Johan Wulterkens

Geloof in Daden. Het spiritisme van P.J. Troelstra

‘“Geloof” - het is een weinig begrepen woord. Het is het zich toewijden aan iets, dat - hoewel het niet te voelen en te tasten is - voor ons even waar en werkelijk is als de aarde, die wij bewonen. Wie geen geloof heeft, kan niet strijden.' Met deze woorden besloot Mr. Pieter Jelles Troelstra een artikel dat op 31 maart 1892 onder de titel ‘Geloof’ geplaatst werd in de Sneeker Courant. Hij vervolgde met: 'Wie het wel heeft - de gelukkige! – die kan door allerlei hinderpalen heen, stoutmoedig voortschrijden naar zijn ideaal. Wie de wereld wil hervormen, hij zij gelovig. De bergen van bezwaren, die de ongelovige ziet, zijn voor hem molshopen, die zijn voet vertreed; van hem gaat een gloed uit, die de twijfelaars zelfs tot daden kan brengen.’ Hij benadrukte hierin het belang van ideologische bevlogenheid voor een ieder die ‘de wereld wil hervormen’. Het vertrouwen dat de woorden van Troelstra hier uitstralen, zou gedurende zijn eigen hervormings-pogingen echter nog veelvuldig op de proef gesteld worden, onder andere gedurende de tactiekdebatten, waarbij Troelstra tracht zijn eigen standpunt te handhaven binnen de ideologische plaatsbepaling van de partij.

Deze tactiekdebatten, de ideologische discussie zoals die op dat moment binnen de jonge S.D.A.P. werden gevoerd, lijken eigen aan de tijd waarin de partij ontstond. In het bekende artikel Een hevig gewarrel. Humanitair idealisme en socialisme in Nederland rond de eeuwwisseling bepleitte Piet de Rooy reeds dat de partij als  component van  een  ‘brede  humanitaire  beweging’ beschouwd kan worden, evenals de door Jan Romein in Op het Breukvlak van twee eeuwen geringschattend als ‘kleine geloven’ omschreven stromingen als bijvoorbeeld theosofisme, rozencrucianisme en spiritisme. Wat de aanhangers van al deze stromingen gemeen hadden was ‘een grote gevoeligheid […] voor de problemen die een versnelde industrialisering en urbanisering voortbrachten dan wel met zich mee leken te voeren’.

Dat er sprake was van een bredere beweging, en niet van vele losstaande sektes, zoals Romein suggereert, blijkt ook wel uit het feit dat velen zich niet beperkten tot het aanhangen van één stroming. Vele wegen leidden naar zo mogelijk nog meer utopische eindbestemmingen, en vaak destilleerde men een eigen reisdoel en route uit hetgeen geboden werd. Interessant is in dit kader de populariteit van het spiritisme binnen arbeidersbewegingen. Er is inmiddels – met name met betrekking tot de situatie in Engeland – het nodige onderzoek gedaan naar de mogelijke oorzaken voor deze populariteit, onderzoek dat parallellen kent met het werk van De Rooy op het gebied van de kleine geloven in Nederland, en hun verhouding tot het socialisme. Dit onderzoek lijkt echter in veel gevallen genegeerd te worden bij de beoordeling van individuen en de manier waarop zij hun eigen plaats trachtten te bepalen binnen de brede humanitaire stroming die zo kenmerkend is voor deze tijd. Zo ook in het geval van Pieter Jelles Troelstra.

Troelstra’s spiritisme in de historiografie
‘Niet dan met verbazing kan men de geschriften over [...] de huiselijke seances van de Van Kols en de Troelstra’s [lezen]. Het leest allemaal als een roman, maar ik kan het allemaal eerlijk gezegd niet erg ernstig doorlezen. Grote mensen die zich met zulke kinderachtige dingen bezighielden.’

