Stakingsleider J. Hilgenga te Bellingwolde

Rolf van der Woude

‘Geen loonstrijd, maar een machtsstrijd’
De Groninger Christelijke Boeren- en Tuindersbond en de staking van 1929

Op 1 mei 1929 legden zo’n tweeduizend landarbeiders in het Oostgroninger Oldambt het werk neer. In de loop van de zomer liep het aantal stakers op tot meer dan vijfduizend en ondanks alle bemiddelingspogingen hervatten de stakers pas op 12 oktober hun werk. Daarmee ging deze staking de geschiedenis in als de langste staking die ons land heeft gekend. In de geschiedschrijving is relatief veel aandacht besteed aan de omstandigheden en de motieven van de arbeiders, veel minder belangstelling is er voor geweest voor de boeren en hun motieven en al helemaal niet voor de boeren die zich hadden aangesloten bij de Groninger Christelijke Boeren- en Tuindersbond. Zij worden hoogstens een enkele keer genoemd als meelopers van de liberale werkgeversbond. Reden genoeg om dit maal hun gezichtspunt naar voren te halen.

Voorgeschiedenis
In de akkerbouwstreken van noordelijk en oostelijk Groningen kwamen modernere vormen van arbeidsverhoudingen in de eerste decennia van de twintigste eeuw langzaam maar zeker van de grond. Landarbeiders verenigden zich in ‘moderne’ vakbonden, die anders dan hun meer anarchistisch en communistisch getinte voorgangers, niet gericht waren op het ineenstorten van het kapitalisme, maar onder een strakke leiding en hecht georganiseerd, streefden naar concrete lotsverbetering. Als reactie hierop organiseerden ook de boeren zich in lokale werkgeversverenigingen. In het najaar van 1913 belegden vertegenwoordigers van de boerenbonden op verschillende plaatsen in de provincie Groningen bijeenkomsten met het doel een provinciale boerenbond van de grond te tillen. Derk Ubbens, een antirevolutionair gezinde boer uit Eppenhuizen, zag deze ontwikkelingen met lede ogen aan. Hij vreesde dat christelijke boeren, door zich aan te sluiten bij deze boerenbond, in reactionair-liberaal vaarwater zouden geraken en zo zouden worden meegezogen in een ‘ontwrichtende klassenstrijd’. Ubbens stelde hier tegenover het ideaal van een christelijk boerenbond, die de sociale tegenstellingen wilde overbruggen en door overleg met de landarbeidersbonden tot meer harmonieuze verhoudingen kwam. Nadat Ubbens een aantal medestanders had gevonden, kon in 1914 de Christelijke Vereeniging van Werkgevers op Landbouwgebied in de provincie Groningen (CVWL) van start gaan. Een van de medeoprichters was Bouwo Marcus Barlagen, die voorzitter werd van de afdeling Oldambt.

Tussen Barlagen en de anderen ontstond al snel een geschil over het karakter van de CVWL. Ubbens, die  de meerderheid vertegenwoordigde, zag de vereniging vooral als een instrument om tot betere arbeidsverhoudingen te komen door zich te bezinnen op het christelijk-sociaal gedachtegoed en met de gematigde leden van de vakbeweging arbeidscontracten af te sluiten. Barlagen, gesteund door zijn afdeling, wilde verder gaan. Hij wilde van de CVWL ook een strijdorganisatie maken, die een weerstandskas zou vormen om de leden in tijd van staking bij te staan. Samenwerking met de algemene werkgeversbonden achtte hij daarbij vanzelfsprekend. Behalve in de afdeling Oldambt vond dit idee weinig ondersteuning. Een conflict kon uiteindelijk voorkomen worden, maar het verschil van inzicht bleef bestaan. Een grote groei kende de vereniging niet. In 1917 waren er ongeveer tachtig leden en drie afdelingen. Toen in 1918 de Nederlandse Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) werd opgericht, sloot de CVWL zich bij deze bond aan en werd na enige tijd de naam omgevormd tot Groninger CBTB. Langzaam maar zeker groeide het ledental en kon de Groninger CBTB een zekere invloed verwerven. In streken waar veel christelijke landarbeiders woonden en de christelijke landarbeidersbond relatief veel invloed had, kon de bond stakingen voorkomen en bemiddelen in het afsluiten van arbeidscontracten en cao’s.

