| 
	
		 
		
			
		
			 
	
		 | 
       
      
        
	
		
		
			
		
			Dennis Bos Domela Nieuwenhuis en de Commune van Parijs
  Ferdinand Domela Nieuwenhuis was vijfentwintig jaar oud en predikant in Harlingen toen in mei 1871 de klassenstrijd ontaardde in een genocidale vernietigingsoorlog van de Franse bourgeoisie tegen de opstandige stedelijke bevolking van Parijs. Jan Willem Stutje laat in zijn recente biografie zien hoe ook dominee Nieuwenhuis het bericht van de definitieve nederlaag van de Franse communards aangreep om op de eerstvolgende zondag zijn Friese gemeente te waarschuwen voor het gevaar dat socialisme heette. 
  Tien jaar later was zijn waardering voor het streven van de Commune van Parijs ingrijpend veranderd. Vanaf 1881 ontwikkelde Domela Nieuwenhuis zich tot een warm pleitbezorger van de verslagen Commune. Als onvermoeibaar publicist legde hij in de komende decennia de grondslagen voor een Nederlands pendant van de internationale herdenkingscultuur rondom de Commune, zoals die door socialisten in het omringende buitenland al eerder was ontwikkeld. Terecht noemt Stutje de Commune als een van de ‘mobiliserende mythes’ die door de romantische revolutionair Nieuwenhuis werden begrepen en gepropageerd als legenden die opwekten tot navolging.
  Geschiedschrijver Nog maar nauwelijks toegetreden tot de rangen van de socialistische arbeidersbeweging, zette Nieuwenhuis het tienjarig jubileum van de Parijse Commune luister bij met de publicatie van ‘eene historische studie’ in boekvorm: De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871. Op het moment van verschijnen was dit betoog van 120 pagina’s, aangevuld met nog eens ruim 50 pagina’s bijlagen, verreweg de omvangrijkste socialistische boekuitgave die tot op dat moment in Nederland, over welk onderwerp dan ook was verschenen. Dat deze mijlpaal in de geschiedenis van het rode boek in Nederland juist aan dit onderwerp gewijd was, lijkt een indicatie van het gewicht dat de auteur aan de Commune hechtte. Uitgever was W.C. de Graaff uit Haarlem, dezelfde die in deze eerste jaren de uitgave van het weekblad Recht voor Allen op zich nam. De Graaff was tevens uitgever van het door Marcellus Emants geredigeerde culturele ‘Tijdschrift van Het Jonge Holland’ De Banier, dat Domela Nieuwenhuis’ pleidooi voor de Commune al in de jaargang 1880 in afleveringen bracht.  
		
			 
		
			 
	
		
	
		
		
			 - Triomfantelijke Communards
 
 
		
