Dennis Bos
Domela Nieuwenhuis en de Commune van Parijs

Ferdinand Domela Nieuwenhuis was vijfentwintig jaar oud en predikant in Harlingen toen in mei 1871 de klassenstrijd ontaardde in een genocidale vernietigingsoorlog van de Franse bourgeoisie tegen de opstandige stedelijke bevolking van Parijs. Jan Willem Stutje laat in zijn recente biografie zien hoe ook dominee Nieuwenhuis het bericht van de definitieve nederlaag van de Franse communards aangreep om op de eerstvolgende zondag zijn Friese gemeente te waarschuwen voor het gevaar dat socialisme heette.

Tien jaar later was zijn waardering voor het streven van de Commune van Parijs ingrijpend veranderd. Vanaf 1881 ontwikkelde Domela Nieuwenhuis zich tot een warm pleitbezorger van de verslagen Commune. Als onvermoeibaar publicist legde hij in de komende decennia de grondslagen voor een Nederlands pendant van de internationale herdenkingscultuur rondom de Commune, zoals die door socialisten in het omringende buitenland al eerder was ontwikkeld. Terecht noemt Stutje de Commune als een van de ‘mobiliserende mythes’ die door de romantische revolutionair Nieuwenhuis werden begrepen en gepropageerd als legenden die opwekten tot navolging.

Geschiedschrijver
Nog maar nauwelijks toegetreden tot de rangen van de socialistische arbeidersbeweging, zette Nieuwenhuis het tienjarig jubileum van de Parijse Commune luister bij met de publicatie van ‘eene historische studie’ in boekvorm: De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871. Op het moment van verschijnen was dit betoog van 120 pagina’s, aangevuld met nog eens ruim 50 pagina’s bijlagen, verreweg de omvangrijkste socialistische boekuitgave die tot op dat moment in Nederland, over welk onderwerp dan ook was verschenen. Dat deze mijlpaal in de geschiedenis van het rode boek in Nederland juist aan dit onderwerp gewijd was, lijkt een indicatie van het gewicht dat de auteur aan de Commune hechtte. Uitgever was W.C. de Graaff uit Haarlem, dezelfde die in deze eerste jaren de uitgave van het weekblad Recht voor Allen op zich nam. De Graaff was tevens uitgever van het door Marcellus Emants geredigeerde culturele ‘Tijdschrift van Het Jonge Holland’ De Banier, dat Domela Nieuwenhuis’ pleidooi voor de Commune al in de jaargang 1880 in afleveringen bracht.

Triomfantelijke Communards

Het boek bood de Nederlandse lezers, naast een reeks waarderende portretten van de belangrijkste revolutionaire kopstukken, een beknopt overzicht van de voorgeschiedenis van de Commune, een relaas over de omwenteling van 18 maart, een gedegen analyse van de ingewikkelde machtsstrijd tussen de verschillende revolutionaire stromingen in de Commune, een overzicht van de gewapende botsingen met het leger en een uitvoerig slothoofdstuk vol huiveringwekkende bijzonderheden uit de laatste ‘Bloedige Week’ van mei 1871. Gezien in het licht van de internationale contemporaine literatuur over de Commune bood het boek eigenlijk niets nieuws, maar dat was dan ook niet de bedoeling geweest. Zelf toonde de auteur zich dertig jaar later, in zijn memoires Van christen tot anarchist, nog altijd tevreden over het effect van zijn werk:

"Dit boekje heeft goed gewerkt om vooroordeelen weg te nemen en onder de onzen meer bekendheid te verschaffen met een beweging, die een der belangrijkste gebeurtenissen geacht kan worden in de geschiedenis der arbeidersbeweging."

Belangrijker nog was misschien dat De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871 Nederlandse socialisten voor het eerst in eigen taal en in één band toegang verschafte tot het verhaal over de Commune zoals dat in de internationale socialistische beweging ondertussen al bijna tien jaar de ronde deed. Van belang was ook dat de volledige tekst van Karl Marx’ brochure De burgeroorlog in Frankrijk uit 1871 als bijlage in het boek was opgenomen. De tekst was door Domela Nieuwenhuis zelf vertaald, overigens niet naar het Engelstalige origineel, maar naar de Duitse vertaling van de hand van Friedrich Engels. In een naschrift legde de Nederlandse vertaler uit dat dit ‘merkwaardig aktestuk’ in de boekhandel lang niet meer verkrijgbaar was geweest. Alleen al omdat het in alles ‘de meesterhand van Marx’ verraadde, was het een belangwekkend stuk voor iedereen met belangstelling voor de geschiedenis van de Commune. Met grote stelligheid beweerde de trotse vertaler dat Marx’ tekst uit 1871 nog niet eerder in het ‘Hollandsch’ was vertaald. Die claim klopte niet. Al in de zomer van 1871 was een Nederlandse vertaling van de Engelse brochure verschenen, maar dat een goed ingevoerde auteur als Domela Nieuwenhuis geen idee had van het bestaan van deze uitgave, geeft aan hoe in de tussenliggende jaren de nagedachtenis aan de Commune in Nederland in vergetelheid was geraakt.