Naar een staking
Hoewel de arbeidsvoorwaarden voor de landarbeiders in het eerste kwart van de twintigste eeuw duidelijk waren verbeterd, was er nog veel onvrede. De levensomstandigheden waren nog altijd zwaar en een steeds weerkerend en steeds nijpender probleem was de winterwerkloosheid. Er werden wel werkverschaffingsprojecten opgezet, maar die werden slecht betaald en het werk was eentonig. Een grief van de Oldambster landarbeiders was dat hun lonen duidelijk lager lagen dan op het Hoogeland. En daarbij waren de sociale tegenstellingen alleen nog maar gegroeid. Munitie genoeg voor een slepend arbeidsconflict.

In het voorjaar van 1929 vonden op verschillende plaatsen en in verschillende verbanden de jaarlijkse contractonderhandelingen plaats. Voorzitter Bouwo Marcus Barlagen had onderhandeld met de christelijke vakbonden en die bleken gevoelig voor het argument dat het in de akkerbouw op dat moment zo slecht ging dat het niet verantwoord was looneisen te stellen. De christelijke landarbeidersbonden stelden zich tevreden met enkele verbeteringen van de secundaire arbeidsvoorwaarden. Barlagen had ook gesproken met de algemene werkgeversorganisatie in het Oldambt, waarvan zijn broer Derk Tonko voorzitter was en had tevens andere werkgeversvergaderingen bezocht. Op 28 maart deed Bouwo Marcus Barlagen verslag van de onderhandelingen op een vergadering van de zijn afdeling. Allen ‘waren van ’t zelfde gevoelen’ verklaarde hij en vonden dat loonsverhogingen – uitgezonderd een verhoging voor het aardappelrooien – onmogelijk waren. Uit het feit dat Barlagen van de ‘Socialistische Bond’ nog geen reactie had vernomen, trok de vergaderingen de conclusie dat een staking wel onvermijdelijk zou zijn. Men stelde zich het volgende scenario voor. In mei verwachtte men de staking van de ‘socialistische bond’, waarbij de ‘ongeorganiseerde socialistische arbeiders stil doorwerken tot den drukken tijd om dan plotseling in staking te gaan’. 

Een groot nadeel voor de komende strijd achtte de vergadering dat de christelijke landarbeidersbond in de regio nog nauwelijks voet aan de grond had gekregen. In sommige dorpen ontbraken plaatselijke afdelingen van de Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond, die bij het Christelijk Nationaal Vakverbond was aangesloten, geheel. Volgens een van de leden was een van de oorzaken dat een groot deel van het dorsmachinepersoneel liever lid werd van de Christelijke Transportarbeidersbond dan van de landarbeidersbond. Al met al was het gevolg dat door hun geringe aantal leden de christelijke arbeiders geen tegenwicht konden bieden en dat de leden van de christelijke vakbonden waarschijnlijk niet aan het werk gehouden konden worden. Tot slot sprak de vergadering over de te hanteren tactiek. Enkele leden drongen er op aan een harde lijn te volgen en uitsluitingen als tegenmiddel te hanteren. Voorzitter Barlagen gaf hierop niet direct antwoord. Hij vroeg voor het bestuur een vrij mandaat, wat hem bij acclamatie werd toegestaan. Ter geruststelling verklaarde Barlagen dat het bestuur zich ‘niet aan Fascistische neigingen zal schuldig maken’.

De staking
Begin april kwam de ‘moderne’ vakbond, die aangesloten was bij het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) alsnog met een eisenpakket. De belangrijkste eis was een loonsverhoging van vijftien procent, om zo de lonen gelijk te trekken met de lonen die op het Hoogeland werden uitbetaald. Op 8 april vond er te Winschoten een gesprek plaats die van werkgeverszijde werd geleid door D.T. Barlagen en van werknemerszijde door P. Hiemstra en J. Hilgenga, respectievelijk voorzitter en secretaris van de landarbeidersbond van het NVV. Veel te onderhandelen was er niet, want volgens Hilgenga had Barlagen eenvoudigweg medegedeeld: ‘Er komt dit jaar niets bij’. Toen de Hiemstra en Hilgenga hier niet op in wilden gaan en ook een bemiddelingspoging van de Rijksbemiddelaar van het district, J.B. Westerdijk, op niets uitliep, werd de leden van de ‘moderne bond’ per 1 mei ontslag aangezegd. Als reactie daarop riep de landarbeidersbond per 1 mei een staking uit, waaraan ongeveer tweeduizend arbeiders gehoor gaven. Het verloop was zoals al was voorspeld. Eerst legden de leden van de ‘moderne’ bond het werk neer, met name in de dorpen waarin zij sterk waren. Vrijwel onmiddellijk riep Westerdijk de partijen bij zich en stelde arbitrage voor, maar dat liep op niets uit. B.M. Barlagen sloot zich bij de mening van de algemene werkgeversbond aan, dat het instellen van arbitrage of een scheidsgericht geen zin had. De staking breidde zich daarop uit omdat ook de vrouwen het werk neerlegden.