			Het boek bood de Nederlandse lezers, naast een reeks waarderende  portretten van de belangrijkste revolutionaire kopstukken, een beknopt  overzicht van de voorgeschiedenis van de Commune, een relaas over de  omwenteling van 18 maart, een gedegen analyse van de ingewikkelde  machtsstrijd tussen de verschillende revolutionaire stromingen in de  Commune, een overzicht van de gewapende botsingen met het leger en een  uitvoerig slothoofdstuk vol huiveringwekkende bijzonderheden uit de  laatste ‘Bloedige Week’ van mei 1871. Gezien in het licht van de  internationale contemporaine literatuur over de Commune bood het boek  eigenlijk niets nieuws, maar dat was dan ook niet de bedoeling geweest.  Zelf toonde de auteur zich dertig jaar later, in zijn memoires Van christen tot anarchist, nog altijd tevreden over het effect van zijn werk: 
  "Dit  boekje heeft goed gewerkt om vooroordeelen weg te nemen en onder de  onzen meer bekendheid te verschaffen met een beweging, die een der  belangrijkste gebeurtenissen geacht kan worden in de geschiedenis der  arbeidersbeweging."
  Belangrijker nog was misschien dat De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871  Nederlandse socialisten voor het eerst in eigen taal en in één band  toegang verschafte tot het verhaal over de Commune zoals dat in de  internationale socialistische beweging ondertussen al bijna tien jaar de  ronde deed. Van belang was ook dat de volledige tekst van Karl Marx’  brochure De burgeroorlog in Frankrijk uit 1871 als bijlage in het  boek was opgenomen. De tekst was door Domela Nieuwenhuis zelf vertaald,  overigens niet naar het Engelstalige origineel, maar naar de Duitse  vertaling van de hand van Friedrich Engels. In een naschrift legde de  Nederlandse vertaler uit dat dit ‘merkwaardig aktestuk’ in de boekhandel  lang niet meer verkrijgbaar was geweest. Alleen al omdat het in alles  ‘de meesterhand van Marx’ verraadde, was het een belangwekkend stuk voor  iedereen met belangstelling voor de geschiedenis van de Commune. Met  grote stelligheid beweerde de trotse vertaler dat Marx’ tekst uit 1871  nog niet eerder in het ‘Hollandsch’ was vertaald. Die claim klopte niet.  Al in de zomer van 1871 was een Nederlandse vertaling van de Engelse  brochure verschenen, maar dat een goed ingevoerde auteur als Domela  Nieuwenhuis geen idee had van het bestaan van deze uitgave, geeft aan  hoe in de tussenliggende jaren de nagedachtenis aan de Commune in  Nederland in vergetelheid was geraakt.
  Het verschijnen van Domela  Nieuwenhuis’ boek doorbrak de stilte die in de Nederlandse  arbeidersbeweging sinds jaren rondom de Commune had geheerst. Omdat De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871  grotendeels was gebaseerd op ballingenliteratuur van oud-communards als  Benoît Malon en Prosper-Olivier Lissagaray en omdat daarnaast Marx’  canonieke analyse integraal was opgenomen, bood het boek Nederlandse  socialisten vanaf 1881 de mogelijkheid om deelgenoot te worden van  politieke mythologie rondom de Commune zoals die intussen in de  internationale socialistische beweging werd gecultiveerd. Ook  Nederlandse socialisten hadden voortaan toegang tot de exemplarische  heldenlevens en moralistische anekdotiek waaruit geestverwanten in het  buitenland hun beeld van de Commune en haar bloeddorstige tegenstanders  uit Versailles samenstelden.
