Marie Olympe de Gouges

Jan Willem Stutje

Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de vrouw en de revolutie.
Een commentaar


De vrouw
Mooi is de bijdrage die Marianne Braun onder de prikkelende titel ‘Ferdinand Domela Nieuwenhuis en nog iets’ wijdt aan het thema Domela en de vrouw. Niet aan Domela en ‘zijn’ vrouw(en), daarover bericht het levensverhaal al. Maar aan Domela en ‘de’ vrouw: de vrouw als sekse, als maatschappelijke groep. De politicologe Braun werkt aan een biografie van de radicale feministe Wilhelmina Drucker, en het is te hopen dat deze spoedig verschijnt, want de bijdrage maakt nieuwsgierig.

Terecht stelt Braun dat het niet aangaat Domela’s doofheid voor het verlangen van vrouwen naar economische zelfstandigheid te rechtvaardigen vanuit de geest van de tijd. Het miskent de heftige debatten en het toenemende aantal actieve feministen dat zich juist in de jaren negentig van de negentiende eeuw organiseerde, bijvoorbeeld in de Vereniging van Vrije Vrouwen (VVV) onder voorzitterschap van Wilhelmina Drucker.

Tussen feminisme en socialisme bestond een werkelijke liaison dangereuse met als twistappel de vraag of de vrouw van hetzelfde recht op arbeid mocht genieten als de man. Nee, aldus Troelstra en in mindere mate Domela, ja, aldus Drucker, die de vrouwen-buitensluitende arbeidswetgeving verketterde als een verlengstuk van de onterende huwelijkswet en die mede daarom niets moest hebben van wat in haar ogen een would-be-vrouwenbescherming was. Voor Domela’s pleidooi voor een zes-urige werkdag voor de vrouw zodat ze zich na gedane arbeid met des te meer overgave aan de verzorging van man en kind kon wijden, trok ze wijselijk de neus op.

Braun beschrijft met verve hoe Domela tegenover de feministische beweging stond, maar laat onbesproken waar zijn houding door bepaald werd. Domela was niet de kwaadste, zoals de auteur opmerkt. De SDB-leider nuanceerde dat de onderdrukking van de vrouw uitsluitend haar oorsprong had in het kapitalisme, hij hekelde het seksuele geweld op straat en in het gezin en had meer vertrouwen in economische zelfstandigheid dan in opvoeding. Maar waarom vocht hij niet met Drucker mee, waarom die halfheid? Juist bij de man van de daad die naam maakte met de brochure Halven en Heelen ‒ een aanklacht tegen de halfhartige modernist die water bij de wijn deed om zijn ziel te redden ‒ wekt dat verbazing. Eenvoudige antwoorden zijn niet te geven. Charles Fourier (1772-1837) en Pierre-Joseph Proudhon (1809-1865), twee van zijn voorbeelden, hielden er uiteenlopende zienswijzen op na, de een was voorstander van een radicale verandering van de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw, de ander een echte vrouwenhater. Buiten zijn persoonlijke ontwikkeling zal Domela’s weinig principiële opstelling ook verband hebben gehouden met de angst om de voornamelijk mannelijke achterban van de SDB van zich te vervreemden.

Braun schrijft met lichte maar aanstekelijke ironie, betrokken en met empathie, de veelbelovende stijl van een biografe die het grote maatschappelijke verhaal en het individuele relaas in elkaar vlecht. De transnationale dimensie zal in het op stapel staande werk hopelijk niet ontbreken, het conflict tussen feminisme en socialisme, de tegenstelling tussen ‘burgerlijke’ vrouwen en ‘arbeiders’ vrouwen speelde in uiteenlopende vormen ook buiten Nederland. Op 3 november 1793 applaudisseerden vrouwen in Parijs bij de executie van de schrijfster en feministe Marie-Olympe de Gouches. Haar oproep voor vrouwenemancipatie had geen genade gevonden in de lagere klassen. In Engeland vonden vrouweneisen sneller gehoor. Vanaf het begin van de negentiende eeuw werkten vrouwen mee met de vakbeweging, en gaandeweg ontwikkelden ze organisaties onder eigen leiding, in de Chartisten beweging en aan het eind van de 19e eeuw eeuw ‒ net als in Nederland ‒ in heuse woman-only organisaties, zoals de National Federation of Woman Workers die in 1914 ongeveer 20.000 leden telde. In Duitsland werd de verhouding tussen de arbeidersbeweging en de vrouwenbeweging bepaald door twee legendes: Clara Zetkin en August Bebel. De laatste zette met zijn in 1878 gepubliceerde Die Frau und der Sozialismus de toon. Hij achtte de deelname van vrouwen aan het arbeidsproces bepalend voor haar emancipatie, een standpunt dat door een vertaling van de onderwijzer J.W. Gerhard (ps. Silvia) in 1891 ook in Nederland veld won. Onder druk van Zetkin sprak het congres van de Socialistische Internationale in 1889 in Parijs zich uit voor het recht van vrouwen op fabrieksarbeid en op gelijke beloning voor gelijk werk. Ze kantte zich vol overgave tegen voorstellen, bijvoorbeeld van Nellie van Kol en Emilie Claeys van de ‘Hollands-Vlaamse Vrouwenbond’, om het vrouwenvraagstuk buiten het debat over de loonarbeid te houden. De voorbeelden laten zien dat er een transfer van feministische ideeën en ervaringen plaatsvond, de biografie van Drucker zou er niet aan voorbij mogen gaan.