Op deze wijze formuleerde Aukje Holtrop reeds in 1987 haar mening over de spiritistische seances van de Troelstra’s en hun socialistische vrienden. In 1995 was het de theoloog Derk Jansen die onder de titel Op zoek naar spiritistische elementen in de Gedenkschriften van Troelstra een artikel wijdde aan het spiritisme van Troelstra. Uiteindelijk doet hij hierin echter weinig meer dan een opsomming geven van de direct met spiritisme verband houdende passages uit deze Gedenkschriften. Deze passages dragen overwegend een afkeurende tendens. Troelstra neemt achteraf duidelijk afstand van zijn vroegere interesse voor het spiritisme. Zowel Holtrop als Jansen moeten echter, ondanks hun cynische kijk op het geheel, toegeven dat de betrokkenheid van de Troelstra’s op het moment dat ze daadwerkelijk bezig waren met spiritistische experimenten groot moet zijn geweest, wat onder meer valt op te maken uit de spiritistische dagboeken van Sjoukje Bokma de Boer. Jansen tracht begrip op te roepen voor deze oprechte interesse door te wijzen op de aanwezigheid van tot het spiritisme aangetrokken personen in het leven van Troelstra reeds vanaf zijn jeugd. Op momenten dat hij het geestelijk zwaar te verduren had zou Troelstra gevoelig zijn geworden voor de door hen geboden houvast. Al snel zou hij echter weer bij zinnen komen, en het spiritisme definitief de rug toe keren, hierbij wijzend op de kortstondige aard van zijn interesses, en de persoonlijke problemen die eraan ten grondslag lagen. Jansen neemt de visie van Troelstra moeiteloos over, en ontkent hierbij meteen maar elke vorm van interesse voor het spiritisme onder socialisten met de woorden: ‘De spiritisten […] hadden geen antenne voor het socialisme en - men zou bijna kunnen zeggen – van weeromstuit, hadden socialisten met dit spiritisme volstrekt geen affiniteit.’ Inmiddels is echter gebleken dat deze affiniteit er wel degelijk was, en het buiten beschouwing laten hiervan bij de beoordeling van het spiritisme van Troelstra heeft er mijns inziens toe geleid dat zowel Holtrop als Jansen zich teveel gericht hebben op zijn privé-omstandigheden. De ideologische ontwikkelingen van zijn tijd, en de discussies die hier – ook binnen de S.D.A.P. – uit voort kwamen, kunnen echter onmogelijk ter zijde worden geschoven.

Gedurende het fin-de-siècle zien we binnen de gelederen van op dat moment reeds bestaande arbeiderspartijen veranderingen optreden. De historicus Stephen Yeo beschrijft hoe het socialisme in Engeland in de periode 1883-1896 steeds meer een religieus karakter kreeg, een fenomeen dat, zo meldt hij, op drie verwante manieren kan worden verklaard. Op de eerste plaats ging het socialisme meer en meer functioneren als vervanger van het reguliere geloof, dat in deze tijd sterk aan populariteit moest inboeten. Bovendien zorgde de moraliserende houding van veel socialisten in deze tijd ervoor dat de partij een meer religieus karakter kreeg. Tot slot sloot deze nieuwe houding in combinatie met de wetenschappelijke basis die de partij nastreefde aan bij de toenemende onvrede over de breuk die gedurende de voorgaande jaren was ontstaan tussen de aanvankelijke ideologie zoals geformuleerd door Marx en de manier waarop de klassenorganisatie zich in de praktijk ontwikkelde.

Net als in Engeland ging in Nederland de Marxistische traditie steeds meer wringen met de praktijk. De Rooy wijst in dit kader op het werk van M. W. F. Treub, die voor het eerst sprak over de spanningen tussen het wetenschappelijke Marxisme en het radicale vooruitgangsstreven van de S.D.B. van Domela Nieuwenhuis. Aanhangers van deze partij merkten op dat verwetenschappelijking van socialistische ideeën afbreuk deed aan de drijvende kracht van de partij, de morele verontwaardiging van haar leden, gebaseerd op de sociale en economische praktijk. De S.D.B. bleef hierdoor voor veel intellectuelen onaantrekkelijk. Oplossing werd geboden door de opkomende S.D.A.P. Omdat zij zich op wetenschappelijke ideeën baseerde werd deze partij wel aantrekkelijk voor sociaal bewogen intellectuelen. Naast arbeiders gingen ook middenklassers een belangrijke rol spelen in de partij. Het socialisme zou zich, in de woorden van Troelstra, ontwikkelen tot ‘de manifestatie van een nieuwe levens- en wereldbeschouwing’.