  Betrokken journalistiek In de Sociaal-Democratische Bond  werd het in de loop van de jaren tachtig gebruikelijk om jaarlijks stil  te staan bij het verleden. Terugkerend ritueel waren de artikelen die  op of rond 18 maart in Recht voor Allen verschenen. Dat gebeurde  voor het eerst in 1880 onder de titel ‘Ter herinnering aan 18 maart  1871’, wat de bedoeling treffend samenvatte en waarop het aantal  mogelijke variaties in de komende decennia beperkt zou blijken. Tot aan  zijn dood in 1919 zou Domela Nieuwenhuis achtereenvolgens de redactie  voeren over twee revolutionaire periodieken. Eerst was dat het door hem  opgerichte Recht voor Allen dat hij in maart 1898 na bijna twintig jaar verliet om met het nieuwe weekblad de Vrije Socialist de  strijd aan het journalistieke front voort te zetten. In beide bladen  verscheen aan de vooravond van de herdenkingsdatum jaarlijks een  voorpaginastuk onder titels als ‘Gedenk de Commune’ of het nog veel  vaker gebruikte ‘Leve de Kommune!’ In de eerste jaren bestonden de  koppen in de krant simpelweg uit de historische datum van 18 maart 1871,  misschien om die als een symbool in het geheugen van de lezers te  verankeren. Slechts een enkele keer werd gebruik gemaakt van een wat  uitvoeriger aandachtstrekker als ‘Vergeet de heldendaden uwer  voorgangers niet’. Kroonjaren werden vaak extra benadrukt met titels als  ‘Na vijf en twintig jaren’ of ‘Een veertigjarige gedenkdag’ en zodra de  technische en financiële mogelijkheden het toelieten werd ook met hulp  van illustraties en rozerood krantenpapier extra aandacht gevestigd op  de jubilea van de Parijse revolutie van 1871.
  Een heel enkele  keer ging het mis en leek de revolutionaire gedenkdag in maart aan de  aandacht van de redactie ontsnapt. In 1883 gebeurde dat waarschijnlijk  doordat alle aandacht in Recht voor Allen juist op dat moment  uitging naar het overlijden van Karl Marx in Londen op 14 maart. In de  jaren 1909, 1912 en 1917 lijkt het ontbreken van artikelen over het  begin van de Commune in de op of rond 18 maart verschenen nummers van de  Vrije Socialist goedgemaakt door in mei extra aandacht te  besteden aan wat gewoonlijk ‘De bloedige meiweek’ of ‘Bloedige meidagen’  werd genoemd. In Gé Nabrinks bibliografie van het werk van Ferdinand  Domela Nieuwenhuis werden over de jaren tussen 1880 en 1919 niet minder  dan 31 anonieme artikelen gesignaleerd waarin Recht voor Allen en de Vrije Socialist  in de maand maart aandacht besteedden aan het uitbreken van de  revolutie van 1871. Over diezelfde jaren verschenen rond het einde van  de maand mei nog eens 17 artikelen over het gewelddadige einde van de  Commune. Al met al werden de lezers van de revolutionaire pers bijna  veertig jaar lang vrijwel ieder voorjaar tot herdenken gemaand, en in  vijftien van die jaren zelfs tot twee keer toe, wanneer de krant zowel  bij het ontstaan als bij de ondergang van de Commune stilstond. Het  motto bij een artikel over de Bloedweek in de Vrije Socialist van  27 mei 1899 sprak, met hulp van herhaling en uitroeptekens, klare taal  over de morele verplichting van de Nederlandse socialisten jegens de  Parijse strijders van 1871. Zij konden weliswaar niet meer doen dan de  doden gedenken, maar de strijd tegen het vergeten was dan ook dure  plicht: ‘Vergeet hen niet, die voor de vrijheid vielen, Vergeet hen  niet! Vergeet hen niet!’
  Omdat al deze artikelen anoniem  verschenen, valt niet vast te stellen hoeveel van de bijna vijftig  herdenkingsartikelen daadwerkelijk door hoofdredacteur Domela  Nieuwenhuis geschreven waren. Aangenomen mag echter worden dat het  merendeel van de kopij inderdaad van zijn hand was. Wat voor de  regelmatige lezers uitgroeide tot een vast ijkpunt op de socialistische  jaarkalender, moet zodoende voor de redacteur na verloop van jaren haast  een corvee zijn geworden. Toch betekende dat niet dat Domela  Nieuwenhuis op de Commune uitgekeken raakte. Tot op hoge leeftijd zou  hij blijk geven van een diepe betrokkenheid bij het onderwerp, dat voor  hem ook een persoonlijke betekenis lijkt te hebben gehad.  
		
