Bert Altena

Over deel 4 Opera omnia van Jacques Giele

We mogen vandaag nu in de reeks verzamelde werken van Jacques Giele een deeltje over de Eerste Internationale gepresenteerd wordt, Jacques nog wel eens van harte bedanken. Welke Jacques? Jacques Giele natuurlijk. In de eerste plaats, maar vervolgens ook die andere Jacques: Jacques Presser, de hooggeleerde bij wie Jacques studeerde. Waarom ook die bedanken? Omdat Presser Jacques toestond na De Pen in Aanslag nogmaals een scriptie te schrijven op basis van kranten en archieven, primaire bronnen. Jacques studeerde in een tijd dat een student nog twee a drie stevige scripties schreef. Toen hij Presser voorstelde zijn tweede scriptie over de Eerste Internationale in Nederland te schrijven, had deze geantwoord dat dat niet ging, omdat dat opnieuw onderzoek in de primaire bronnen betekende.

Presser had grote achting voor Jan Romein en die vond dat de geschiedwetenschap op een hoger plan gebracht moest worden. We wisten alles wel zo'n beetje, onderzoek in primaire bronnen was niet meer zo nodig, het ging nu om pogingen om tot historische theorieën te komen. De wet van de remmende voorsprong bijvoorbeeld. Presser was daarom bepaald niet gecharmeerd van Jacques' plan, maar uiteindelijk gaf hij zich gewonnen voor Jacques' overredingskracht (er was immers zo goed als niets over de Nederlandse secties van de Eerste Internationale te vinden) en mocht deze nogmaals de handen vuil maken aan oud papier op voorwaarde dat de volgende scriptie wel in lijn met Romeins gedachtengoed zou zijn. Zo kon Jacques alsnog aan de slag tussen het stof van de archieven en afbladderende krantenpagina's.

Voor een scriptie was het resultaat verbluffend. Soms schijnt het bronnenmateriaal door de regels heen, zo dicht zijn ze erop geschreven, maar in het algemeen wekken de breedheid van onderzoek en kennis en de soevereine manier waarop de tekst is geschreven alleen maar bewondering. Het is dan ook niet zo vreemd, dat De Eerste Internationale in Nederland nog steeds staat als een huis en het is dus goed dat mensen als Ger Harmsen zijn blijven aandringen op publicatie.

Jacques zelf vond de tekst daar nog niet goed genoeg voor, maar uiteindelijk heeft hij aan de tekst niets veranderd. En inderdaad zo verschrikkelijk veel ontbreekt er niet aan. In de nu te presenteren bundel stipt Jacques in de laatste bijdrage de waarde van nieuw materiaal dat in Moskou in 1978 gepubliceerd is, aan. Walter de Vaan had dat in 1977 al in het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland al gebruikt en voor hem J. Steur in het blad Vragen van den Dag van 1934. Dat materiaal geeft meer details en preciseringen, maar het beeld dat Jacques schetst in zijn boek blijft desondanks voldoende scherp. En zo is het steeds, met misschien als enige uitzondering, zoals Johan Frieswijk in zijn inleiding betoogt, de Friese afdelingen van de Internationale.

Er zijn denk ik vier zaken die met de inzichten en benaderingen van heden sterker naar voren gehaald zouden kunnen worden, maar die tussen 1965 en 1980 in de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging en in de sociale geschiedbeoefening überhaupt nog niet gebruikelijk waren. Die vier zaken zijn: ten eerste behalve ideologie meer aandacht voor wat tegenwoordig identiteit heet, waarbij godsdienstige voorstellingen belangrijk zijn. Ten tweede meer aandacht voor de relaties tussen de Belgische beweging en de Nederlandse. Ten derde oriënterende contacten met de Internationale, vooral in België buiten de werklieden om en hun rol in het organisatiestreven van die werklieden. Ten vierde de wederzijdse verhouding tussen de Nederlanders en de Internationale, waarbij ook de Internationale als organisatie meer facetten krijgt.