De boeren probeerden zich te weer te stellen door arbeiders van elders aan te trekken. Deze onderkruipers werden door de stakers zo veel mogelijk dwarsgezeten. Om de onrust die daaruit voortkwam te bezweren, werden in diverse dorpen van het Oldambt marechaussees gestationeerd. Bij een van de relletjes in Finsterwolde werd op 28 mei de groenteventer Eltjo Siemens doodgeschoten. Om verdere onrust te voorkomen werd een samenscholingsverbod en een avondklok ingesteld. Daarmee werd het de stakers sterk bemoeilijkt zich te verzetten tegen de ingehuurde arbeidskrachten.

De stakingsleiders

De Groninger CBTB besloot zich ook in te zetten voor de leden in het Oldambt. Via het hoofdbestuur werden de aangesloten gewesten gevraagd boerenzoons naar Groningen te sturen om mee te helpen de oogst alsnog naar binnen te krijgen. De besturen van de CBTB Brabant en Zuid-Holland bespraken de zaak op 28 mei in een gezamenlijke vergadering. Het verzoek werd afgewezen omdat er niemand gemist kon worden, maar toen de staking voortduurde en de sfeer steeds grimmiger werd, besloot men deze beslissing te herzien. Zo trokken in de zomer van 1929 enkele honderden boerenzoons, met een oranjestrik getooid en onder het zingen van het Wilhelmus, naar het Noorden. Ook van elders, onder meer uit Friesland, was aan op de oproep van de Groninger CBTB gehoor gegeven. Halverwege augustus, op het hoogtepunt van de staking, waren ongeveer vijfhonderd ‘van onze menschen’ bij Oldambster boeren aan het werk, meldde het bestuur. Zij kwamen net op tijd want zoals verwacht legden vlak voor de oogstwerkzaamheden zouden beginnen de ongeorganiseerde landarbeiders het werk neer. Met behulp van de stakingsbrekers – in totaal waren het ongeveer tweeduizend – en de inzet van machines slaagden de boeren de oogst in de schuren te krijgen.

Halverwege juli was er met instemming van beide partijen een nieuwe bemiddelaar benoemd, ds. J. Buiskool, burgemeester van Delfzijl en Rijksinspecteur voor de Werkverschaffingen in de provincie Groningen. Na informele raadpleging van deskundigen en leiders van de werkgevers- en werknemersbonden kwam hij tot een compromisvoorstel, dat er in hoofdzaak op neer kwam dat er tien procent loonsverhoging geboden werd. De leden van zowel de werkgevers- als de werknemersbonden wezen dit voorstel van de hand. Omdat ook andere voorstellen van Buiskool geen genade konden vinden, sleepte de staking zich tot in oktober door. Toen de oogst was binnengehaald, de stakingskas leeg was en het compromis van de tien procent loonsverhoging er nog stond, koos de ‘moderne’ bond eieren voor zijn geld en blies de staking af.

De houding van de CBTB
De Groninger CBTB stond vierkant achter de harde houding die de leden van de afdeling Oldambt innamen tegenover de ‘moderne’ vakbond en steunde daarmee het beleid van de algemene werkgeversbonden. Dat bleek nog eens toen het bestuur besloot, tegen het eerder ingenomen standpunt in, de Oldambster leden financieel te steunen. Elke boer die door de staking was getroffen kreeg een uitkering, waarbij werd uitgegaan van een richtbedrag van ƒ 25,- per inwonende knecht. Waarom stelde de Groninger CBTB zich zo op, terwijl de bond juist was opgericht om een alternatief te bieden voor de klassenstrijd tussen de socialistisch getinte vakbonden en de liberale boerenbonden?