			  
		
			 
	
		
	
		
		
			 - Troostende ellende voor Domela
 
 
		
			Na een  veroordeling wegens majesteitsschennis bracht Domela Nieuwenhuis  in  1887 lange maanden door in eenzame opsluiting in de strafgevangenis  te  Utrecht. Het viel hem bijzonder zwaar en in zijn memoires zou hij   uitvoerig stilstaan bij de sombere stemmingen die hem onder druk van het   eentonig gevangenisleven overvielen. Nieuwe moed putte hij tijdens   zulke neerslachtige buien naar eigen zeggen uit de gedachte aan   strijders wier lot nog veel zwaarder was geweest. Omdat zijn eigen   ‘kleine, nietige straf’ in vergelijking zoveel makkelijker te dragen   leek, dacht Domela Nieuwenhuis in zijn cel vol overgave aan het lot van   de Russische nihilisten ‘die in lijden hun weerga niet vinden’ of aan  de  anarchisten van Chicago die in de dodencel anderhalf jaar op hun   executie aan de galg moesten wachten, een lot waarbij ook ‘de korte   lijdensweg van Jezus slechts kinderspel was’. De grootste poel van   troostende ellende bood echter het Parijs van 1871, zodat Domela zijn   eigen vertwijfeling regelmatig bestreed door zich te bezinnen op ‘die   duizenden mannen en vrouwen der Kommune, wier namen zelfs niet bekend   zijn, maar die hun lijdenstijd volbrachten met een voorbeeldelooze   taaiheid en volharding.’
  Ook als brochureschrijver ontfermde   Domela Nieuwenhuis zich regelmatig over de Commune. In het   herdenkingsjaar 1896, een kwart eeuw na dato, verzorgde hij een nieuwe   Nederlandse editie van Marx’ De burgeroorlog in Frankrijk, nu   aangevuld met twee korte manifesten die de Algemene Raad van de   Internationale aan de Frans-Duitse Oorlog had gewijd en met het   voorwoord dat Friedrich Engels vijf jaar eerder voor de Duitse   jubileumeditie uit 1891 had geschreven. Zelf schreef Domela Nieuwenhuis   een kort voorwoord, waarin de uitgave van dit ‘geschrift van blijvende   historische waarde’ werd gepresenteerd als de beste manier om de  Commune  te herdenken: ‘het is goed dat het volk weet, wat de Commune  was en  wilde.’ Eventuele kritiek op het opnieuw op de markt brengen van  ouder  materiaal pareerde hij bij voorbaat met het wat simpele argument  dat  ‘als er iets goeds geschreven is over een gebeurtenis’, het beter  is  ‘dit te herdrukken, dan wat nieuws samen te stellen.’ Bij elkaar   resulteerde deze overweging in 71 pagina’s drukwerk, die uitgever Ph.   Oudkerk als brochure onder de titel Een stem uit het verleden aan het   heden op de markt bracht. De nieuwe Nederlandse editie was een op   ondergeschikte punten gecorrigeerde versie van de vertaling die Domela   Nieuwenhuis vijftien jaar eerder als bijlage in zijn eigen boek over de   Commune had opgenomen. 
  Dat in 1896 op de omslag van Een stem uit het verleden aan het heden   de auteur Karl Marx onvermeld bleef, is door Ger Harmsen wel   geïnterpreteerd als indicatie van het dalend aanzien van Marx in de ‘dan   al sterk naar het anarchisme neigende oude beweging’, waar diens naam   kennelijk niet langer als reclame werd beschouwd. Als die redenering   klopt en uitgever Oudkerk het auteurschap van Marx uit   ideologisch-commerciële overwegingen wegmoffelde, bewijst een voetnoot   van Domela Nieuwenhuis dat de lakens in 1896 nog niet definitief waren   verscheurd: Marx en Engels kregen er beiden lof toegezwaaid voor de   grote verdiensten die zij het socialisme en de internationale   arbeidersbeweging hadden bewezen.