Het verschijnen van Domela Nieuwenhuis’ boek doorbrak de stilte die in de Nederlandse arbeidersbeweging sinds jaren rondom de Commune had geheerst. Omdat De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871 grotendeels was gebaseerd op ballingenliteratuur van oud-communards als Benoît Malon en Prosper-Olivier Lissagaray en omdat daarnaast Marx’ canonieke analyse integraal was opgenomen, bood het boek Nederlandse socialisten vanaf 1881 de mogelijkheid om deelgenoot te worden van politieke mythologie rondom de Commune zoals die intussen in de internationale socialistische beweging werd gecultiveerd. Ook Nederlandse socialisten hadden voortaan toegang tot de exemplarische heldenlevens en moralistische anekdotiek waaruit geestverwanten in het buitenland hun beeld van de Commune en haar bloeddorstige tegenstanders uit Versailles samenstelden.

Betrokken journalistiek
In de Sociaal-Democratische Bond werd het in de loop van de jaren tachtig gebruikelijk om jaarlijks stil te staan bij het verleden. Terugkerend ritueel waren de artikelen die op of rond 18 maart in Recht voor Allen verschenen. Dat gebeurde voor het eerst in 1880 onder de titel ‘Ter herinnering aan 18 maart 1871’, wat de bedoeling treffend samenvatte en waarop het aantal mogelijke variaties in de komende decennia beperkt zou blijken. Tot aan zijn dood in 1919 zou Domela Nieuwenhuis achtereenvolgens de redactie voeren over twee revolutionaire periodieken. Eerst was dat het door hem opgerichte Recht voor Allen dat hij in maart 1898 na bijna twintig jaar verliet om met het nieuwe weekblad de Vrije Socialist de strijd aan het journalistieke front voort te zetten. In beide bladen verscheen aan de vooravond van de herdenkingsdatum jaarlijks een voorpaginastuk onder titels als ‘Gedenk de Commune’ of het nog veel vaker gebruikte ‘Leve de Kommune!’ In de eerste jaren bestonden de koppen in de krant simpelweg uit de historische datum van 18 maart 1871, misschien om die als een symbool in het geheugen van de lezers te verankeren. Slechts een enkele keer werd gebruik gemaakt van een wat uitvoeriger aandachtstrekker als ‘Vergeet de heldendaden uwer voorgangers niet’. Kroonjaren werden vaak extra benadrukt met titels als ‘Na vijf en twintig jaren’ of ‘Een veertigjarige gedenkdag’ en zodra de technische en financiële mogelijkheden het toelieten werd ook met hulp van illustraties en rozerood krantenpapier extra aandacht gevestigd op de jubilea van de Parijse revolutie van 1871.

Een heel enkele keer ging het mis en leek de revolutionaire gedenkdag in maart aan de aandacht van de redactie ontsnapt. In 1883 gebeurde dat waarschijnlijk doordat alle aandacht in Recht voor Allen juist op dat moment uitging naar het overlijden van Karl Marx in Londen op 14 maart. In de jaren 1909, 1912 en 1917 lijkt het ontbreken van artikelen over het begin van de Commune in de op of rond 18 maart verschenen nummers van de Vrije Socialist goedgemaakt door in mei extra aandacht te besteden aan wat gewoonlijk ‘De bloedige meiweek’ of ‘Bloedige meidagen’ werd genoemd. In Gé Nabrinks bibliografie van het werk van Ferdinand Domela Nieuwenhuis werden over de jaren tussen 1880 en 1919 niet minder dan 31 anonieme artikelen gesignaleerd waarin Recht voor Allen en de Vrije Socialist in de maand maart aandacht besteedden aan het uitbreken van de revolutie van 1871. Over diezelfde jaren verschenen rond het einde van de maand mei nog eens 17 artikelen over het gewelddadige einde van de Commune. Al met al werden de lezers van de revolutionaire pers bijna veertig jaar lang vrijwel ieder voorjaar tot herdenken gemaand, en in vijftien van die jaren zelfs tot twee keer toe, wanneer de krant zowel bij het ontstaan als bij de ondergang van de Commune stilstond. Het motto bij een artikel over de Bloedweek in de Vrije Socialist van 27 mei 1899 sprak, met hulp van herhaling en uitroeptekens, klare taal over de morele verplichting van de Nederlandse socialisten jegens de Parijse strijders van 1871. Zij konden weliswaar niet meer doen dan de doden gedenken, maar de strijd tegen het vergeten was dan ook dure plicht: ‘Vergeet hen niet, die voor de vrijheid vielen, Vergeet hen niet! Vergeet hen niet!’

