontdaan van zijn eigenlijke connotatie (p. 339).
In het resterende deel van de dissertatie besteedt Margit van der Steen aandacht aan de vele studies van Verwey-Jonker naar de emancipatie van vrouwen, arbeiders, religieuze groepen, bejaarden, (intellectuele) nieuwkomers, maar ook aan de positie van allochtonen. De boeiende analyse geeft dit deel van de studie, meer dan de voorgaande delen, de allure van een intellectuele (én zeer kritische) biografie. Zo vernemen we dat Verwey-Jonker opteert voor het weren van economische vluchtelingen en als een van de eersten angst voor de islam onbekommerd ventileert. In 1983 scheert ze alle moslims over één orthodoxe kam en komt in 1993 met de meest duistere toekomstbeelden over de grote bevolkingsaanwas van islamieten en dergelijke groepen. Ze opteert openlijk voor het sluiten van de grenzen en roept op tot het verwekken van meer “witte kindertjes” (p. 414). Dit, naar wij nu helaas weten, in veel opzichten voorlijke denken komt haar te staan op ongemeen felle kritiek, waaronder het verwijt van fascistoïde denkbeelden.
Op oudere leeftijd gaat ze de strijd aan voor de ouderenemancipatie, waar ze zich vijftien lange jaren voor zal inzetten. Aansluiting bij de ‘tweede feministische golf’ vindt ze echter niet en ze ageert onder meer tegen het in haar ogen te hoge aantal feministische hoogleraarschappen. Ze verwijt de naoorlogse feministen vooral het bagatelliseren van de verworvenheden van een eerdere generatie strijdbare vrouwen, iets wat men overigens bezwaarlijk een principieel punt kan achten. Tot in haar laatste levensjaren blijft ze strijdbaar betrokken op de wereld en becommentarieert de Europese eenwording, de gespannen internationale verhoudingen en het milieuvraagstuk waarbij ze, buitengewoon modern, ‘groen’ boven ‘groei’ verkiest .
Margit van der Steen, Drift & Koers. De levens van Hilda-Jonker (1908-2004) Amsterdam, 2011.