  Pedagoog In 1909 liet   Domela Nieuwenhuis, inmiddels volledig tot het anarchisme overgegaan,   een heel opmerkelijke brochure over de Commune verschijnen. Dit werkje   van 40 pagina’s verscheen in een klein, handzaam formaat van 11 bij  13,5  centimeter onder de titel De Kommune van Parijs. Als  uitgever  functioneerde een Amsterdamse instelling die zich  ‘Ontspanningsschool  Haarlemmerpoort en omstreken’ noemde. Achter die  onschuldig ogende naam  school een klein groepje Amsterdamse anarchisten  rond C. Berkhout, die,  voornamelijk ten behoeve van de kinderen van  geestverwanten,  uiteenlopende initiatieven op het gebied van scholing  en recreatie  ontplooide. Dat deze revolutionaire Ontspanningsschool  juist in de  omgeving van de Amsterdamse Haarlemmerpoort ontstond was  geen toeval.  Hier lagen oude volkswijken als de Jordaan en Westelijke  Eilanden en de  nieuwe arbeiderswijken als de Staatslieden- en  Spaarndammerbuurt, die  het leeuwendeel van de proletarische aanhang van  de revolutionaire  varianten van het socialisme huisvestten. De  kinderen uit deze kring  vormden het beoogde lezerspubliek van Domela  Nieuwenhuis’ nieuwe boekje  over de Commune, dat verscheen als derde  deel in een reeks met de ook al  neutraal gehouden titel  ‘Kinder-Bibliotheek’. 
  In De Kommune van Parijs  toonde de  bijna 63-jarige Domela Nieuwenhuis zich een vaardig pedagoog  die zich  oprecht inspande om zijn jeugdig publiek persoonlijk aan te  spreken.  Alle bekende thema’s uit het socialistisch vertoog over de   gebeurtenissen van 1871 passeren ook in deze brochure nog eens de revue,   maar nu in een vorm die met soms aandoenlijke zorg op de jonge lezers   lijkt toegesneden. De hele geschiedenis van de Commune werd in kort   bestek naverteld, van het ‘stilletjes’ weghalen van de kanonnen die ‘het   volk zelf’ uit ‘zijn eigen zak’ had betaald, het verdiende loon dat de   generaals Lecomte en Clement kregen toegemeten toen ze werden   doodgeschoten door hun eigen soldaten, het bescheiden traktement waarmee   de leden van de Commune genoegen namen, de scheiding van kerk en  staat,  het afschaffen van de nachtarbeid voor bakkers tot en met het  bloedbad  dat de overwinnaars aanrichtten: ‘alsof een troep  uitgehongerde wilde  beesten erop afgestuurd was om alles te vermoorden  wat hun in de handen  viel.’ Zelfs de executie van aartsbisschop Darboy  en tientallen andere  gijzelaars door de revolutionairen bleef niet  onbesproken, waarbij  omstandig werd benadrukt dat de reactionairen  hiervoor zelf  verantwoordelijk waren omdat zij een gevangenenruil  pertinent hadden  geweigerd. Daarbij waren de gijzelaars in Parijs pas  op het allerlaatst,  ‘toen alle moeite verloren was’ doodgeschoten, en  wel door ‘eenige  personen’ over wie verder niets wordt verteld. Dat de  executies geheel  buiten de verantwoordelijkheid van de Commune vielen,  stond voor Domela  Nieuwenhuis als een paal boven water: ‘want deze  bestond niet meer toen  die daad werd volvoerd.’
  Ingewikkelde  kwesties en vreemde woorden  werden in de brochure glashelder uitgelegd.  De oorlog van 1870 brak uit  omdat Duitsland en Frankrijk ‘allebei den  baas wilden spelen over de  wereld’ en ‘nu met mekaar gingen vechten om  te zien wie de sterkste  was’, een artilleriepark als op Montmartre was  een vakterm voor ‘een  heele boel kanonnen’ en het woord commune was  simpelweg Frans voor  gemeente: ‘Als men dus in het Fransch praat van de  gemeente Amsterdam,  dan is dat de kommune van Amsterdam.’ De uitleg  van wat een nationale  bank precies was, ging vergezeld van een  verwijzing naar de Amsterdamse  Oude Turfmarkt, waar toen de Nederlandse  Bank was gevestigd. Het  geschatte tegoed van 3,5 miljard frank dat de  Franse nationale bank  beheerde, werd met jongensachtige branie  gekarakteriseerd als ‘een  aardig sommetje, waarmee men heel wat doen  kan.’ Dat de Commune deze  bank ongemoeid in handen van de vijand liet,  dat was wel ‘de domste  streek’ die ooit was uitgehaald: 