Dat is een heel program en ik zal dan ook van een paar punten slechts aanstippen wat ik daarmee bedoel. Wat identiteit betreft, het eerste punt, biedt het boek ruimte voor een verdieping en verscherping van het beeld van het werkmansbewustzijn. Daarbij zouden religie en de rol daarvan als legitimering van de bestaande verhoudingen meer aandacht kunnen krijgen. Jacques schrijft bijvoorbeeld dat Hendrik Gerhard zich na lid te zijn geworden van De Dageraad geheel van het geloof bevrijd had. In De Internationale en haar beoordeelaars staat echter: “Onder godsdienst versta ik dien heiligen eerbied, die ieder denkend eindig wezen gevoeld, tegenover dat groot oneindig geheel, waarop hij peinzend staard, het tracht te doorgronden, en waarvan zijn immer navorschenden geest toch het raadsel niet vermag op te lossen. Dit godsdienstig gevoel is geheel vreemd aan kerkelijke dogma's, die menschen van menschen scheiden.” Het ging daarbij om “eene almacht die voor zich zeker niet gediend kan worden, omdat zij niets behoeft, maar in hare werkende kracht de gelijkheid van den mensch verkondigd, door alle menschen met gelijke behoeften te voorzien, hierin elkander te dienen, voor allen alles te zijn: dat is de waarachtige godsdienst.”

Gerhard had zich losgemaakt van de kerk, maar zijn socialisme was dus gegrondvest op een heel bijzondere opvatting van een alom werkende almacht. Iets van geloof aan een schepping klinkt in deze woorden door. De Engelse historicus Gareth Stedman Jones heeft begin jaren tachtig gewezen op het belang van godsdienst bij vroege socialisten, dat blijkt dus ook in Nederland het geval te zijn geweest. Het uitgangspunt van Gerhard leidt eerder tot een socialisme dat de hele mensheid wil dienen, dan enkel de werklieden. Niettemin bestonden spanningen tussen werklieden en heren, ze komen vooral in Rotterdam aan de oppervlakte, zoals Jacques aanstipt. Die spanningen kwamen voort uit de trots van de werklieden op hun rol als producenten, die op deze wijze een uiterst belangrijke bijdrage aan de samenleving leverden en een daarbij passend besef van hun maatschappelijk fatsoen hadden. Het boek van Jacques is een prachtige stimulans om in deze richting verder onderzoek te doen.

Wat het tweede en derde punt betreft: Jacques is het verband met de Belgische beweging natuurlijk niet ontgaan en als het om contacten buiten de werklieden om gaat wijst hij terecht op iemand als A. van Brussel, de redacteur van het radicale Asmodée. Intussen is over de relatie met de Belgen echter meer bekend geworden, bijvoorbeeld door de documentenpublicatie over de Belgische Internationalisten van Daisy Devreese uit 1986 en door hernieuwd onderzoek naar de vereniging De Dageraad. Misschien verschuiven daardoor de gewichten in ons beeld van de Nederlandse Internationalisten wat. Wat de interesse van de Nederlanders voor de Belgische beweging betreft, die bestond aanvankelijk bij 'heeren', zoals mr A. van Brussel, maar ook de radicale journalist Phillip Roesgen von Floss, die vanuit Den Haag al sinds de democratische beweging van de jaren veertig contact met Belgische geestverwanten onderhield en begin 1870 naar Rotterdam verhuisde waar hij op zijn autoritaire manier probeerde de Internationale wortel te doen schieten. Ik denk dat van deze geëngageerde 'heeren' leden van De Dageraad het meest interessant zijn en dan denk ik vooral aan de arts H.J. Berlin, die in de jaren veertig al de vroege socialisten Fourier en Considérant had gelezen, Étienne Cabets Credo Communiste had vertaald en sindsdien met een enkele aantekening een hartstochtelijk verdediger van hun ideeën was. Berlins ideeën vind je terug in een grote serie toespraken van Dageraad-secretaris Kettman, ideeën die onder andere door Gerhard in De Dageraad op sommige punten bestreden werden, maar terug te vinden zijn in zijn latere socialistische uitingen. Met zijn kosmisch socialisme domineerde Berlin na 1867 de afgescheiden vrijdenkersvereniging Humaniteit, die meer dan de Dageraad niet slechts streefde naar onderzoek maar naar activiteit in de samenleving zelf. Berlin ging in 1868 dus ruim voor het roerige jaar 1869 naar aanleiding van het congres van de Internationale in Brussel poolshoogte nemen in België.