Omdat al deze artikelen anoniem verschenen, valt niet vast te stellen hoeveel van de bijna vijftig herdenkingsartikelen daadwerkelijk door hoofdredacteur Domela Nieuwenhuis geschreven waren. Aangenomen mag echter worden dat het merendeel van de kopij inderdaad van zijn hand was. Wat voor de regelmatige lezers uitgroeide tot een vast ijkpunt op de socialistische jaarkalender, moet zodoende voor de redacteur na verloop van jaren haast een corvee zijn geworden. Toch betekende dat niet dat Domela Nieuwenhuis op de Commune uitgekeken raakte. Tot op hoge leeftijd zou hij blijk geven van een diepe betrokkenheid bij het onderwerp, dat voor hem ook een persoonlijke betekenis lijkt te hebben gehad.

Troostende ellende voor Domela

Na een veroordeling wegens majesteitsschennis bracht Domela Nieuwenhuis in 1887 lange maanden door in eenzame opsluiting in de strafgevangenis te Utrecht. Het viel hem bijzonder zwaar en in zijn memoires zou hij uitvoerig stilstaan bij de sombere stemmingen die hem onder druk van het eentonig gevangenisleven overvielen. Nieuwe moed putte hij tijdens zulke neerslachtige buien naar eigen zeggen uit de gedachte aan strijders wier lot nog veel zwaarder was geweest. Omdat zijn eigen ‘kleine, nietige straf’ in vergelijking zoveel makkelijker te dragen leek, dacht Domela Nieuwenhuis in zijn cel vol overgave aan het lot van de Russische nihilisten ‘die in lijden hun weerga niet vinden’ of aan de anarchisten van Chicago die in de dodencel anderhalf jaar op hun executie aan de galg moesten wachten, een lot waarbij ook ‘de korte lijdensweg van Jezus slechts kinderspel was’. De grootste poel van troostende ellende bood echter het Parijs van 1871, zodat Domela zijn eigen vertwijfeling regelmatig bestreed door zich te bezinnen op ‘die duizenden mannen en vrouwen der Kommune, wier namen zelfs niet bekend zijn, maar die hun lijdenstijd volbrachten met een voorbeeldelooze taaiheid en volharding.’

Ook als brochureschrijver ontfermde Domela Nieuwenhuis zich regelmatig over de Commune. In het herdenkingsjaar 1896, een kwart eeuw na dato, verzorgde hij een nieuwe Nederlandse editie van Marx’ De burgeroorlog in Frankrijk, nu aangevuld met twee korte manifesten die de Algemene Raad van de Internationale aan de Frans-Duitse Oorlog had gewijd en met het voorwoord dat Friedrich Engels vijf jaar eerder voor de Duitse jubileumeditie uit 1891 had geschreven. Zelf schreef Domela Nieuwenhuis een kort voorwoord, waarin de uitgave van dit ‘geschrift van blijvende historische waarde’ werd gepresenteerd als de beste manier om de Commune te herdenken: ‘het is goed dat het volk weet, wat de Commune was en wilde.’ Eventuele kritiek op het opnieuw op de markt brengen van ouder materiaal pareerde hij bij voorbaat met het wat simpele argument dat ‘als er iets goeds geschreven is over een gebeurtenis’, het beter is ‘dit te herdrukken, dan wat nieuws samen te stellen.’ Bij elkaar resulteerde deze overweging in 71 pagina’s drukwerk, die uitgever Ph. Oudkerk als brochure onder de titel Een stem uit het verleden aan het heden op de markt bracht. De nieuwe Nederlandse editie was een op ondergeschikte punten gecorrigeerde versie van de vertaling die Domela Nieuwenhuis vijftien jaar eerder als bijlage in zijn eigen boek over de Commune had opgenomen.