  "Dat  men vermorseld [sic] wordt  door de overmacht, daar kan niemand wat  tegen doen en dat moet men zich  getroosten, dat is de risiko verbonden  aan elk oproer, maar dat men het  geld en dus het voornaamste wapen zelf  levert aan zijn vermorselaars,  dat is zoo grenzenloos dom, dat er geen  woorden voor zijn te vinden. Dit  is een eerlijkheid, die alles  overtreft… in domheid."
  Steeds weer nodigde Domela Nieuwenhuis de lezertjes van zijn brochure uit om mee te denken over de volwassen kwesties die De Kommune van Parijs   aan de orde stelde. Het verschil tussen een centralistisch Frankrijk  en  de door de Commune nagestreefde federatie van zelfstandige gemeenten   werd uitgelegd met hulp van een vergelijking met een school van twaalf   klassen, bestierd door ofwel een commando’s uitdelende bovenmeester,   ofwel door twaalf zelfstandige en vrijwillig samenwerkende leerkrachten.   De beschuldiging dat de communards de stad met hulp van massale   brandstichting in hun ondergang hadden meegesleept, werd ontkracht met   een beroep op de geschiedenislessen die de lezers op hun gewone,   doordeweekse school te leren kregen:
  Wordt niet de luitenant van   Spijck in onze Vaderlandsche geschiedenis geprezen, omdat hij zijn  schip  liever in de lucht liet vliegen dan het over te geven aan den  vijand?  Waarom zou eenzelfde daad dan goed zijn, als de een haar  volbracht en  een misdaad, wanneer een ander haar verrichtte? Ook in  algemenere zin  werd stilgestaan bij het ideologisch karakter van de   geschiedschrijving, die de Commune steevast, ‘in alle geschiedboeken en   boekjes’ voorstelde als een regering van barbaren, rovers en bandieten.   Hoe die historische consensus tot stand was gekomen, bleek vrij   eenvoudig verklaarbaar door te onderzoeken wie ‘de geschiedboeken’ dan   wel geschreven hadden: 
  "Dat zijn de overwinnaars en niet de   overwonnenen. Vandaar dat deze hun best doen om de overwonnenen in een   slecht daglicht te stellen en dat is hun zóó goed gelukt, dat er   allerlei gemeene fabeltjes vermeld worden om aan te toonen, wat ‘n troep   dieven, plunderaars, brandstichters en moordenaars de lui van de   Kommune geweest zijn."
  Nu kon de auteur van dit pareltje uit de   Kinder-Bibliotheek wel een zekere mate van voorkennis en welwillendheid,   of tenminste ontvankelijkheid veronderstellen, omdat zijn jonge lezers   nu eenmaal afkomstig waren uit de nauw omlijnde kring van zijn eigen   geestverwanten en aanhangers. Dat hij bij het schrijven inderdaad de   kinderen van medestrijders uit de beweging voor ogen had, blijkt al uit   de fictieve dialoog waarmee de brochure opent. Een ‘meester’, kennelijk   werkzaam aan een instituut als de Ontspanningsschool, vraagt zijn   leerlingen of zij wel eens van de Commune hebben gehoord, waarop hij   veelzeggend ten antwoord krijgt: ‘Ja, meester, want dan gaat mijn vader   altijd naar de vergadering.’ Toch is ook deze kinderen nog niet alles   helemaal duidelijk, wat blijkt als meester doorvraagt naar wat hun   vaders in die vergaderingen dan wel precies herdenken: 
  "-Het moet in Parijs zijn gebeurd en niet zoo heel lang geleden. -Juist, maar wat is die Kommune dan geweest? -Dat weet ik niet, maar als u het eens vertellen wou, wat zouden wij dat prettig vinden!  -Dat wil ik wel doen, maar luistert dan goed."
  Al   worden in de rest van de brochure geen fundamenteel nieuwe inzichten   geopenbaard, het beoogd publiek, de stijl en aanpak waren hoogst   oorspronkelijk, ook in vergelijking met het voorlichtingsmateriaal over   de Commune dat elders verscheen. Alleen al het praatje van de   revolutionaire schoolmeester met de hem toevertrouwde leerlingen dat aan   de historische uitleg vooraf ging, was binnen de Nederlandse   Commune-literatuur een even unieke als creatieve vondst.  
		