Ook de werklieden kwamen in 1868 in contact met de Belgische internationalisten, maar dan vooral op initiatief van de laatsten en het gebeurde niet in 020 maar in 010. Dat was het gevolg van het feit dat in oktober 1868 een staking van zeilmakers in Antwerpen om zeep was geholpen door onderkruipers uit Rotterdam. De Antwerpse sectie van de Internationale en de Centrale Belgische sectie uit Brussel (met César de Paepe aan het hoofd) besloot daarop begin november (dus ruim voordat in Amsterdam de agitatie begon) propaganda voor de Internationale te gaan maken in Rotterdam. Op die manier kwamen niet alleen Rotterdamse werklieden maar indirect wellicht ook werklieden in Amsterdam in contact met de Belgen. Hoe belangrijk de Belgen bleven nadat in 1869 secties van de Internationale waren opgericht in Amsterdam en Rotterdam blijkt wel uit het feit dat deze tot februari 1870 contact met algemene raad in Londen onderhielden via de Belgen, in plaats van rechtstreeks. Trouwens in die raad was niemand aangesteld om contact met de Nederlanders te onderhouden. Ook het blad De Werkman werd niet naar Londen gestuurd, zoals wel de bedoeling was.

Het is duidelijk dat ook na oprichting de Nederlandse secties van de Internationale niet veel wisten te maken van het internationale verband. Of taalbeheersing een rol speelde (de Antwerpenaar Philip Coenen schreef echter gewoon in het Nederlands aan Marx en Engels) of een lokalistische beperktheid, zou nader onderzocht moeten worden. Ik denk vooral aan de laatste. Heel positief werd in de Internationale ook niet over Nederland en zijn arbeidersbeweging gesproken. Victor Dave, die samen met Charles Rodenback in 1871-2 het blad De Vrijheid redigeerde, vond Nederland een “pays éminemment réactionnaire”. Zijn landgenoot Édouard Glaser de Willebrord schreef in april 1872 aan Marx dat de Internationale zowel in België als in Nederland nog maar zeer slecht geworteld was. Leden van de algemene raad in Londen hadden overigens wel oog voor de problemen waarmee de Nederlandse internationalisten geconfronteerd werden. Marx stelde vast dat Amsterdam ten enenmale een industrieel proletariaat miste en Herman Jung verergerde die vaststelling nog met de opmerking dat de werklieden daar ook totaal moedeloos waren. Uit de notulen van de algemene raad wordt duidelijk dat de leden Amsterdam absoluut niet geschikt vonden voor een congres van de Internationale. Dat het beruchte congres van 1872 in Den Haag plaatsvond was dan ook een absolute noodoplossing.

Nog één slotopmerking: de Internationale wordt altijd vooral van haar politieke zijde belicht en veel aandacht wordt ook geschonken aan haar rol bij de opbouw van een socialistische vakbeweging. Het boek van Jacques is daar een heel mooi voorbeeld van. Maar de Internationale was meer dan dat. Doordat zo weinig correspondentie over is (als er überhaupt al een intensieve briefwisseling met Londen en België plaatsvond) vallen andere aspecten van de Internationale niet erg op, maar uit de correspondentie die Daisy Devreese heeft gepubliceerd, blijkt overduidelijk dat de Internationale ook een belangrijke rol speelde bij transnationale arbeidsmigratie. Werklieden konden aan leden van de algemene raad vragen of er voor hun emplooi was in Engeland. De contacten via de Internationale speelden ook een rol bij de afzet in Engeland van producten van socialistische coöperaties. Wat Nederland betreft weten we van dit alles weinig, maar ook Nederlandse internationalisten moeten van die internationale contacten gebruik hebben gemaakt. De werklieden Van der Hout en Sauer probeerden in Engeland bijvoorbeeld in het werk te komen met behulp van bemiddeling door Marx en Engels. Op die manier was de Internationale naast alle politieke strijd en naijver tussen 'heeren' van een andere stand ook een werkliedenorganisatie - misschien minder door werklieden, maar wel voor hen.