Dat in 1896 op de omslag van Een stem uit het verleden aan het heden de auteur Karl Marx onvermeld bleef, is door Ger Harmsen wel geïnterpreteerd als indicatie van het dalend aanzien van Marx in de ‘dan al sterk naar het anarchisme neigende oude beweging’, waar diens naam kennelijk niet langer als reclame werd beschouwd. Als die redenering klopt en uitgever Oudkerk het auteurschap van Marx uit ideologisch-commerciële overwegingen wegmoffelde, bewijst een voetnoot van Domela Nieuwenhuis dat de lakens in 1896 nog niet definitief waren verscheurd: Marx en Engels kregen er beiden lof toegezwaaid voor de grote verdiensten die zij het socialisme en de internationale arbeidersbeweging hadden bewezen.

Pedagoog
In 1909 liet Domela Nieuwenhuis, inmiddels volledig tot het anarchisme overgegaan, een heel opmerkelijke brochure over de Commune verschijnen. Dit werkje van 40 pagina’s verscheen in een klein, handzaam formaat van 11 bij 13,5 centimeter onder de titel De Kommune van Parijs. Als uitgever functioneerde een Amsterdamse instelling die zich ‘Ontspanningsschool Haarlemmerpoort en omstreken’ noemde. Achter die onschuldig ogende naam school een klein groepje Amsterdamse anarchisten rond C. Berkhout, die, voornamelijk ten behoeve van de kinderen van geestverwanten, uiteenlopende initiatieven op het gebied van scholing en recreatie ontplooide. Dat deze revolutionaire Ontspanningsschool juist in de omgeving van de Amsterdamse Haarlemmerpoort ontstond was geen toeval. Hier lagen oude volkswijken als de Jordaan en Westelijke Eilanden en de nieuwe arbeiderswijken als de Staatslieden- en Spaarndammerbuurt, die het leeuwendeel van de proletarische aanhang van de revolutionaire varianten van het socialisme huisvestten. De kinderen uit deze kring vormden het beoogde lezerspubliek van Domela Nieuwenhuis’ nieuwe boekje over de Commune, dat verscheen als derde deel in een reeks met de ook al neutraal gehouden titel ‘Kinder-Bibliotheek’.

In De Kommune van Parijs toonde de bijna 63-jarige Domela Nieuwenhuis zich een vaardig pedagoog die zich oprecht inspande om zijn jeugdig publiek persoonlijk aan te spreken. Alle bekende thema’s uit het socialistisch vertoog over de gebeurtenissen van 1871 passeren ook in deze brochure nog eens de revue, maar nu in een vorm die met soms aandoenlijke zorg op de jonge lezers lijkt toegesneden. De hele geschiedenis van de Commune werd in kort bestek naverteld, van het ‘stilletjes’ weghalen van de kanonnen die ‘het volk zelf’ uit ‘zijn eigen zak’ had betaald, het verdiende loon dat de generaals Lecomte en Clement kregen toegemeten toen ze werden doodgeschoten door hun eigen soldaten, het bescheiden traktement waarmee de leden van de Commune genoegen namen, de scheiding van kerk en staat, het afschaffen van de nachtarbeid voor bakkers tot en met het bloedbad dat de overwinnaars aanrichtten: ‘alsof een troep uitgehongerde wilde beesten erop afgestuurd was om alles te vermoorden wat hun in de handen viel.’ Zelfs de executie van aartsbisschop Darboy en tientallen andere gijzelaars door de revolutionairen bleef niet onbesproken, waarbij omstandig werd benadrukt dat de reactionairen hiervoor zelf verantwoordelijk waren omdat zij een gevangenenruil pertinent hadden geweigerd. Daarbij waren de gijzelaars in Parijs pas op het allerlaatst, ‘toen alle moeite verloren was’ doodgeschoten, en wel door ‘eenige personen’ over wie verder niets wordt verteld. Dat de executies geheel buiten de verantwoordelijkheid van de Commune vielen, stond voor Domela Nieuwenhuis als een paal boven water: ‘want deze bestond niet meer toen die daad werd volvoerd.’