			  
		
			 
	
		
	
		
		
			 - Louise Michel
 
 
		
			Biograaf Nog  in zijn sterfjaar 1919, precies tien jaar na het  verschijnen van zijn  brochure voor de Kinder-Bibliotheek, verscheen  van de hand van Domela  Nieuwenhuis een laatste titel waarin de Commune  uitgebreid aan bod kwam.  Het betrof dit keer een biografisch portret  van de oud-communarde  Louise Michel in honderd pagina’s. In Louise Michel 1830-1905, een uitgave van de anarchistische uitgeverij De Roode Bibliotheek,   kwamen zowel haar kindertijd als haar begrafenis aan de orde, werd   aandacht besteed aan haar werk als onderwijzeres en als propagandiste   van de internationale anarchistische beweging, aan haar opmerkelijke   dierenliefde, haar eigenaardig, manlijke voorkomen en zelfs aan haar   veronderstelde ‘homosexualiteit’ en ‘erotische afkeer’ van mannen. In   drie afzonderlijke hoofdstukken werd haar optreden tijdens de Commune   (‘Louise als Revolutionair’), haar houding voor de militaire rechtbank   (‘Louise voor den Krijgsraad’) en haar rol tijdens de daaropvolgende   jaren van ballingschap (‘Louise in Nieuw Kaledonië’) behandeld.
  Het boek over Louise Michel was niet het eerste eerbetoon dat Domela Nieuwenhuis haar bracht. Al in 1882 had hij in Recht voor Allen   een ‘korte levensbeschrijving’ gepubliceerd, na persoonlijk te hebben   kennisgemaakt tijdens haar eerste bezoek aan Den Haag. Uiteraard had De Vrije Socialist   in januari 1905 ook uitvoerig stilgestaan bij het overlijden van ‘De   “roode” Louise’, die na haar vrijlating uit de ballingsschap op   Nieuw-Caledonië was uitgegroeid tot een bijna mythische figuur. Terwijl   tegenstanders in haar de archetypische petroleuse herkenden, voorzag de   socialistische pers haar naam steevast van predicaten als ‘de moedige   vrouw’ en ‘de vriendin der armen’ en berichtte over het laatste hemd  dat  zij ongemerkt probeerde weg te geven aan een armlastig gezin, over   bezoekers die haar aantroffen in armzalige éénkamerwoningen vol   luidruchtige katten, honden, papegaaien en aapjes, een karig maal van   geroosterde kastanjes delend met voortdurend aanlopende bezoekers. 
  Twee   jaar na haar overlijden herinnerde Domela Nieuwenhuis zijn lezers nog   eens aan haar revolutionaire ascese en de aanhoudende vervolgingen   waaraan zij als propagandiste had blootgestaan. Dat gebeurde in een   hatelijke vergelijking met August Bebel, rond wie de Duitse   sociaaldemocraten in 1907 een groots partijjubileum vierden, uitgerekend   om het simpele feit dat hij veertig jaar achtereen een zetel in de   Rijksdag warm had weten te houden. Het contrast met Louise Michels   ‘loopbaan’ in dienst van de beweging kon moeilijk scherper worden   aangezet dan Domela Nieuwenhuis in de Vrije Socialist deed: ‘De een hoog verheven, de ander in het slijk.’ Louise   Michel droeg zelf actief bij aan de verspreiding van haar publieke   imago door in een jarenlange, vrijwel permanente lezingentournee langs   volle zalen in Frankrijk en het buitenland te trekken. Het gaf meerdere   generaties socialisten de kans haar in levenden lijve te aanschouwen en   de openbare vergaderingen waarin zij als spreekster optrad,  overtroffen  de gebruikelijke bezoekersaantallen ruimschoots. Op de  geestverwanten in  het publiek moeten haar openbare optredens een diepe  indruk hebben  gemaakt. Domela Nieuwenhuis herinnerde zich de sensatie  die haar eerste  optreden in november 1882 wekte in de toen nog kleine  kring van  sociaaldemocraten, die bijeenkwam in de Haagse Nieuwe  Molstraat:  ‘Onvergetelijk was de indruk dien zij achterliet op onze  arbeiders, al  verstonden zij haar niet.’ 