Dat is een heel program en ik zal dan ook van een paar punten slechts aanstippen wat ik daarmee bedoel. Wat identiteit betreft, het eerste punt, biedt het boek ruimte voor een verdieping en verscherping van het beeld van het werkmansbewustzijn. Daarbij zouden religie en de rol daarvan als legitimering van de bestaande verhoudingen meer aandacht kunnen krijgen. Jacques schrijft bijvoorbeeld dat Hendrik Gerhard zich na lid te zijn geworden van De Dageraad geheel van het geloof bevrijd had. In De Internationale en haar beoordeelaars staat echter: “Onder godsdienst versta ik dien heiligen eerbied, die ieder denkend eindig wezen gevoeld, tegenover dat groot oneindig geheel, waarop hij peinzend staard, het tracht te doorgronden, en waarvan zijn immer navorschenden geest toch het raadsel niet vermag op te lossen. Dit godsdienstig gevoel is geheel vreemd aan kerkelijke dogma's, die menschen van menschen scheiden.” Het ging daarbij om “eene almacht die voor zich zeker niet gediend kan worden, omdat zij niets behoeft, maar in hare werkende kracht de gelijkheid van den mensch verkondigd, door alle menschen met gelijke behoeften te voorzien, hierin elkander te dienen, voor allen alles te zijn: dat is de waarachtige godsdienst.”

Gerhard had zich losgemaakt van de kerk, maar zijn socialisme was dus gegrondvest op een heel bijzondere opvatting van een alom werkende almacht. Iets van geloof aan een schepping klinkt in deze woorden door. De Engelse historicus Gareth Stedman Jones heeft begin jaren tachtig gewezen op het belang van godsdienst bij vroege socialisten, dat blijkt dus ook in Nederland het geval te zijn geweest. Het uitgangspunt van Gerhard leidt eerder tot een socialisme dat de hele mensheid wil dienen, dan enkel de werklieden. Niettemin bestonden spanningen tussen werklieden en heren, ze komen vooral in Rotterdam aan de oppervlakte, zoals Jacques aanstipt. Die spanningen kwamen voort uit de trots van de werklieden op hun rol als producenten, die op deze wijze een uiterst belangrijke bijdrage aan de samenleving leverden en een daarbij passend besef van hun maatschappelijk fatsoen hadden. Het boek van Jacques is een prachtige stimulans om in deze richting verder onderzoek te doen.

Wat het tweede en derde punt betreft: Jacques is het verband met de Belgische beweging natuurlijk niet ontgaan en als het om contacten buiten de werklieden om gaat wijst hij terecht op iemand als A. van Brussel, de redacteur van het radicale Asmodée. Intussen is over de relatie met de Belgen echter meer bekend geworden, bijvoorbeeld door de documentenpublicatie over de Belgische Internationalisten van Daisy Devreese uit 1986 en door hernieuwd onderzoek naar de vereniging De Dageraad. Misschien verschuiven daardoor de gewichten in ons beeld van de Nederlandse Internationalisten wat. Wat de interesse van de Nederlanders voor de Belgische beweging betreft, die bestond aanvankelijk bij 'heeren', zoals mr A. van Brussel, maar ook de radicale journalist Phillip Roesgen von Floss, die vanuit Den Haag al sinds de democratische beweging van de jaren veertig contact met Belgische geestverwanten onderhield en begin 1870 naar Rotterdam verhuisde waar hij op zijn autoritaire manier probeerde de Internationale wortel te doen schieten. Ik denk dat van deze geëngageerde 'heeren' leden van De Dageraad het meest interessant zijn en dan denk ik vooral aan de arts H.J. Berlin, die in de jaren veertig al de vroege socialisten Fourier en Considérant had gelezen, Étienne Cabets Credo Communiste had vertaald en sindsdien met een enkele aantekening een hartstochtelijk verdediger van hun ideeën was. Berlins ideeën vind je terug in een grote serie toespraken van Dageraad-secretaris Kettman, ideeën die onder andere door Gerhard in De Dageraad op sommige punten bestreden werden, maar terug te vinden zijn in zijn latere socialistische uitingen. Met zijn kosmisch socialisme domineerde Berlin na 1867 de afgescheiden vrijdenkersvereniging Humaniteit, die meer dan de Dageraad niet slechts streefde naar onderzoek maar naar activiteit in de samenleving zelf. Berlin ging in 1868 dus ruim voor het roerige jaar 1869 naar aanleiding van het congres van de Internationale in Brussel poolshoogte nemen in België.

