Henny Buiting
De Sociaaldemocratische Arbeiderspartij als familie.
Beschouwingen over het sociale leven in de vroege SDAP.
De ondertitel van deze dissertatie verwijst naar een ambitieuze opzet die het 'gewone' partijlid en het sociale en gezelschapsleven in de vroege SDAP, de periode van 1894 tot 1909, centraal stelt. Naar auteur Adriaan van Veldhuizen beklemtoont betekent deze aanpak geen negatie van of alternatief voor de formele (machts)structuur en ideologie van de SDAP, maar veeleer een "aanvulling [...] op de bestaande historiografie over politieke partijen" (9). Om de kenmerken van deze zogenaamde 'sociabiliteit' te kunnen vaststellen, heeft de auteur gekozen voor een aanpak, die in essentie niet de totaliteit van het functioneren van de basis van de SDAP omvat, maar wat wordt geduid als een kwalitatieve selectie "zonder representativiteit te claimen'' (13). De auteur rept ter bekrachtiging van een 'idiografische benadering' die resulteert in een verhalende geschiedenis van het partijleven. Hoewel dit een nogal vreemde onderzoeksopzet lijkt, 'idiografisch' verwijst naar het unieke, eenmalige en niet herhaalbare en sluit daarmee per definitie analyse van een zich ontwikkelend partijleven uit, is het overduidelijk dat de auteur zich ermee poogt in te dekken tegen voor de hand liggende kritieken. Het is immers duidelijk dat het ontbreken van een representatieve analyse van de vroege SDAP een zwaar beslag legt op de relevantie van het verkozen selectiemechanisme, wil men iets te berde brengen over de eigenlijke kenmerken van de vroege SDAP als geheel.
Wat betreft de selectie van de beschreven afdelingen en personen heeft auteur Van Veldhuizen een viertal criteria gebruikt die tezamen recht zouden doen "aan de grote verscheidenheid binnen de partij" (15). Zo moeten de verkoren afdelingen en personen zich al in een vroeg stadium bij de SDAP hebben aangesloten; ze moeten getuigen van de (kennelijke) diversiteit binnen de partij; mogen bovendien, met uitzondering van de Amsterdamse afdelingen, niet eerder in monografieën besproken zijn en er moet vanzelfsprekend voldoende archief- en ander bronmateriaal beschikbaar zijn om een zinvol verhaal te kunnen presenteren (14-16). Een en ander resulteert in de keuze voor een verhalende presentatie van, naast de Amsterdamse afdelingen, de afdelingen Arnhem, Garsthuizen, Groningen, Holwerd, Laren en Warga, ofschoon ook een aantal andere afdelingen, maar dan niet of minder methodisch, ter sprake komt. Daarnaast is een apart hoofdstuk gewijd aan een tweetal partijleden, Wolf Lelie en Geert Thole Beishuizen, die in hun onderlinge verscheidenheid betekenisvolle informatie over het functioneren van de vroege SDAP zouden (moeten) verschaffen. Ook over een aantal andere, veelal min of meer vooraanstaande, partijleden worden overigens korte biografische schetsen gelanceerd.
Aanpak, verdiensten en netwerken
Opvallend is daarnaast dat de auteur in een uitgebreide afzonderlijke beschouwing de SDAP typeert als een "socialistenfamilie" (146), waarbij zowel op lokaal als landelijk niveau sprake zou zijn van zogezegde 'familieverbanden'. Ook besteedt Van Veldhuizen uitgebreide aandacht aan het partijcongres van Haarlem van 1907, omdat juist op dit congres zowel de familiale saamhorigheid als de al even familiale 'boksring' exemplarische informatie zou verschaffen over het politieke en sociale leven van de SDAP (203-222). In een afzonderlijke paragraaf verhaalt Van Veldhuizen van de positie in de SDAP van de zogenaamde 'verspreide leden', partijleden die geen lid zijn van een afdeling, en die een "sleutelpositie" wordt toegedicht (105) omdat ze, anders dan het 'gewone' partijlid, "het nationale netwerk interessanter [achten] dan het lokale verenigingsleven" (107). In lijn hiermee stipt de auteur instituties aan zoals de partijpers en het landelijke partijsecretariaat, die de evolutie van de partij tot een "nationale organisatie" schragen (156-184). Beide casussen lijken op gespannen voet te staan met de opzet van de studie, die nu juist níet de formele, nationale partijstructuur wil beklemtonen en suggereren een halfslachtige poging de formele partijstructuren te verbinden met de informele, sociaal-culturele patronen.
