Henny Buiting
Mijmeringen van een vakbondsman. De terugblik van Arie Groenevelt op een bewogen leven.
Ja, wie kent hem nog, vakbondsbestuurder Arie Groenevelt, geboren in 1927, die in oeroude en voor sommigen heuglijker tijden, het socialisme als uiteindelijk doel van de vakbondsstrijd uitriep. Heel opmerkelijk natuurlijk, waar de hedendaagse vakbeweging niet veel anders presteert dan een defensief pogen de vergaande vernietiging van zorgstructuren enigermate te temperen. En al even opvallend is de hondentrouw van oud-vakbondsbestuurder en hardnekkig PvdA-lid Groenevelt aan de hedendaagse sociaal-democratie die, ook volgens eigen zeggen, in hoge mate medeplichtig is aan de afbraak van de beschermende wal voor de grote massa van de loontrekkers en voor allen die, geworpen buiten de kapitalistische productie, afhankelijk zijn van zorgstructuren.
Belangwekkend boek
De hier besproken herinneringen hebben geen enkele wetenschappelijke pretentie, ontberen welk register dan ook en meanderen in min of meer chronologische volgorde over Groenevelts professionele- en persoonlijke aangelegenheden. Van een eigenlijke compositie is geen sprake en de herinneringen lijden onder weinig fraaie stijlfiguren en onder willekeurige sprongen in de tijd, al naar gelang de auteur getroffen wordt door een als wetenswaardig beoordeelde inval.
Ondanks deze niet onaanzienlijke bezwaren is allerminst sprake van een onbeduidend geschrift, al was het maar omdat Groenevelt de lezer een ongecensureerde blik gunt in de gaarkeuken(s) van een vakbeweging waar hij, zoveel wordt overduidelijk, vrijwel alles aan te danken heeft. Geboren in een arbeidersgezin in Alphen aan den Rijn verhaalt de auteur uitgebreid van armoede, slechte woonomstandigheden, lage lonen en het sappelen van zijn ouders om in de kapitalistische woestenij rond de Tweede Wereldoorlog te overleven. De terugblik op deze jaren is behalve navrant ook, zeker voor generatiegenoten, in hoge mate nostalgisch. De winterse ijsbloemen op de ramen, het ploeteren op de maandagse wasdag, de wekelijkse gang naar het badhuis, de bakker en de melkboer dagelijks aan de deur, maar ook de proletarische 'burenhulp' in geval van nood. Uitgebreid doet Groenevelt daarnaast verslag van zijn overleven als jonge jongen tijdens de oorlogsperiode, inclusief de hongerwinter, en van de erop volgende naoorlogse jaren, wanneer hij lid wordt van de Arbeiders Jeugd Centrale, om naderhand als dienstplichtige het vaderland in Indië te dienen, zeer zeker niet tot zijn genoegen. In hoge mate afkerig van deze smerige koloniale oorlog toont Groenevelt hier zijn, zij het ambivalente, trouw aan de sociaal-democratie door, tegen de historische feiten in, de "oude Drees" grotendeels vrij te pleiten van verantwoordelijkheid met de boude stelling, dat deze zich "door de legerleiding en de roomse en christelijke partijen een oor aan [had] laten naaien.." (97)
Hoewel dit soort herinneringen, maar al te terecht, een ruime plaats innemen, behelzen ze toch voornamelijk de aanzet tot wat als de 'rode draad' kan worden betiteld, het verhalen van Groenevelts ervaringen als vakbondslid en later vakbondsbestuurder, zij het dat ze verweven blijven met familiale aangelegenheden en met uitstapjes naar de politieke sfeer, de VARA, de naoorlogse AJC en de wandaden van (de vijanden van) de PvdA. Zo heet Pim Fortuyn een "volksverlakker'' en ''een soort Rattenvanger van Hamelen'' (21), maar wordt ook onder meer Wim Kok gekapitteld als initiator van marktwerking in de zorg en als enthousiast verzamelaar van "zeer lucratieve nevenfuncties" na diens vertrek uit de vakbeweging en de politiek (238).
