Marcel van der Linden

'Nederland-centrisme' en onredelijkheid

'Wat een goed idee!', dacht ik toen ik het vorige nummer van Onvoltooid Verleden zag. Een discussie over het IISG-onderzoek kan nuttig zijn voor iedereen die zich bezighoudt met het verleden van arbeid(st)ers en hun bewegingen. Maar toen ik de vier bijdragen gelezen had waren mijn twijfels groter geworden dan mijn enthousiasme. Een goed idee kan slecht uitpakken. Zeker wanneer dat idee tot vervelende misverstanden leidt. Mijn aarzelingen beginnen al met het inleidende artikel van Arno Bornebroek. Wat daarin vooral ontbreekt is de historische context. Bornebroek begint zijn schets van de IISG-discussies op 1 november 1994, toen Jan Lucassen en ik onze 'twaalf stellingen' presenteerden. Daardoor lijkt het alsof die stellingen min of meer uit de lucht vielen. Dat was niet zo.

Het IISG heeft sedert het midden van de jaren tachtig een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt. Het is niet langer alleen een Nederlandse of Europese, maar een wereldwijd opererende instelling. Zowel bij de collectievorming als bij het onderzoek wordt nauw samengewerkt met collega's uit alle werelddelen, van Bangladesh tot Brazilië. Het instituut heeft dependances in Berlijn, Moskou en (heel binnenkort) Bangkok. Die groei maakte het wenselijk, dat we de theoretische uitgangspunten van het 'oude' IISG ter discussie stelden. Om een voorbeeld te geven: in India zijn momenteel zo'n 330 miljoen mensen loonafhankelijk. Toch beschikken slechts ongeveer 25 miljoen mensen over een 'echt' arbeidscontract. De anderen zijn thuiswerkers, zogenaamde 'subcontractors', ZZPers (zelfstandigen zonder personeel) met een of twee werkgevers. De vraag dringt zich dan op, of we niet een nieuwe interpretatie van het begrip 'arbeidersklasse' nodig hebben, waarmee we ook in de arme landen uit de voeten kunnen.

Gevolgen eurocentrisme
Het nadenken over dit soort zaken betekende ook het blootleggen van onze Eurocentrische vooronderstellingen. Eén van de uitgangspunten in de westerse literatuur is meestal, dat loonarbeid(st)ers deel uitmaken van arbeidersgezinnen. Maar in de arme landen zijn 'gemengde' gezinnen verreweg in de meerderheid, d.w.z. gezinnen die hun inkomen deels uit loonarbeid en deels uit andere activiteiten krijgen. Een ander uitgangspunt is, dat het arbeidersverzet een klein aantal variaties kent, van sabotage tot CAO's, en van coöperaties en vakbonden tot linkse partijen. Maar de historische ervaring in de arme landen laat zien, dat er onnoemelijk veel méér variaties hebben bestaan waar wij eerder nooit van gehoord hadden.

Al dit soort overwegingen heeft tot herbezinning geleid. In 1993 (dus een jaar vóór de 'twaalf stellingen') publiceerde ik al een boekje met de titel The End of Labour History?, waarin ik pleitte voor een niet-eurocentrische integratie van gezins- en arbeidersgeschiedenis. De 'twaalf stellingen' sluiten daar bij aan. De aandacht voor gezinnen die verschillende 'living strategies' combineren houdt dus direct en logisch verband met de 'globalisering' van het IISG.

Bornebroek heeft dit verband blijkbaar niet gezien. Hij stelt zich de vraag, wat 'de resultaten' van onze herbezinning zijn geweest 'voor de Nederlandse geschiedschrijving' en komt tot de conclusie dat het resultaat 'pover' is, 'zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin'. Zelfs als die conclusie feitelijk juist zou zijn (en dat is ze volgens mij niet), dan nog zou ze onrechtvaardig zijn. Want het ging ons helemaal niet primair om de Nederlandse geschiedschrijving! Niet voor niets hebben we onze aandacht vooral gericht op de 'buiten-Nederlandse' geschiedschrijving. Dat heeft geleid tot diverse belangrijke publicaties, waarvan ik er hier één wil noemen: de door Jan Kok samengestelde bundel Rebellious Families, die aan de hand van negen historische voorbeelden een deel van onze debatten samenvat en de analytische bruikbaarheid ervan toetst.
Bornebroek 'provincialiseert' het IISG-debat en wordt daardoor onredelijk. Maar ook in het debat over Makers en stakers van Henk Wals is de redelijkheid soms de verliezer. Het begint al bij de inleiding van dit verder zo verdienstelijke boek. Die bevat een simplificerende interpretatie van het marxisme en een onrechtvaardige diskwalificatie van de oudere geschiedschrijving van de Nederlandse arbeidersbeweging. Ik heb daarover al tijdens Wals´ promotie kritische opmerkingen gemaakt. Maar ik heb toen óók gezegd, dat ik het boek belangrijk vind omdat het op een heldere manier probeert het concept van de 'living strategies' empirisch toe te passen. Men kan Wals´ studie het beste lezen als een poging tot het formuleren en toetsen van nieuwe hypothesen over het arbeidersprotest.

Zowel Altena als Buschman lijken moeite te hebben met die leeswijze. Zij hebben zich gestoord aan Wals' inleiding en gaan nu in de aanval. Buschman (overigens behept met eenzelfde 'Nederland-centrisme' als Bornebroek) beweert 'dat Wals niet echt de bestaansstrategieën van de bouwvakkers onderzocht heeft'. Altena brengt naar voren dat Wals zelf ook 'ideologisch' is en dat zijn interpretatie van de syndicalisten sociaal-democratisch geïnspireerd lijkt. Beide critici opperen diverse bezwaren; een aantal daarvan lijkt me terecht en van ondergeschikt belang.  Op de kernvraag van Wals ("wat is het verband tussen bestaansstrategieën en arbeidersbeweging?") gaan ze onvoldoende in. Buschman meent wel, dat "living strategies" een "aardig concept" is, maar ontwikkelt zelf geen alternatieve verklaring voor de door Wals aangesneden problemen. Overwegend blijven Altena en Buschman steken bij een krachtig "Ik zie dat anders!" Dat is jammer. Want het tegenover elkaar plaatsen van standpunten levert als zodanig wetenschappelijk weinig op. Als je een redelijke wetenschappelijke discussie wilt voeren, dan kun je volgens mij in een geval als dit maar drie dingen doen: (a) laten zien, dat Wals´ verklaring geen verklaring is; (b) laten zien, dat jouw verklaring meer verklaart dan die van Wals; of als dat allebei niet haalbaar is: (c) op basis van je twijfels toetsbare alternatieve hypothesen formuleren, in de hoop dat verder onderzoek meer duidelijkheid kan verschaffen.

Een discussie over het IISG-onderzoek kan nuttig zijn. Maar dan dient niet het eigen gelijk, maar de vergroting van ons gezamenlijke inzicht centraal te staan.

Literatuur
Jan Kok (red.), Rebellious Families. Household Strategies and Collective Action in the Nineteenth and Twentieth Century. Oxford en New York 2002.
Marcel van der Linden (red.), The End of Labour History? Cambridge [enz.]1993.
Marcel van der Linden, Globalizing Labour Historiography: The IISH Approach, www.iisg.nl/publications/globlab.pdf
Jan Lucassen (red.), Global Labour History. Bern [enz.] ter perse.
Henk Wals, Makers en stakers. Amsterdamse bouwvakarbeiders en hun bestaansstrategieën in het eerste kwart van de twintigste eeuw. Amsterdam 2001.