Ontegenzeglijk kent de benaderingswijze van deze studie haar aanzienlijke verdiensten. Men verveelt zich niet licht bij het kennis nemen van de zeer talrijke anekdotes, achterklap, emoties, intriges en persoonlijke eigenaardigheden. De afdelingen die de revue passeren worden zeer uitgebreid en aan de hand van vaak originele bronnen, zoals de locale pers, behandeld waarbij op fraaie wijze de evolutie wordt beschreven van een loutere (gezelligheids)vereniging naar een heuse partijafdeling, zonder dat dit de locale subculturen doet verdwijnen. De caleidoscopisch aandoende beschrijving wordt in een aantal gevallen verlevendigd en verdiept door beknopte biografieën van vooraanstaande of spraakmakende locale partijleden, maar belangrijker nog is de weergave van de beroepen en andere kenmerken van de vroegste leden van de partijafdelingen die, voor zover mogelijk, ook in hun individuele eigenaardigheden worden gevolgd. Daarenboven wordt onze kennis van het partijleven ongetwijfeld verdiept door de beschrijving van een aantal twisten en 'kwesties' die in de SDAP veel opschudding verwekken en die in een afzonderlijk hoofdstuk onder de titel "Ruzie in de rode familie" in detail worden besproken. Ze tonen fraaie aspecten van de relatie tussen de formele partijstructuur en de informele partijcultuur (223-260).
Hoewel de hier besproken dissertatie dus een zeer welkome aanvulling is op de bestaande historiografie van de vroege SDAP, kan toch niet gesproken worden van een geslaagde studie. Dit is het gevolg van een onderzoeksopzet die met opvallende willekeur afdelingen, personen, gebeurtenissen, ruzies en persoonlijke eigenaardigheden presenteert. Van een 'gewogen selectie' die recht doet aan zowel het functioneren van de SDAP als geheel als aan de regionale diversiteit of de sociale samenstelling ervan is in wezen geen sprake. Zo zijn bijvoorbeeld de partijafdelingen in het zuiden van het land buitengesloten, omdat deze in diverse studies al uitgebreid zouden zijn bestudeerd (15). Een merkwaardige motivatie omdat het kennelijk voorhanden en relevant onderzoeksmateriaal betreft dat, liefst aangevuld met eigen onderzoek, had kunnen en moeten worden gebruikt. Dit punt klemt temeer waar de Amsterdamse afdelingen waarover in het verleden, net als bij de zuidelijke afdelingen, talrijke studies zijn verschenen, wél zijn geselecteerd. Ook de selectie van de overige, boven weergegeven, afdelingen is in hoge mate schimmig omdat geen enkel eigenlijk selectiecriterium wordt vermeld. De lezer moet het doen met de (onbewezen) bezwering dat de uitverkoren afdelingen "tezamen iets laten zien van de diversiteit binnen de SDAP" en recht doen "aan de grote verscheidenheid binnen de partij" (15).
De onevenwichtigheid van het niet nader geadstrueerde selectiemechanisme blijkt wel hieruit dat van de zeven gekozen afdelingen er liefst vier liggen in de beide noordelijke provincies; twee in Noord-Holland en één in Gelderland. Nu geldt wel dat in deze selectie een zekere sociale variatie is gerealiseerd, met joodse diamantbewerkers in Amsterdam, (land)arbeiders in de noordelijke provincies, geschoolde arbeiders en (semi)-intellectuelen in Arnhem en intellectuelen en kunstenaars in Laren. Toch houdt dit niet een methodische selectie in van afdelingen op basis van sociale en regionale variaties, zodat we in feite geen idee hebben in hoeverre de geboden analyse informatief is voor de SDAP als geheel. Onder de verkozen afdelingen zijn het centrum, het oosten en zuiden van het land niet vertegenwoordigd, waardoor de Twentse textielstreek, de afdelingen Utrecht en Rotterdam zowel als afdelingen in Limburg en Brabant terra incognita blijven. Dit is werkelijk onbegrijpelijk, omdat van bijvoorbeeld de Rotterdamse Federatie notulen voorhanden zijn en de herinneringen van Willem van Ravesteyn, diens 'De Roman van mijn leven', een schat aan informatie bevatten over de vroegste periode van de Rotterdamse SDAP. Bovendien valt uit de Voorwaarts, het lokale Rotterdamse partijorgaan, overvloedige informatie te putten over de Rotterdamse afdelingen en de aanzienlijke verschillen tussen de proletarische en meer intellectuele geledingen van de Federatie. Iets soortgelijks geldt diverse andere afdelingen waarvan notulenboeken beschikbaar zijn, terwijl daarnaast belangwekkende informatie valt te putten uit de locale of gewestelijke partijpers.