Groenevelt start zijn professionele leven pal na de lagere school op 14-jarige leeftijd, een vervolgopleiding kunnen zijn ouders zich niet permitteren, als een soort manusje van alles bij de 'Elektrotechnisch Mechanische Industrie' in Utrecht, waar zijn ouders inmiddels waren gaan wonen. Het bedrijf produceert kleine technische artikelen en Groenevelt combineert het werk al snel met het volgen van de 'Burger Avond School' en bekroont de zware studie met het diploma van electrotechnisch instrumentmaker. Hij krijgt op het bedrijf praktisch politiek onderricht van sociaal-democratische collega's, die hem ook de weg wijzen naar de Metaalbewerkersbond van het NVV, waar hij direct na de oorlog lid van wordt. Het is deze bond waarin Groenevelt na zijn dienstplicht opklimt van bestuursassistent via districtshoofd tot lid van het bestuur van wat in 1968 de Metaalbedrijfsbond is gaan heten. Zijn loopbaan binnen de vakbeweging betekent ook de overgang van "het werken met mijn handen naar het werken met mijn hoofd" (114), waarbij de overkoepelende centrale, het NVV, voor scholing zorgt via de 'Centrale Kader School' en het dan nog bestaande Troelstra-Oord in Egmond aan Zee. Ook naderhand trouwens volgt hij aanvullende studies, wat zijn functioneren als vakbondsbestuurder vanzelfsprekend in hoge mate vergemakkelijkt. Groenevelt lardeert de opsomming van de opeenvolgende stappen in zijn carrière met talrijke, veelal sappige, inkijkjes in het praktische vakbondswerk, waarbij ordinaire ruzies naadloos overgaan in de valstrikken van het onderhandelen met werkgevers, politici en de bestuurders van het rivaliserende CNV en NKV, tot deze laatste vakcentrale in 1982 opgaat in de FNV. Anders dan zovelen van zijn collegae weigert Groenevelt zijn werk als vakbondsbestuurder te combineren met nevenfuncties als het lidmaatschap van de Utrechtse gemeenteraad of van de Tweede Kamer en hij wijst uit loyaliteit aan de vakbond zelfs het burgemeesterschap van Rotterdam af. De felste tirade bewaart hij in dit kader voor Johan Stekelenburg die na het voorzitterschap van de FNV als burgemeester van Tilburg middels stapeling van nevenfuncties "aan schandelijke zelfverrijking" doet (238).
Vakbondsman pur sang
Ondanks zijn voorspoedige loopbaan binnen de vakbeweging, is bij Groenevelt geen sprake van zelfgenoegzaamheid en hij blijft zijn afkeer van de grondkenmerken van het kapitalisme zijn hele lange leven trouw. Zo citeert hij in het kader van een verhandeling over de rampen van de "fusiegolven" voor de arbeidersklasse instemmend Marx (!) die het kapitalisme als "chaos" typeerde (165) en hij haalt uit naar de multinationals die zich niets gelegen laten liggen aan de werknemers en met het oog op de winsten bedrijfssluitingen en reorganisaties forceren (176).
Wanneer hij voorzitter is geworden van de in 1972 via fusies van een aantal kleinere bonden ontstane Industriebond NVV, verliest Groenevelt zijn geloof in de vreedzame samenwerking tussen kapitaal en arbeid. De vele reorganisaties met de eruit voortvloeiende massawerkloosheid en de door Jan Mertens gesignaleerde almacht van 200 topmensen uit het bedrijfsleven, "de 200 van Mertens'' (201), betekenen voor Groenevelt en zijn Industriebond een radicalisering. Ze uit zich in een nieuw arbeiderswapen, de bedrijfsbezetting, toegepast bij Werkspoor in Utrecht en Enka in Breda, maar vooral in de opzienbarende proclamatie in 1972 dat het socialisme het uiteindelijke doel van de vakbeweging zal moeten zijn (203). Natuurlijk speelt het toenmalige maatschappelijke klimaat hierbij ook een voorname rol, maar voor een tot dan toe toch frappant 'nette' vakbeweging lijkt het niet minder dan een revolutie. De nieuwe koers wordt vastgelegd in de brochure 'Fijn is anders', waarin stadiagewijs de fundamenten van een socialistische arbeidsdemocratie worden gelegd (203-205). Hoe fraai ook op papier, de werkelijkheid verwijst het plan al snel naar het vergezicht der utopie. Groenevelt merkt hier met tegenzin maar vooral realisme op, dat het NVV ten tijde van de brochure al zo dicht tegen NKV en CNV aanschurkt, "dat een vakbeweging met een socialistische signatuur niet meer gewenst werd geacht" (205). Joop den Uyl, op dat moment minister-president, dient vervolgens in 1976 het plan de genadeklap toe, door op het congres van de Industriebond op te merken, dat deze te ver voor de troepen uitmarcheert. Hiermee wijst de machtigste politieke bondgenoot elk streven naar fundamentele inbreuken op het kapitalisme af. Niet lang erna zal dezelfde PvdA een, ook door Groenevelt diep betreurde, neo-liberale koers inzetten te midden van maatschappelijke veranderingen, die de machtsverhoudingen doen kantelen ten voordele van het kapitaal en waarbij de vakbeweging voor decennia in het defensief wordt gedreven.
In zijn slotbeschouwing treurt Groenevelt over het voorgoed verdwijnen van oude industrieën en het ermee verloren gaan van honderdduizenden arbeidsplaatsen. Met spijt en tegenzin constateert hij dat de vakbeweging, in het defensief gedrongen, akkoorden met regering en werkgevers moet sluiten die de macht van de ondernemers vergroten ten nadele van de massa der werknemers. In 1983 treedt hij af als Bondsvoorzitter om tenslotte in 1987 voorgoed afscheid van de vakbeweging te nemen. Beroofd van wat voor illusie dan ook over een nieuwe maatschappij, maar terecht voldaan over zijn langdurige strijd voor de klasse waar hijzelf uit is voortgekomen en waarbij hij zijn "afkomst nooit [heeft] verloochend" (253).
Arie Groenevelt, De lotgevallen van een crisiskind. Beilen, 2015.