Ook de werklieden kwamen in 1868 in contact met de Belgische internationalisten, maar dan vooral op initiatief van de laatsten en het gebeurde niet in 020 maar in 010. Dat was het gevolg van het feit dat in oktober 1868 een staking van zeilmakers in Antwerpen om zeep was geholpen door onderkruipers uit Rotterdam. De Antwerpse sectie van de Internationale en de Centrale Belgische sectie uit Brussel (met César de Paepe aan het hoofd) besloot daarop begin november (dus ruim voordat in Amsterdam de agitatie begon) propaganda voor de Internationale te gaan maken in Rotterdam. Op die manier kwamen niet alleen Rotterdamse werklieden maar indirect wellicht ook werklieden in Amsterdam in contact met de Belgen. Hoe belangrijk de Belgen bleven nadat in 1869 secties van de Internationale waren opgericht in Amsterdam en Rotterdam blijkt wel uit het feit dat deze tot februari 1870 contact met algemene raad in Londen onderhielden via de Belgen, in plaats van rechtstreeks. Trouwens in die raad was niemand aangesteld om contact met de Nederlanders te onderhouden. Ook het blad De Werkman werd niet naar Londen gestuurd, zoals wel de bedoeling was.

Het is duidelijk dat ook na oprichting de Nederlandse secties van de Internationale niet veel wisten te maken van het internationale verband. Of taalbeheersing een rol speelde (de Antwerpenaar Philip Coenen schreef echter gewoon in het Nederlands aan Marx en Engels) of een lokalistische beperktheid, zou nader onderzocht moeten worden. Ik denk vooral aan de laatste. Heel positief werd in de Internationale ook niet over Nederland en zijn arbeidersbeweging gesproken. Victor Dave, die samen met Charles Rodenback in 1871-2 het blad De Vrijheid redigeerde, vond Nederland een “pays éminemment réactionnaire”. Zijn landgenoot Édouard Glaser de Willebrord schreef in april 1872 aan Marx dat de Internationale zowel in België als in Nederland nog maar zeer slecht geworteld was. Leden van de algemene raad in Londen hadden overigens wel oog voor de problemen waarmee de Nederlandse internationalisten geconfronteerd werden. Marx stelde vast dat Amsterdam ten enenmale een industrieel proletariaat miste en Herman Jung verergerde die vaststelling nog met de opmerking dat de werklieden daar ook totaal moedeloos waren. Uit de notulen van de algemene raad wordt duidelijk dat de leden Amsterdam absoluut niet geschikt vonden voor een congres van de Internationale. Dat het beruchte congres van 1872 in Den Haag plaatsvond was dan ook een absolute noodoplossing.

Nog één slotopmerking: de Internationale wordt altijd vooral van haar politieke zijde belicht en veel aandacht wordt ook geschonken aan haar rol bij de opbouw van een socialistische vakbeweging. Het boek van Jacques is daar een heel mooi voorbeeld van. Maar de Internationale was meer dan dat. Doordat zo weinig correspondentie over is (als er überhaupt al een intensieve briefwisseling met Londen en België plaatsvond) vallen andere aspecten van de Internationale niet erg op, maar uit de correspondentie die Daisy Devreese heeft gepubliceerd, blijkt overduidelijk dat de Internationale ook een belangrijke rol speelde bij transnationale arbeidsmigratie. Werklieden konden aan leden van de algemene raad vragen of er voor hun emplooi was in Engeland. De contacten via de Internationale speelden ook een rol bij de afzet in Engeland van producten van socialistische coöperaties. Wat Nederland betreft weten we van dit alles weinig, maar ook Nederlandse internationalisten moeten van die internationale contacten gebruik hebben gemaakt. De werklieden Van der Hout en Sauer probeerden in Engeland bijvoorbeeld in het werk te komen met behulp van bemiddeling door Marx en Engels. Op die manier was de Internationale naast alle politieke strijd en naijver tussen 'heeren' van een andere stand ook een werkliedenorganisatie - misschien minder door werklieden, maar wel voor hen.