Er is reeds opgemerkt dat de vele individuele levens –en wereldbeschouwingen zoals die in het ‘fin-de-siecle’ ontstonden vaak het gevolg waren van het combineren van verschillende ideologieën. Interessant zijn in dit opzicht de bevindingen van Logie Barrow die, voortbordurend op het werk van Stephen Yeo, de positie van het spiritisme binnen de arbeiderspartij in Engeland bestudeerde. Dat socialistische opvattingen steeds vaker met spiritistische ideeën werden gecombineerd is volgens Barrow niet verwonderlijk. Hij stelt dat spiritisme en socialisme als het ware te beschouwen zijn als verwante –ismen. Beiden waren lekker onorthodox, en beiden hadden dezelfde vijanden, namelijk kapitalisme en orthodox christendom. Vooral belangrijk is dat beide stromingen een vooruitgangsstreven vertegenwoordigden, waarbij spiritisme zich richtte op individuele ontwikkeling via contact met de geesten van overledenen, en socialisme op algemene materiële ontwikkeling via partijpolitiek. Dit sluit wederom aan bij het onderzoek van De Rooy met betrekking tot de situatie in Nederland. Hij wijst op het bestaan van twijfel betreffende de mogelijkheden van politieke partijen om ‘de kern van de problemen, namelijk de aard van de mens, te veranderen. Velen richtten zich daarom op de bekering van het individu, dat miljoenen keren herhaald zou resulteren in een natuurlijke, humane samenleving.’

Troelstra’s spiritisme in politiek-historische context
‘De klassen der arbeiders bestaat, ook haar strijd tegen het kapitalisme. De theorieën van die strijd kunnen door andere worden vervangen, de beweging zelve kan alleen door economische feiten worden vernietigd.’ In 1989 publiceerde Henny Buiting het boek Richtingen en partijstrijd in de S.D.A.P., waarin hij onderzoekt hoe de Sociaal-Democratische Partij in Nederland (S.D.P.) heeft kunnen ontstaan vanuit de gelederen der S.D.A.P. Erg interessant in het kader van dit artikel zijn de opmerkingen van Buiting over de vroegste twisten in de partij, die zouden leiden tot de tactiekdebatten. Hij verwijst hierbij naar de spanningen tussen ‘de theorie van het revolutionaire Marxisme aan de ene kant en de noodzaak een praktisch politiek concept te ontwikkelen aan de andere kant’. Naar deze spanningen werd reeds verwezen door Yeo en De Rooy, respectievelijk met betrekking tot de Engelse en de Nederlandse situatie; ze zouden een centrale rol spelen gedurende de tactiekdebatten.

De positie die Troelstra inneemt gedurende deze debatten wordt door hemzelf mooi verwoord in het hierboven geciteerde fragment uit Theorie en beweging: een sociaal-demokratische studie, een brochure uit 1902. Hij zegt hier dat de theoretische basis van de partij in zijn ogen ten alle tijden ondergeschikt moet blijven aan de beweging, dat wil zeggen, aan de praktische mogelijkheden die de socialistische heilstaat naderbij kunnen brengen. Deze mogelijkheden mochten niet door de theorie beperkt worden. Bij het onderbouwen van deze stelling verwijst hij zowel naar Labriola – ‘Het Marxisme is en blijft een leer’ – als naar het flexibele karakter van de maatschappij – ‘juist wij, voor wie de theorie een uitvloeisel der steeds veranderende werkelijkheid is, moeten [...] verstarring van de theorie absoluut verwerpen.’ – een opvatting bovendien, die hem plaatst recht tegenover een grote groep partijgenoten. Deze groep was het niet alleen oneens met de parlementaire werkwijze van Troelstra, maar was daarnaast ook bang dat het streven van Troelstra naar verbreding van het draagvlak van de S.D.A.P. zou resulteren in een teloorgang van de socialistische grondleer. Burgerlijke participanten zouden hun stempel op de partij kunnen drukken ten koste van de belangen van de arbeiders.