De beide eerder vermelde biografische schetsen lijden aan eenzelfde euvel, waar ze eenzijdige informatie verschaffen over Amsterdam (Wolf Lelie) of de afdeling Garsthuizen in Groningen (Beishuizen). Het is onduidelijk waarom niet meer personen zijn geselecteerd, maar zeker is dat generale conclusies over de SDAP uit de twee biografieën niet te trekken zijn, tenzij bij Wolf Lelie vooral over kenmerken van de centrale machtsstructuur van de SDAP. In hoeverre diens zucht naar geld en ploertig gedrag richting ondergeschikten en politieke tegenstanders typerend is voor de hogere echelons van de SDAP blijft daarbij helaas onduidelijk. De verzuchting van de auteur, dat de SDAP een 'patchworkpartij' zou zijn, een lappendeken van aanvankelijk weinig samenhangende lokale entiteiten (104), is dan ook veeleer de consequentie van het merkwaardige selectiemechanisme van de studie dan een historisch verantwoord resultaat van gedegen onderzoek. Zeker is in ieder geval dat de onderzoeksopzet van de dissertatie het onmogelijk maakt meer generale conclusies te trekken over sociaal-culturele kenmerken van de SDAP als totaliteit. In aanvulling hierop kan gewezen worden op een bron, die vreemd genoeg vrijwel niet is aangeboord. Dit betreft de berichtgeving in het centrale partijorgaan, eerst De sociaaldemokraat en vervolgens Het Volk, waaruit over huwelijk en seksualiteit, zedelijkheid, criminaliteit, opvattingen over godsdienst en vele andere onderwerpen een fraai beeld oprijst van de belevingswereld en interessesfeer van zowel de redactie als het 'gewone' partijlid. Een en ander valt probleemloos te destilleren uit rubrieken als 'Gemengd Nieuws', 'Rechtszaken' , 'Binnenland', 'Amsterdamsch Nieuws', 'Boekbeoordeeling', 'Uit de Partij', maar ook uit de ingezonden stukken, de 'Advertentierubriek' en de vaak veelbetekenende keuze voor de feuilletons.
De analyse van de rond 450 'verspreide leden' is weliswaar boeiend, maar komt niet veel verder dan het weergeven van impressies en veronderstellingen, omdat van slechts weinigen onder hen voldoende betrouwbare informatie voorhanden is. Symptomatisch voor het speculatieve karakter betreffende deze groep is de mededeling van de auteur, dat de verspreide leden een "intellectuele, organisatorische en [...] financiële voortrekkersrol" spelen (108). Deze conclusie, die in tegenspraak lijkt met een onderzoeksopzet die nu juist de gewone partijleden en hun sociale leven wil achterhalen, blijkt gebaseerd op kennis omtrent slechts een minuscule minderheid van deze groep en wordt even verderop terecht geamendeerd door te stellen dat "lang niet alle verspreide leden" tot deze categorie gerekend kunnen worden (110). Uit mijn eigen onderzoek blijkt overigens dat 20% van deze groep uit onderwijzers en intellectuelen bestaat, tegen rond 51% uit diverse geledingen van de arbeidersklasse (Richtingen- en partijstrijd, 796, n. 136).
Ook op de stelling betreffende de SDAP als 'familie' valt veel af te dingen. Hoewel de SDAP vanzelfsprekend een zekere interne saamhorigheid kent, is dit toch vooral het gevolg van formele partijkenmerken zoals de invloed van de partijkrant, van het optreden van de Kamerfractie en van de overkoepelende partij-ideologie, al blijken deze al snel vooral ook onderwerp van twisten en controversen. Daarnaast zijn er de interne samenhang bevorderende acties en evenementen, zoals die voor algemeen kiesrecht of sociale wetgeving die evenwel juist níet tot het eigenlijke studieveld van de dissertatie behoren. Dat een en ander in familiale kenmerken resulteert voor de SDAP als geheel is evenwel volkomen illusoir, omdat afdelingen en personen sterk lokaal geworteld zijn en weinig affiniteit hebben met 'de broeders en zusters' elders in het land. Bovendien maakt de groei van de SDAP de invloed van de formele partijorganisatie en -structuur zodanig groot dat een duiding in termen van familiariteit steeds minder relevant is. Binnen dit kader kan men zich ook afvragen hoe de toenemende tegenstellingen in de SDAP, die uiteindelijk zullen leiden tot het schisma van Deventer in 1909, te rijmen zijn met een opvatting van de partij als een grote familie. De ermee gepaard gaande principiële twisten over de centrale partij-ideologie en de ervan afgeleide partijstrategieën splitsen de SDAP op in vijandige kampen met scherpe breuklijnen. Het door Van Veldhuizen uitgebreid besproken partijcongres van Haarlem van 1907 illustreert, ondanks de er gerealiseerde tijdelijke verzoening, fraai deze tegenstellingen die uitmonden in fel verzet van de militante linkervleugel en die elke notie van een samenhangende familie denkbeeldig maken. Overigens geldt ook hier dat de keuze voor dit congres, juist vanwege het uiteindelijk verzoenende karakter, tamelijk arbitrair is en dat voor meer generale conclusies analyse van alleen dit partijcongres niet volstaat. Merkwaardig is ook dat het congres beheerst wordt door partijprominenten wat weinig illustratief is voor het wel en wee van de basis van de partij en voor de informele subcultuur van de SDAP.