…en de Revolutie
Al stonden feministische eisen niet altijd centraal, in de Franse revoluties ontbraken arbeidersvrouwen zelden op het appèl. Ze marcheerden in 1789 naar Versailles en stonden vooraan toen de Parijse Commune in 1871 de grondslag legde voor een nieuwe samenleving. Al een maand na het begin van de opstand op 18 maart zag een vrouwenorganisatie (Union des femmes pour la défense de Paris) het licht. Leden van de Eerste Internationale speelden een sleutelrol. Ze leverden de ambulancières, ziekenverzorgsters, en de cantinières, die eten verpakt in kistjes naar het front brachten, maar ze ijverden ook voor vrouwenarbeid en vakorganisatie.

Daarnaast schoten vrouwenverdedigingscomités uit de grond, zoals die op Montmartre met in haar midden Louise Michel, de rode onderwijzeres en latere propagandiste van het anarchisme, die meevocht om Parijs straat na straat tegen de oprukkende troepen van Versailles te verdedigen. Na de nederlaag werden meer dan duizend vrouwen voor het gerecht gedaagd. Om de vrijheidslievende reputatie van de Commune te breken ontketende de Versailles-pers een heksenjacht tegen de zogenaamde hondsdolle petroleuses die er alleen maar op uit zouden zijn de stad in lichterlaaie te zetten.
Over de Commune, over de ‘roode’ Louise Michel en over Domela Nieuwenhuis als geschiedschrijver van de revolutie schreef Dennis Bos een fraai artikel. We leren Domela kennen als de grondlegger van een uitgebreide herdenkingscultuur. Hij maakte zijn aanhangers vertrouwd niet alleen met de Commune als navolgingswaardig voorbeeld, de achterban werd ook nog eens deelgenoot van een politieke mythologie die voor een stevig ideologisch houvast zorgde. De socialist die wist hoe de beweging zich aan het gehate regiem ontworstelde, moest wel een betere strijder worden.

Bos zegt het niet met zoveel woorden, maar de legitimerende en disciplinerende functie van die herdenkingscultuur lijkt voor Domela na de breuk met de sociaaldemocratie alleen maar belangrijker geworden. Werd in Recht voor Allen vooral het begin van de Commune herdacht ‒ doorgaans in maart ‒, met de in 1898 verschijnende Vrije Socialist werd in de maand mei ook systematisch stilgestaan bij het neerslaan van de opstand. Het bood Domela de gelegenheid om uit te leggen waarin de sociaaldemocraten bij hun verdediging faalden en om kracht bij te zetten aan het argument dat de arbeidersklasse op eigen benen moest staan. Volgens Domela beging de Commune de oude fout verkiezingen uit te schrijven en bevoegdheden over te dragen aan een regering, ten onrechte erop vertrouwend dat deze de zaak zou klaren.

De meeste artikelen waren anoniem, maar aangenomen mag worden dat het merendeel van de kopij van de hand van Domela was. Ook op de meeste openbare herdenkingsvergaderingen was Domela de hoofdredenaar. Bos oppert het vermoeden dat Domela zich persoonlijk bij het onderwerp betrokken moet hebben gevoeld. In sombere stemmingen ‒ zoals tijdens zijn gevangenschap wegens majesteitsschennis in 1887 ‒ zou hij nieuwe moed hebben geput uit de gedachte aan strijders wier lot nog veel zwaarder was. Dat relativerende gevoel was balsem voor zijn vertwijfelde ziel.

Maar er was meer dan het overwinnen van neerslachtigheid. Het in herinnering roepen van de Commune, van de ter dood veroordeelde Haymarket anarchisten van Chicago (1887) of van de justitiële moord op Francisco Ferrer in Barcelona (1909) bood hem en zijn aanhang ook een mogelijkheid tot identificatie met wat naar analogie van Benedict Anderson ‘de verbeelde gemeenschap’ van het anarchisme genoemd kan worden. Terwijl van de onderlinge verschillen in levensstijl werd geabstraheerd ter wille van het geloof in een gemeenschappelijke herkomst en politiek lot ‒ in dit geval de collectieve overtuiging als anarchist streng vervolgd te worden ‒ werden de verschillen met buitenstaanders juist extra aangezet. Fraai komt dat tot uitdrukking in het artikel dat Domela over Louise Michel schreef twee jaar na haar dood (1905). Hij legde de nadruk op de voortdurende vervolgingen waaraan deze communarde was blootgesteld, en stelde daar de Duitse sociaaldemocraat August Bebel tegenover die in dat jaar een groots eerbetoon te beurt viel, louter om het feit dat hij zich veertig jaar lang diep in het pluche van de Rijksdag‒ de lezer hoorde Domela grommen ‒ had rondgewenteld. Groter kon Domela het contrast niet schetsen.