Ingewikkelde kwesties en vreemde woorden werden in de brochure glashelder uitgelegd. De oorlog van 1870 brak uit omdat Duitsland en Frankrijk ‘allebei den baas wilden spelen over de wereld’ en ‘nu met mekaar gingen vechten om te zien wie de sterkste was’, een artilleriepark als op Montmartre was een vakterm voor ‘een heele boel kanonnen’ en het woord commune was simpelweg Frans voor gemeente: ‘Als men dus in het Fransch praat van de gemeente Amsterdam, dan is dat de kommune van Amsterdam.’ De uitleg van wat een nationale bank precies was, ging vergezeld van een verwijzing naar de Amsterdamse Oude Turfmarkt, waar toen de Nederlandse Bank was gevestigd. Het geschatte tegoed van 3,5 miljard frank dat de Franse nationale bank beheerde, werd met jongensachtige branie gekarakteriseerd als ‘een aardig sommetje, waarmee men heel wat doen kan.’ Dat de Commune deze bank ongemoeid in handen van de vijand liet, dat was wel ‘de domste streek’ die ooit was uitgehaald:

"Dat men vermorseld [sic] wordt door de overmacht, daar kan niemand wat tegen doen en dat moet men zich getroosten, dat is de risiko verbonden aan elk oproer, maar dat men het geld en dus het voornaamste wapen zelf levert aan zijn vermorselaars, dat is zoo grenzenloos dom, dat er geen woorden voor zijn te vinden. Dit is een eerlijkheid, die alles overtreft… in domheid."

Steeds weer nodigde Domela Nieuwenhuis de lezertjes van zijn brochure uit om mee te denken over de volwassen kwesties die De Kommune van Parijs aan de orde stelde. Het verschil tussen een centralistisch Frankrijk en de door de Commune nagestreefde federatie van zelfstandige gemeenten werd uitgelegd met hulp van een vergelijking met een school van twaalf klassen, bestierd door ofwel een commando’s uitdelende bovenmeester, ofwel door twaalf zelfstandige en vrijwillig samenwerkende leerkrachten. De beschuldiging dat de communards de stad met hulp van massale brandstichting in hun ondergang hadden meegesleept, werd ontkracht met een beroep op de geschiedenislessen die de lezers op hun gewone, doordeweekse school te leren kregen:

Wordt niet de luitenant van Spijck in onze Vaderlandsche geschiedenis geprezen, omdat hij zijn schip liever in de lucht liet vliegen dan het over te geven aan den vijand? Waarom zou eenzelfde daad dan goed zijn, als de een haar volbracht en een misdaad, wanneer een ander haar verrichtte?
Ook in algemenere zin werd stilgestaan bij het ideologisch karakter van de geschiedschrijving, die de Commune steevast, ‘in alle geschiedboeken en boekjes’ voorstelde als een regering van barbaren, rovers en bandieten. Hoe die historische consensus tot stand was gekomen, bleek vrij eenvoudig verklaarbaar door te onderzoeken wie ‘de geschiedboeken’ dan wel geschreven hadden:

"Dat zijn de overwinnaars en niet de overwonnenen. Vandaar dat deze hun best doen om de overwonnenen in een slecht daglicht te stellen en dat is hun zóó goed gelukt, dat er allerlei gemeene fabeltjes vermeld worden om aan te toonen, wat ‘n troep dieven, plunderaars, brandstichters en moordenaars de lui van de Kommune geweest zijn."

Nu kon de auteur van dit pareltje uit de Kinder-Bibliotheek wel een zekere mate van voorkennis en welwillendheid, of tenminste ontvankelijkheid veronderstellen, omdat zijn jonge lezers nu eenmaal afkomstig waren uit de nauw omlijnde kring van zijn eigen geestverwanten en aanhangers. Dat hij bij het schrijven inderdaad de kinderen van medestrijders uit de beweging voor ogen had, blijkt al uit de fictieve dialoog waarmee de brochure opent. Een ‘meester’, kennelijk werkzaam aan een instituut als de Ontspanningsschool, vraagt zijn leerlingen of zij wel eens van de Commune hebben gehoord, waarop hij veelzeggend ten antwoord krijgt: ‘Ja, meester, want dan gaat mijn vader altijd naar de vergadering.’ Toch is ook deze kinderen nog niet alles helemaal duidelijk, wat blijkt als meester doorvraagt naar wat hun vaders in die vergaderingen dan wel precies herdenken:

"-Het moet in Parijs zijn gebeurd en niet zoo heel lang geleden.
-Juist, maar wat is die Kommune dan geweest?
-Dat weet ik niet, maar als u het eens vertellen wou, wat zouden wij dat prettig vinden!
 -Dat wil ik wel doen, maar luistert dan goed."