Troelstra meende dat de partij open moet staan voor socialisten van divers pluimage. De partij dient immers ‘door daden [haar] kracht en [haar] trouw aan de internationale sociaal-democratie te bewijzen en daden zijn beter dan woorden’. Deze opvatting zou het resultaat vormen van de politiek-ideologische ontwikkeling die Troelstra doormaakt gedurende de tactiekdebatten. Het moment waarop Troelstra de woorden schreef waar dit artikel mee opent wordt door hemzelf in zijn Gedenkschriften aangevoerd als het beginpunt van deze ontwikkeling. De ideologische bevlogenheid waar hij op dat moment van spreekt zou hem ertoe zetten zich te wijden aan de arbeidersbeweging. Op het moment dat hij hier deel van uit ging maken, nam de behoefte tot nadere studie van de theoretische grondslagen van de beweging toe. In deze periode kwam hij in aanraking met het werk van Marx, wiens historisch materialisme voor hem de vorm van een levensbeschouwing aannam, waardoor zijn socialistische opvattingen de religieuze lading kreeg die volgens Yeo zo typerend was voor de nieuwe generatie arbeidersbewegingen van het fin-de-siecle. Reeds op dat moment onderkende Troelstra echter dat de S.D.A.P. ook open moest staan ‘voor hen, die nog niet tot die levensbeschouwing gekomen waren en zich nog met “vruchteloos zoeken naar God” ophielden’.

In de loop der jaren zou Troelstra echter de onvolkomenheden van zijn religie gaan opmerken. Prof. Mr. J.A. Eigeman merkt hierover in Het socialisme van Troelstra, een in zichzelf verdeelde beweging op dat ‘wanneer Troelstra […] aan het historisch materialisme verwijt dat “het de meer intieme roerselen der menschenziel onbevredigd laat, en de persoonlijkheid van de mensch slechts van één kant ziet, nl. in hare functie van agent van maatschappelijke krachten”, hebben wij het bewijs dat de worsteling, om zich te bevrijden van een tot wereldbeschouwing verabsoluteerde natuurwetenschap, bij hem in volle gang, in beginsel zelfs reeds opgelost is.’ Het historisch materialisme zou voor Troelstra wel een rol blijven spelen, maar dan als historische basis en theoretische leidraad, en niet langer als allesomvattende levensbeschouwing. In navolging van zijn eigen devies ‘daden zijn belangrijker dan woorden’ zou hij zich met steeds meer overtuiging richten op het infiltreren van het bestaande partijpolitieke systeem. Om dit met succes te kunnen doen diende, als gezegd, gestreefd te worden naar het vergroten van het draagvlak van de partij, door zoveel mogelijk mensen te overtuigen van de noodzaak van het nastreven van het socialistische einddoel, de socialistische heilstaat. De partij moest openstaan voor een ieder die zich hierin kon vinden. Een mooi voorbeeld van de tolerante houding die Troelstra vanaf dit moment aan neemt ten opzichte van potentiële medestanders met een afwijkende levensbeschouwing wordt geleverd door de diverse brochures waarin hij samenwerking met de zogenaamde christen-socialisten bepleit. In Sociaal Christendom, bijdrage tot den strijd over de verhouding van christendom en socialisme, een brochure uit 1902 merkt hij op: ‘De Christelijke arbeiders hebben als arbeiders met ons te streven naar het brengen van grond, fabrieken, enz. in de macht van het volk. Als Christenen kunnen zij daarbij steun vinden in de geschiedenis en de geschriften van de Kerk en van hunne beste woord- en penvoeders.’

De steun die christenen vinden in hun geloof, moest Troelstra zelf echter ontberen. Dat hem dit nog lange tijd bezig zou houden suggereert het volgende fragment uit zijn Gedenkschriften, waarin hij wijst op een gevolg van het verwerpen van het historisch materialisme als levensbeschouwing: ‘ik [heb] het onjuiste leeren inzien van de bewering van sommige Marxisten, dat het socialisme den godsdienst overbodig maakt, omdat het alles verklaart. Ook als wij de maatschappelijke verschijnselen hebben leeren begrijpen, blijft er in het universum nog genoeg te verklaren over. Integendeel, naarmate dank zij den socialistischen strijd, de materieelen zorgen van den arbeider beperkt worden, krijgt hij meer gelegenheid zich te verdiepen in religieuze vragen.’

Dergelijke vragen van religieuze aard namen Troelstra al op jonge leeftijd in beslag. Al snel, zo kan men lezen in de Gedenkschriften, nam hij een sceptische houding aan ten opzichte van het ‘reguliere’ christendom. Hij ziet in de christelijke leer teveel tegenstrijdigheden om er ‘de vastigheid van richting, een zeker gevoel van eerbied voor boven de mensch staande krachten, een gevoel van rust en veiligheid temidden der woelingen van het menschenleven’ te vinden, die elk mens desondanks nodig heeft. Aanvankelijk leek Troelstra houvast te vinden bij zijn nieuwe, historisch materialistische levensbeschouwing, al snel bleek ze echter niet meer toereikend.

