Bert Altena
“Nooit anders dan kwalitatief”: Jacques Giele, sociale stratificatie en sociale geschiedenis

Het is een heel goed idee van Marten geweest om de eerste bundel met werk van Jacques te openen met een onuitgegeven opstel over sociale geschiedenis. Dit is een zeldzaam fris stuk dat zo aan geschiedenisstudenten opgegeven zou kunnen worden, ook al is het natuurlijk op oudere literatuur gebaseerd. In dit opstel gaat het om de verhouding van kwantitatief en kwalitatief historisch onderzoek.

De museumdirecteur uit De Rijp heeft in 1972 kennis genomen van de eerste opkomst van kwantitatief onderzoek, zelfs van de cliometrie en is er meteen glad voor. Hij denkt dan vooral aan historische sociale stratificatie. Zonder inzicht daarin is volgens hem sociaal-historisch onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging gewoonweg onmogelijk en meten is weten. Toch schrijft Jacques: “sociaalhistorisch onderzoek kan nooit anders dan tevens kwalitatief zijn.” “Wanneer kwantitatief onderzoek eenzijdig geïsoleerd wordt van het kwalitatief onderzoek, verdort zij tot een levenloze plant.” Het kwalitatieve onderzoek vermenselijkt het kwantitatieve. Het gaat niet alleen om maatschappelijke structuren, maar evenzeer om de maatschappelijke dynamiek.

Het opstel vormt de achtergrond voor de werkwijze van de werkgroep sociale stratificatie die Jacques tussen 1971 en 1974 aan het DNG leidde. Een eerste verslag van onderzoeksresultaten leverde die werkgroep in 1974 af. Het presenteerde twee stratificaties. Theoretisch werd op basis van publicaties van de Russische socioloog W.S. Semjenov en zijn vroeggestorven Duitse collega Michael Mauke, een marxistisch model van vier klassen opgesteld. Daarnaast werd een vijfklassenmodel opgesteld op basis van getuigenissen van tijdgenoten. Zo vermijd je anachronisme, maar ik vermoed dat Jacques ook niet goed uitkwam met het theoretische vierklassenmodel. Daarvoor kende hij de negentiende eeuw veel te goed.

De wijze waarop beide modellen tot stand kwamen, verschilt nogal. Het eerste model was het resultaat van een theoretische, deductieve exercitie, het tweede van een inductief historisch-semantisch onderzoek. Beide modellen maakten de door Jacques zo gewenste verbinding met maatschappelijke dynamiek mogelijk, maar in het tweede, historische, model lag die verbinding in feite al besloten. Immers, zoals William Thomas maar dan 80 jaar geleden al stelde:  “If men define situations as real, they are real in their consequences.”

Debat
De publicatie riep meteen het door de auteurs zo gewenste debat op. Wijlen Herman Diederiks merkte op, dat de werkgroep een landelijke stratificatie leek voor te stellen en dat terwijl de samenleving in 1850 vooral lokaal georganiseerd was. Dit punt raakt de huidige problematiek van mondialisering, global labour history en het al dan niet ontstaan van een wereldproletariaat. Jacques en Geert-Jan antwoordden dat hun historische model nu juist lokale vergelijkingen mogelijk maakte. Het was een soort nationale standaard die je niet overal precies zo kon terugvinden. Helaas bleef de discussie hier steken en werd de vraag naar nationale eenwording van sociale stratificatie en welke processen daartoe leidden niet verder nagegaan.

Een tweede kritiek kwam van Theo van Tijn en Jan Lucassen, beiden ook bijzonder goed thuis in de negentiende eeuw. Zij vielen vooral over het theoretische model en de verwarring daarin die volgens hen door het historische model nog vergroot werd. Wat mij betreft werd het een nogal warrig debat. Ik denk dat dit meerdere oorzaken had. Een daarvan is verbonden met doel en opzet van een sociale stratificatie. Over standen en klassen is aan beide zijden duidelijk nagedacht. De werkgroep heeft bijvoorbeeld de inaugurele rede van F. van Heek uit 1948 over standen en klassen bestudeerd, maar in hoeverre het begrip klassenmaatschappij tegen het licht is gehouden, is niet duidelijk. Aan beide zijden van het debat werd in elk geval met het marxistisch klassenbegrip gewerkt en dat is natuurlijk nogal specifiek doordat ontwikkelingstendensen en -wensen erin verwerkt zijn. Marx' klassen spelen een rol in de veronderstelde ontwikkeling van een klassenloze maatschappij via een geschiedenis van klassenstrijd naar klassenloze maatschappij 2.0. Sommige klassen zijn in die geschiedenis gedoemd te verdwijnen en de taak van de arbeidersklasse is het om uiteindelijk de klassenloze samenleving te realiseren. Van die wereldhistorische taak en van hun eigenlijke plaats in de samenleving hoeven klassen zich niet altijd bewust te zijn, in zoverre zijn zij dan nog niet Klasse für sich, nog geen bewustzijnsklasse maar slechts toestandsklasse om de termen van Van Tijn maar eens over te nemen.