Al worden in de rest van de brochure geen fundamenteel nieuwe inzichten geopenbaard, het beoogd publiek, de stijl en aanpak waren hoogst oorspronkelijk, ook in vergelijking met het voorlichtingsmateriaal over de Commune dat elders verscheen. Alleen al het praatje van de revolutionaire schoolmeester met de hem toevertrouwde leerlingen dat aan de historische uitleg vooraf ging, was binnen de Nederlandse Commune-literatuur een even unieke als creatieve vondst.

Louise Michel

Biograaf
Nog in zijn sterfjaar 1919, precies tien jaar na het verschijnen van zijn brochure voor de Kinder-Bibliotheek, verscheen van de hand van Domela Nieuwenhuis een laatste titel waarin de Commune uitgebreid aan bod kwam. Het betrof dit keer een biografisch portret van de oud-communarde Louise Michel in honderd pagina’s. In Louise Michel 1830-1905, een uitgave van de anarchistische uitgeverij De Roode Bibliotheek, kwamen zowel haar kindertijd als haar begrafenis aan de orde, werd aandacht besteed aan haar werk als onderwijzeres en als propagandiste van de internationale anarchistische beweging, aan haar opmerkelijke dierenliefde, haar eigenaardig, manlijke voorkomen en zelfs aan haar veronderstelde ‘homosexualiteit’ en ‘erotische afkeer’ van mannen. In drie afzonderlijke hoofdstukken werd haar optreden tijdens de Commune (‘Louise als Revolutionair’), haar houding voor de militaire rechtbank (‘Louise voor den Krijgsraad’) en haar rol tijdens de daaropvolgende jaren van ballingschap (‘Louise in Nieuw Kaledonië’) behandeld.

Het boek over Louise Michel was niet het eerste eerbetoon dat Domela Nieuwenhuis haar bracht. Al in 1882 had hij in Recht voor Allen een ‘korte levensbeschrijving’ gepubliceerd, na persoonlijk te hebben kennisgemaakt tijdens haar eerste bezoek aan Den Haag. Uiteraard had De Vrije Socialist in januari 1905 ook uitvoerig stilgestaan bij het overlijden van ‘De “roode” Louise’, die na haar vrijlating uit de ballingsschap op Nieuw-Caledonië was uitgegroeid tot een bijna mythische figuur. Terwijl tegenstanders in haar de archetypische petroleuse herkenden, voorzag de socialistische pers haar naam steevast van predicaten als ‘de moedige vrouw’ en ‘de vriendin der armen’ en berichtte over het laatste hemd dat zij ongemerkt probeerde weg te geven aan een armlastig gezin, over bezoekers die haar aantroffen in armzalige éénkamerwoningen vol luidruchtige katten, honden, papegaaien en aapjes, een karig maal van geroosterde kastanjes delend met voortdurend aanlopende bezoekers.

Twee jaar na haar overlijden herinnerde Domela Nieuwenhuis zijn lezers nog eens aan haar revolutionaire ascese en de aanhoudende vervolgingen waaraan zij als propagandiste had blootgestaan. Dat gebeurde in een hatelijke vergelijking met August Bebel, rond wie de Duitse sociaaldemocraten in 1907 een groots partijjubileum vierden, uitgerekend om het simpele feit dat hij veertig jaar achtereen een zetel in de Rijksdag warm had weten te houden. Het contrast met Louise Michels ‘loopbaan’ in dienst van de beweging kon moeilijk scherper worden aangezet dan Domela Nieuwenhuis in de Vrije Socialist deed: ‘De een hoog verheven, de ander in het slijk.’
Louise Michel droeg zelf actief bij aan de verspreiding van haar publieke imago door in een jarenlange, vrijwel permanente lezingentournee langs volle zalen in Frankrijk en het buitenland te trekken. Het gaf meerdere generaties socialisten de kans haar in levenden lijve te aanschouwen en de openbare vergaderingen waarin zij als spreekster optrad, overtroffen de gebruikelijke bezoekersaantallen ruimschoots. Op de geestverwanten in het publiek moeten haar openbare optredens een diepe indruk hebben gemaakt. Domela Nieuwenhuis herinnerde zich de sensatie die haar eerste optreden in november 1882 wekte in de toen nog kleine kring van sociaaldemocraten, die bijeenkwam in de Haagse Nieuwe Molstraat: ‘Onvergetelijk was de indruk dien zij achterliet op onze arbeiders, al verstonden zij haar niet.’