Onevenwichtige analyse
In zijn conclusie merkt de auteur op dat zijn studie heeft aangetoond dat de partij, naast "een politieke machine" ook een "gemeenschap" is die voorziet in "menselijke behoeften zoals gezelligheid en lotsverbondenheid" (261). Dit is ongetwijfeld juist, maar de vaststelling is zodanig vaag en algemeen dat deze ook zonder enig nader onderzoek had kunnen worden geponeerd. Voor het overige verdedigt Van Veldhuizen opnieuw de gevolgde aanpak door te spreken van een zorgvuldige selectie van "voorbeelden", i.e. afdelingen, personen en gebeurtenissen, die ieder "op hun eigen manier" een "deel van het partijleven" openbaren (261). Wat die "eigen manier" inhoudt wordt verderop duidelijk waar gesteld wordt , dat het "moeilijk, zo niet onmogelijk [is] om algemene conclusies te trekken over het lokale partijleven in de vroege jaren"(265). Deze vaststelling wordt nader geadstrueerd door het eigen karakter van de partijafdelingen te beklemtonen, dat zodanige onderlinge verschillen oplevert "dat het gek zou zijn om aan het einde van dit boek plots over dé socialistische partijcultuur te spreken" (265). Dit is een verbazingwekkende constatering, omdat met één pennenstreek eerdere beweringen van een 'socialistenfamilie' (146), van 'landelijke familieverbanden' (156) en van een gemeenschappelijke partijcultuur (181) nietig is verklaard. De conclusies die de auteur voorts trekt betreffende het sociale leven en de cultuur in de SDAP zijn weliswaar belangwekkend, maar overstijgen in wezen niet lokale en regionale eigenaardigheden. En voor zover er wel verdergaande generalisaties worden gemaakt, blijken deze niet gesteund te worden door de onderzoeksresultaten. Dit betreft onbewezen generalisaties als de "enorme" invloed van lokale pioniers; de verknoping van families tot ''familienetwerken''; de onvermoed grote invloed van vrouwen en het 'feit' dat het lokale afdelingsleven zich grotendeels afspeelt buiten de formele partijstructuren (268-270). Wat dit laatste punt betreft valt overigens te betreuren, dat vrijwel geen poging is gedaan de formele (machts)structuur en partij-ideologie te verbinden met de geconstateerde informele subculturen.
Zoals eerder reeds gezegd, betekent de kritiek op de door de auteur gevolgde onderzoeksopzet en de erdoor geleide onderzoeksresultaten zeker niet dat sprake zou zijn van onbeduidende of irrelevante informaties. Veel van het door Van Veldhuizen verzamelde onderzoeksmateriaal over kenmerken van de informele partijcultuur is voor het eerst opgediept en alleen al daarom van niet te onderschatten belang en een stimulans voor verder onderzoek naar kenmerken van de SDAP. Tezelfdertijd geldt dat de basis van het onderzoek te smal en wrak is gebleken om betrouwbare uitspraken te kunnen doen over de SDAP als geheel. Het grote manco in dit dissertatieonderzoek blijft toch het fnuikende gebrek aan representativiteit van de geselecteerde casussen. Dit was te verhelpen geweest door meer partijafdelingen met een betere regionale en sociale spreiding te selecteren. Van voldoende afdelingen zijn notulenboeken en correspondenties met onder meer de partijsecretaris voorhanden, terwijl ook uit de overvloedig aanwezige onderlinge correspondentie tussen partijleden, maar ook uit de (lokale) partijpers, een schat aan informatie te destilleren valt omtrent de mores binnen de SDAP. Ook wat betreft de geselecteerde biografische schetsen en de weergave van twisten en affaires geldt, dat deze zich niet hadden behoren te beperken tot enkele tamelijk willekeurig gekozen voorbeelden. Dit had vanzelfsprekend veel extra werk gevergd, maar dan was er ook een monumentaal bouwwerk verrezen.
Adriaan van Veldhuizen, DE PARTIJ. Over het politieke leven in de vroege S.D.A.P., Amsterdam, 2015.