Het saamhorigheidsgevoel dat voortvloeide uit de vervolgingsmythe spoorde op zijn beurt weer aan tot offers en zelfverloochening. In die zin was de mythe ook een verlossingsverhaal, dat wat Domela betreft letterlijk te nemen was. Aan het slot van zijn gedenkschriften (Van christen tot anarchist, p. 588.) schreef hij over de executie van Ferrer: ‘Wel verre van hem te beklagen, zouden wij veeleer geneigd zijn hem te benijden, omdat hij de hooge eer is waardig gekeurd als martelaar voor de vrije gedachte te mogen sterven.’ Wie het lijden en het martelaarschap zocht, vond in het anarchisme inderdaad aansprekende voorbeelden.

Domela toonde zich hier de voluntarist par excellence. Niets was bepaald, alles  hing af van de wil. In die wil zetelde zijn optimisme en zijn vermogen om  somberheid te overwinnen. Maar er schuilde ook een diepe smart die hem trof telkens als hij zich de martelaren voor de geest haalde. Terwijl de sociaaldemocraat hun lot kon relativeren in de zekerheid van de komst van het socialisme, stond Domela emotioneel met lege handen. Daags nadat Ferrer was terechtgesteld, bekende hij zijn dochter dat het in hem kookte en gistte en dat hem soms de tranen in de ogen sprongen.(FDN aan Johanna Domela Nieuwenhuis, 15 oktober 1909) Nooit kon Domela naar eigen zeggen de Tower Bridge in Londen passeren zonder een koude rilling te krijgen bij de gedachte aan de gruwelijke terechtstelling van Thomas More in 1535. Domela leed op die ogenblikken letterlijk mee en verlangde ernaar het lot van die kameraden te delen. Hij leed mee, niet uit zelfbeklag, maar omdat hij besefte dat de dood een onvermijdelijk offer was.

De herdenkingscultuur van de  anarchistische/socialistische beweging voedde en onderhield zo een sterke normatieve identiteit. Ze vroeg om een totale anarchistische levenshouding, het vechten voor een ideaal dat het lijden waard was en dat de strijder met de strengste vervolging verzoende.

De Jong
Ook in zijn dupliek mist Rudolf De Jong de open houding die voor een vruchtbare gedachtewisseling nodig is. Hij is niet bereid om naar een gemeenschappelijke grondslag te zoeken, aan suggesties voor nieuwe interpretaties gaat hij voorbij. Kom niet aan zijn illusies, want ‘Domela de Grote’ is tefal, er blijft geen smetje aan kleven. Vraag Nabrink maar, die alle krasjes geïnventariseerd heeft.

Met een wetenschappelijk debat heeft De Jongs bijdrage niets van doen. Wie het waagt aan de beweging of de vereerde leider(s) te komen, krijgt ervan langs. Het zijn vileine reflexen van een gelovige die ten onrechte meent dat de geschiedenis zich met een politieke pen laat schrijven.

Marx is voor Stutje de maat van alle dingen, aldus het verwijt. Aardig om te vernemen van iemand die zegt zich ‘met Marx en het marxisme wetenschappelijk nooit echt bezig te hebben gehouden’. (De AS, p. 18) Het ontgaat De Jong dat Marx’ motto de omnibus dubitandum (aan alles dient getwijfeld te worden) luidde, een principe dat iedere sociaalhistoricus in het hart zou moeten sluiten. De Jong leest mijn woorden uit de context en schuift mij standpunten in de schoenen die ik niet verdedig. Vanwaar toch die insinuatie dat ik een Domela en anarchisme basher ben? De Jong moet zich niet in de kaart laten kijken door mij van een laakbare omgang met de feiten te beschuldigen. Zelf acht hij het onbestaanbaar dat Domela ooit met de antisemitische teneur in Recht voor Allen en de Vrije Socialist zou hebben kunnen instemmen, laat staan dat hij zelf de gewraakte artikelen zou hebben geschreven.

Tezelfdertijd onderstreept hij dat Domela nooit een blad voor de mond nam wanneer het erom ging voor- en tegenstanders te kapittelen over zaken waarmee hij het niet eens was. Beide beweringen kunnen niet tegelijk waar zijn. Ik vraag u, De Jong: noem mij één artikel waarin Domela van het antisemitisme van zijn protégé Von Barnekov afstand heeft genomen.
Argumenten te ontleden en te weerleggen is altijd moeilijker dan met etiketten te werken. Maar, zo vraag ik u opnieuw: is een pagina hoon, ja, een alinea niet al één te veel om een debat open en kritisch te kunnen noemen? U kondigt aan nog ‘uren met mijn boek te willen doorbrengen en daar publiekelijk van kond te zullen doen. Ik waardeer de studie van mijn werk, maar denk eens na over de vraag of het niet verspilde moeite is om in een door u ondermaats genoemd werk zoveel energie te steken. Pluk de dag, het leven is kort.