Juist in de periode dat Troelstra het socialisme als levensbeschouwing, en dus ook als potentiële houwvast in moeilijke tijden, opgaf, was het dat deze moeilijke tijden voor hem aanbraken. Derk Jansen wees reeds terecht op een aantal problemen problemen zowel in de privé-sfeer als binnen de partij, die Troelstra zijn heil deden zoeken bij het spiritisme. Hij heeft hierbij echter de hierboven geschetste politiek-ideologische ontwikkeling van Troelstra buiten beschouwing gelaten; een ontwikkeling die er aan bijdroeg dat zijn partijpolitieke opvattingen hem in deze omstandigheden geen houvast konden bieden, maar die hem tegelijkertijd de mogelijkheid boden zijn heil elders te zoeken. Dat hij zich juist richt op het spiritisme is niet vreemd. Jansen wijst op de wetenschappelijke pretenties van het spiritisme die Troelstra zouden hebben aangesproken; spiritistische seances zou hij volgens Jansen als variant op laboratorisch onderzoek hebben beschouwd. Dit zou passen bij de wetenschappelijke basis die de S.D.A.P. volgens de visie van zowel Yeo als De Rooy nastreefde. De hiermee verband houdende populariteit van het spiritisme binnen de nieuwe socialistische partijen van het fin-de-siecle zorgde er bovendien voor dat Troelstra een oplossing voor zijn problemen binnen handbereik had. Deze oplossing zou echter kortstondig van aard blijken.

Uiteindelijk zou Troelstra nooit een religie ontdekken of ontwikkelen, waarin hij de geestelijke rust kon vinden die hij zo ontbeerde. Zijn onzekerheid zou voortaan nog slechts tot uiting komen in zijn dichtwerk, dat hij tevens in deze periode weer op zou pakken. Kracht zou hij blijven putten uit zijn werk voor de arbeiderspartij, en de successen die hem dit uiteindelijk zou opleveren.

Besluit
‘O kind, wees verheugd over ’t zaalige der rust,
Hier onder der waat’ren beroering:
Een voelende ziel geeft maar last, nimmer lust;
Beter kalm zijn dan wilde vervoering.
Vaak hopen vergeefs, machteloos zoeken naar God,
Hoog willen, laag blijven – dat is ’s mensen lot.’

Wanneer men studie doet naar het spiritisme van Pieter Jelles Troelstra, dan wordt een ding al snel duidelijk, namelijk dat het onmogelijk is tot een sluitend oordeel te komen omtrent de motieven die ten grondslag lagen aan zijn drang om deel te nemen aan spiritistische seances. Het lijkt eigen aan de mens om vragen te stellen die in essentie niet te beantwoorden zijn; onzekerheid blijkt ’s mensen lot’. Een artikel als dit kan deze onzekerheid slechts onderstrepen, en dient dit ook te doen.

Om terug te komen op de historiografie met betrekking tot het spiritisme van Troelstra: zowel Aukje Holtrop als Derk Jansen zijn mijns inziens niet voldoende in staat gebleken hun onzeker lot te accepteren, en als zodanig flexibel om te gaan met hun eigen afkeer van, hetzij wantrouwen jegens het spiritisme in het algemeen, en hun daaruit voortvloeiend onbegrip ten opzichte van de aantrekkingskracht die het uit heeft kunnen oefenen op Troelstra. Beiden lijken zijn interesses goed te willen praten door te wijzen op de zware geestelijke druk die Troelstra onderging als gevolg van bepaalde problematische gebeurtenissen op dat moment. Slechts op basis hiervan kunnen zij accepteren dat een anders toch weldenkend mens zich aangesproken kan voelen door een verwerpelijk verschijnsel als het spiritisme. Op deze manier wordt een waardeoordeel uitgesproken waar Troelstra zelf zich verre van heeft willen houden. Als hij in zijn Gedenkschriften afstand neemt van zijn spiritistische verleden, dan is dit slechts om duidelijk te maken dat hij voor het gedachtegoed geen functie weggelegd ziet binnen de socialistische partij. Tot het vellen van  een nader oordeel voelt hij zich niet geroepen.