In deze klassenanalyse zit dus een ideologische wens ingebakken en daarom zou het verstandig zijn geweest ook eens te kijken naar de opvattingen van toen natuurlijk totaal versmade 'burgerlijke' sociologen als bijvoorbeeld Theodor Geiger. Die heeft een aantal ideeën geopperd, die zuiverend hadden kunnen werken op het debat. Een andere auteur die ik in het debat mis, al noemt Giele hem wel in het onuitgegeven opstel, is Edward Thompson, wiens  idee dat “class happens” misschien niet helpt bij sociale stratificatie, maar wel bij de verbinding van klasse naar de handelende mens en bij de oplossing van het probleem van Klasse für sich. Om het handelen van mensen was het Jacques uiteindelijk immers te doen. Geiger meende dat je bij de analyse van sociale stratificatie klassen niet moest beladen met een historische missie. Je brengt het onderzoek dan op een ander terrein en de verwarring die daaruit voortkomt, is in het debat tussen Giele/Van Oenen en Van Tijn/Lucassen te merken. Laat je de historische missie van de arbeidersklasse los, dan kun je met sociale stratificatie veel vrijer werken en niettemin als socialistisch geëngageerde historicus interessante problemen onderzoeken.

Over oude standen en nieuwe vragen
Voor mij geeft de sociale stratificaties rond 1850, en ook nog veel later, in eerste instantie een standenmaatschappij weer. Nu was die op dat moment al aan het veranderen, maar in het sociale leven speelden standsbewustzijn en standsgedrag nog lang een grote rol. Zoals Van Heek al heeft opgemerkt, krijgen standenmaatschappijen van bovenaf vorm doordat een duidelijk onderscheid wordt aangehouden met lager geachte standen. Vandaar dat het onderscheid in gelaagdheid dichtbij je eigen positie veel fijner is, dan voor standen die verder van je afstaan. Jacques wijst daar ook op in het antwoord aan Van Tijn en Lucassen. Dit geldt overigens ook voor werklieden en arbeiders. Ook daar vind je een zeer fijn aangehouden onderscheid tussen de verschillende lagen. Versterkt door lokalisme komt het terug in de moeilijkheden om industriële vakbonden te vormen en ook in de acceptatie van nieuwkomers, zoals Ad Knotter heeft laten zien.
Het zal duidelijk zijn dat communicatie tussen de standen door die onderlingen afscheidingen bemoeilijkt wordt. Dat is een belangrijk aspect van standenmaatschappijen, dat door het idee dat de arbeidersklasse socialistisch moet worden om haar historische taak te vervullen, weggedrukt wordt. De standenstructuur verschilt al naar gelang de economisch structuur en bestuurlijke functie van een locatie. Vanaf 1850 wordt het door de veranderende economische structuur van ons land en de sociale gevolgen daarvan cruciaal of communicatie tussen de standen plaats vindt en kan plaatsvinden of niet. Dat wil zeggen: kan de samenleving zich gemakkelijk aan de nieuwe structuren aanpassen? Hoe fijner de standenmaatschappij uitgekristalliseerd is, des te groter wordt haar integrerende kracht, want de grote afscheiding tussen hogere standen en lage kan door een fijn geheel van tussenlagen beter overbrugd worden. Verzuiling gedijt in zo'n standenmaatschappij. Waar de kloof tussen standen groot is, bijvoorbeeld in het geval van een kleine elite en een grote laag werklieden, zal die integratie moeilijker tot stand komen en is het klimaat om socialistisch en zelfs radicaal-socialistisch te worden gunstiger. Onbekend maakt immers gemakkelijk onbemind. In de twintigste eeuw verandert de werking van dit geheel door de steeds groter rol die gemeentelijke en nationale overheden in het sociale en economische leven gaan spelen.

Wat leveren deze summiere opmerkingen nu op voor de wereld van vandaag? Ten eerste: het wordt relevant om na te gaan hoe de lokale begrensdheid van de standenmaatschappij overging in een landelijke gelaagdheid. Verdween deze begrensdheid eerder bij de hogere standen dan bij lagere, bijvoorbeeld door de dwang van de huwelijksmarkt of doordat elites aan een universiteit studeerden en vervolgens overal in het land een ambt vervulden? Hoe zat het met de werklieden en arbeiders, welke rol speelden de ontwikkeling van de Nederlandse economie, de opkomst van nationale vakbonden en migratie?  Ten tweede: wat is de rol van de nationale staat precies geweest in de eenwording van 'de' arbeidersklasse en is een supranationaal orgaan, als bijvoorbeeld de EU of de VN, nodig om tot een samenhangende internationale arbeidersklasse te komen? Of is multinationaal kapitaal voldoende voor de vorming van een wereldproletariaat?

Het is al met al te wensen dat de steekproeven met sociale stratificatie die Jacques voor ogen stonden, voor de tijd na 1850 nog eens genomen worden. Een heel boeiend onderzoeksveld dient zich aan.