  In augustus 1896 zag  de Nederlandse  anarchist Alexander Cohen haar optreden in Londen, bij  de  slotmanifestatie van een demonstratieve mars voor de vrijlating van   politieke gevangenen. De demonstratie ten gunste van anarchistische en   Ierse bommengooiers viel samen met het internationale   socialistencongres, waardoor niet alleen Michel, maar ook andere   buitenlanders als Domela Nieuwenhuis op Trafalgar square het woord   voerden, nadat ze op het voetstuk van Nelsons zuil waren geklommen of   getild. Cohen was erbij en schreef naar huis dat Domela weliswaar heel   erg goed had gesproken, maar dat Louise Michel ‘werkelijk groots’ was   geweest. Domela Nieuwenhuis vond Louise Michel ‘gesneden uit het   hout, waar de katholieke kerk heiligen uit maakt’, roemde haar   ‘engelachtige liefde en toewijding’ maar wist ook zeker dat zij, het   ‘type van de gepersonifieerde goedheid en zachtheid’, heel wel in staat   zou zijn om uit liefde voor de verschoppelingen ‘den eenen of anderen   tiran uit elkaar te scheuren.’ Boven het bureau in zijn werkkamer hing   hij haar portret tussen dat van andere inspirerende martelaren als   Multatuli en Jezus van Nazareth. In de reconstructie van die kamer in   het tegenwoordige Ferdinand Domela Nieuwenhuis-Museum in Heerenveen   hangt het nog. 
  Voor de aanhangers van Domela Nieuwenhuis werd   Louise Michel een bekend gezicht en een graag geziene gast. In mei 1896   sprak zij in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt over ‘de toekomst   van de vrouw’, waarbij zij ook uitgebreid verhaalde van de nederlaag van   de Commune, haar verbanning naar Nieuw Caledonië en hoe zij aan boord   van het schip vol verbannen communards anarchist was geworden. Domela   Nieuwenhuis hield een inleiding en zijn naaste medewerker Christiaan   Cornelissen vertaalde Michels’ redevoering voor een publiek dat   tenminste 2500 mensen omvatte. Het moet een enerverende bijeenkomst zijn   geweest, al was het flauwvallen van twee vrouwen in het publiek  volgens  de toezichthoudende politieagenten toch in de eerste plaats te  wijten  aan de oplopende warmte in de zaal. 
  Lezingen als die van Louise Michel, herdenkingsartikelen in de revolutionaire pers, boeken, brochures, liederen   maakten het verhaal van de Commune in de loop der jaren ook in   Nederland tot een permanent baken op de mentale horizon van de   socialisten, niet in de laatste plaats dankzij de vele en veelomvattende   inspanningen van Domela Nieuwenhuis. Hij was de auteur van een  complete  geschiedenis in boekvorm en van talloze gelegenheidsartikelen,  vertaler  van Marx’ Burgeroorlog in Frankrijk, feestredenaar en  biograaf van  Louise Michel, voorlichter van de jeugd en bij gelegenheid  zelfs  explicateur bij de vertoning van de eerste – stomme – film over de Commune. 
  Literatuur
  Recht voor Allen De Vrije Socialist Alexander Cohen, Brieven 1888-1961. Bezorgd door Ronald Spoor (Amsterdam 1996). F. Domela Nieuwenhuis, De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871. Eene historische studie Haarlem z.j. [1881]. [F. Domela Nieuwenhuis (ed.),] De Commune van Parijs in het jaar 1871. Een stem uit het verleden aan het heden Amsterdam 1896. F. Domela Nieuwenhuis, De Kommune van Parijs Kinder-Bibliotheek nr. 3. Z.p. [Amsterdam] z.j. [1909]. F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist Amsterdam z.j. [1910] 2e dr.. F. Domela Nieuwenhuis, Louise Michel 1830-1905 Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling, Serie III. no. 10. Amsterdam z.j. [1919]. Gé Nabrink, Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Nieuwenhuis Deel 1-4 Leiden 1985, Amsterdam 1992. 
		
			  
		
			 
	
		 | 
       
      |