Juist wanneer men zich niet beperkt tot het bestuderen van Troelstra’s persoonlijke leven, maar ook de ontwikkeling van zijn politieke denken in ogenschouw neemt, zal blijken hoezeer Troelstra zich verre trachtte te houden van het formuleren van een alles omvattende levensbeschouwing. Hij ging meer en meer inzien dat het socialisme ‘slechts’ een strijdmiddel is tegen ‘de problemen die een versnelde industrialisering en urbanisering voortbrachten dan wel met zich mee leken te voeren’, zoals De Rooy reeds opmerkte. Troelstra gaat bovendien steeds duidelijker inzien dat het socialistische einddoel slechts te bereiken is wanneer een zo groot mogelijk deel van de bevolking (uiteindelijk immers allen) gemobiliseerd kunnen worden in de strijd tegen ongelijkheid. Specifieke geloofsovertuigingen mochten hierbij geen belemmering vormen. Dit zorgde ervoor dat Troelstra zich zeer tolerant opstelde jegens participatie van bijvoorbeeld christenen, die door anderen binnen de partij als burgerlijk, en dus als verwerpelijk werden beschouwd.  Hier wordt ook duidelijk hoezeer de politiek-ideologische ontwikkeling van vooraanstaande individuen binnen de jonge S.D.A.P. een rol speelden bij het bepalen van de te volgen koers van de partij. De conflicten liepen uiteindelijk hoog op, en zij die het socialisme nog altijd als levensbeschouwing wensten te omhelzen, zouden zich uiteindelijk uit de partij stappen.

Dat Troelstra uiteindelijk steeds meer moeite heeft het socialisme als levensbeschouwing te accepteren is duidelijk aan te tonen. Zijn politiek-ideologische opvattingen kwamen duidelijk naar voren in zijn politieke handelen, zijn officiële en zijn persoonlijke geschriften. Bij het beoordelen van zijn persoonlijke drijfveren begeeft men zich echter op glad ijs. Vraag blijft immers of  Troelstra – door zijn socialistische opvattingen los te koppelen van zijn religieuze, wereldbeschouwelijke opvattingen – ruimte heeft willen creëren voor het voeren van een religieuze zoektocht langs andere paden, of dat zijn in ontwikkeling het ontstaan van deze  ruimte onvermijdelijk was, en hij deze in moeilijke tijden als een gemis is gaan ervaren. Wel duidelijk is dat het leven zonder religie voor Troelstra altijd een probleem is gebleven, een probleem dat eens te meer blijkt uit zijn interesse voor het  spiritisme. Zoals hij zelf reeds opmerkte zou onzekerheid op dit vlak zijn lot blijken, het enige geloof dat hem bekoorde was zijn geloof in daden.

Bronnen
Barrow, L., ‘Socialism in eternity. The ideology of plebeian spiritualists, 1853-1914.’, History Workshop Journal  9 (1980) 37-69
Buiting, H., Richtingen en partijstrijd in de S.D.A.P. Het ontstaan van de sociaal-democratische partij in Nederland Amsterdam 1989
Eigeman, J.A., Het socialisme van Troelstra, een in zich zelf verdeelde beweging : beschouwingen over het beginsel eener nieuwe politieke partij-organisatie Rotterdam 1924
Holtrop, A., ‘De lieden van de overzijde zien er geen bezwaar in de ergste dingen te zeggen van de mensen hier’, Vrij Nederland 48 (1987) 11
Hueting, E., F. de Jong Edz., R. Ney, Troelstra en het model van de nieuwe staat Assen 1980
Jansen, D., ‘Op zoek naar spiritistische elementen in de gedenkschriften van Troelstra’, It Beaken 57 (1995) 61-79
Rooy, P. de, ‘Een hevig gewarrel. Humanitair idealisme en socialisme in Nederland rond de eeuwwisseling’, Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 106 4 (1991) 625-640
Troelstra, P. J., Gedenkschriften, deel I: Wording Amsterdam 1927, deel II: Groei Amsterdam 1928, deel III: Branding Amsterdam 1929, deel IV: Storm Amsterdam 1931
Troelstra, P.J., Theorie en beweging: een sociaal-democratische studie Amsterdam 1902
Troelstra, P.J., Sociaal christendom, bijdrage tot den strijd over de verhouding van christendom en socialisme Amsterdam 1902
Yeo, S., ‘A new life: The religion of socialism in Britain, 1883-1896’, History Workshop Journal 4 (1977) 5-56
Schepers, J.B., Troelstra als Fries dichter Amsterdam 1925