In augustus 1896 zag de Nederlandse anarchist Alexander Cohen haar optreden in Londen, bij de slotmanifestatie van een demonstratieve mars voor de vrijlating van politieke gevangenen. De demonstratie ten gunste van anarchistische en Ierse bommengooiers viel samen met het internationale socialistencongres, waardoor niet alleen Michel, maar ook andere buitenlanders als Domela Nieuwenhuis op Trafalgar square het woord voerden, nadat ze op het voetstuk van Nelsons zuil waren geklommen of getild. Cohen was erbij en schreef naar huis dat Domela weliswaar heel erg goed had gesproken, maar dat Louise Michel ‘werkelijk groots’ was geweest.
Domela Nieuwenhuis vond Louise Michel ‘gesneden uit het hout, waar de katholieke kerk heiligen uit maakt’, roemde haar ‘engelachtige liefde en toewijding’ maar wist ook zeker dat zij, het ‘type van de gepersonifieerde goedheid en zachtheid’, heel wel in staat zou zijn om uit liefde voor de verschoppelingen ‘den eenen of anderen tiran uit elkaar te scheuren.’ Boven het bureau in zijn werkkamer hing hij haar portret tussen dat van andere inspirerende martelaren als Multatuli en Jezus van Nazareth. In de reconstructie van die kamer in het tegenwoordige Ferdinand Domela Nieuwenhuis-Museum in Heerenveen hangt het nog.

Voor de aanhangers van Domela Nieuwenhuis werd Louise Michel een bekend gezicht en een graag geziene gast. In mei 1896 sprak zij in het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt over ‘de toekomst van de vrouw’, waarbij zij ook uitgebreid verhaalde van de nederlaag van de Commune, haar verbanning naar Nieuw Caledonië en hoe zij aan boord van het schip vol verbannen communards anarchist was geworden. Domela Nieuwenhuis hield een inleiding en zijn naaste medewerker Christiaan Cornelissen vertaalde Michels’ redevoering voor een publiek dat tenminste 2500 mensen omvatte. Het moet een enerverende bijeenkomst zijn geweest, al was het flauwvallen van twee vrouwen in het publiek volgens de toezichthoudende politieagenten toch in de eerste plaats te wijten aan de oplopende warmte in de zaal.

Lezingen als die van Louise Michel, herdenkingsartikelen in de revolutionaire pers, boeken, brochures, liederen maakten het verhaal van de Commune in de loop der jaren ook in Nederland tot een permanent baken op de mentale horizon van de socialisten, niet in de laatste plaats dankzij de vele en veelomvattende inspanningen van Domela Nieuwenhuis. Hij was de auteur van een complete geschiedenis in boekvorm en van talloze gelegenheidsartikelen, vertaler van Marx’ Burgeroorlog in Frankrijk, feestredenaar en biograaf van Louise Michel, voorlichter van de jeugd en bij gelegenheid zelfs explicateur bij de vertoning van de eerste – stomme – film over de Commune.

Literatuur

Recht voor Allen
De Vrije Socialist
Alexander Cohen, Brieven 1888-1961. Bezorgd door Ronald Spoor (Amsterdam 1996).
F. Domela Nieuwenhuis, De Fransche Burgeroorlog van het jaar 1871. Eene historische studie Haarlem z.j. [1881].
[F. Domela Nieuwenhuis (ed.),] De Commune van Parijs in het jaar 1871. Een stem uit het verleden aan het heden Amsterdam 1896.
F. Domela Nieuwenhuis, De Kommune van Parijs Kinder-Bibliotheek nr. 3. Z.p. [Amsterdam] z.j. [1909].
F. Domela Nieuwenhuis, Van christen tot anarchist Amsterdam z.j. [1910] 2e dr..
F. Domela Nieuwenhuis, Louise Michel 1830-1905 Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling, Serie III. no. 10. Amsterdam z.j. [1919].
Gé Nabrink, Bibliografie van, over en in verband met Ferdinand Domela Nieuwenhuis Deel 1-4 Leiden 1985, Amsterdam 1992.