Vanaf het begin was het voor het CBTB-bestuur duidelijk dat het hier niet ging om een ‘gewoon’ loonconflict, maar dat er andere motieven speelden. Men verdacht de bij het NVV aangesloten landarbeidersbond ervan de macht te willen grijpen ten koste van de meer anarchistische en christelijke landarbeidersbonden. Derk Ubbens, de voorzitter van de Groninger CBTB, had al in de zomer van 1929 een verdediging van de houding van de CBTB geschreven, die met goedkeuring van zijn bestuur, naar ‘onze rechtse bladen’ werd gestuurd. Op de Algemene Ledenvergadering, die in februari van 1930 gehouden werd, kwam hij nog uitgebreid op de staking terug. In zijn ogen was het ‘geen loonstrijd, maar een machtsstrijd’. Een duidelijk teken daarvan was dat de bestaande contracten zonder aanleiding en zonder enig overleg ‘bruut’ waren verbroken. Vanuit zijn antirevolutionaire wereldbeeld kon hij dat niet anders zien dat als de gevolgen van de Franse Revolutie, met zijn ‘koud materialisme en menschvergoding’. Het was daarom plicht zich verzetten tegen de onverantwoorde acties van de ‘moderne’ vakbond.

Ubbens volgde hierin het antirevolutionaire dagblad de Nieuwe Provinciale Groninger Courant. Hoofdredacteur Albertus Zijlstra, die ook Tweede Kamerlid voor de ARP was, vermoedde dat de staking diende ‘om het communisme, dat in het Oldambt nog sterke invloed uitoefent, de wind uit de zeilen te halen. Vandaar ook die revolutionaire toon’. De Christelijke Landarbeider, het orgaan van de Nederlandse Christelijke Landarbeidersbond, wees op een ander motief: ’De christelijke arbeidersorganisatie moet weg, ’t gezag moet wijken en de revolutionnairen moeten in oostelijk-Groningen de lakens uitdelen’. Waren dit slechts hersenspinsels? Het is wel duidelijk dat de ‘moderne’ bond de stakingsactie goed had voorbereid. Burgemeester Buiskool had al voor de staking uitbrak de Commissaris van de Koningin gewaarschuwd dat de vakbond al twee jaar bezig was zijn acties voor te bereiden. Bij de motieven van de ‘moderne’ vakbond zal het element macht niet hebben ontbroken, maar dat hoeft niet het enige motief te zijn geweest. In de jaren twintig van de vorige eeuw had de ‘moderne’ vakbond veel leden verloren – evenals de andere landarbeidersbonden overigens – en de staking kan een poging zijn geweest het verloren terrein door middel van actie te heroveren. Als dat de drijfveer was dan had men succes, want in de jaren na de staking groeide het ledenbestand van de landarbeidersbonden spectaculair. Halverwege de jaren twintig was niet meer dan tien procent van de landarbeiders georganiseerd, tien jaar later was dat zeker veertig procent.

Een andere beweegreden van de arbeiders was een protest tegen de voortschrijdende mechanisatie, die hun inzet overbodig maakte. Zij wilden laten zien hoe onmisbaar zij nog waren. In die zin was de staking een vlucht naar achteren. De boeren wisten de staking niet alleen te winnen door de  inzet van de stakingsbrekers, maar vooral door de grootschalige inzet van nieuwe machines. Zo voelden de boeren aan den lijve hoe effectief mechanisatie was. In de komende jaren zouden zij daarom nog veel meer in mechanisatie investeren. De werkloosheid, die in Oost-Groningen toch al hoog was, groeide daardoor alleen nog maar. In de crisistijd van de jaren dertig moesten de landarbeiders dan ook verschillende loonsverlagingen slikken. Pas toen de overheid in de tweede helft van de jaren dertig, onder de beschikkingen van de Landbouwcrisiswet bij de partijen het afsluiten van cao’s min of meer afdwong werd het rustiger op het arbeidsfront. De boeren vierden de afloop als een overwinning. Op de vergadering van de afdeling Oldambt van de Groninger CBTB op 11 oktober 1929 aanvaardden de leden bij acclamatie het compromis van Buiskool. Ook werd besloten een ledenwerfactie te beginnen, want ‘’t werd een geschikte tijd geacht nu men de beteekenis van een flinke Christelijke Organisatie heeft ondervonden. Onderscheidene aanwezige leden nemen op zich hunne ongeorganiseerde plaatsgenooten in de komende weken te bewerken’. De grote indruk die de staking van 1929 had gemaakt was echter niet snel uitgewist. Toen Bouwo Marcus Barlagen in 1936 als voorzitter van de afdeling Oldambt aftrad, werd zijn optreden in bij de staking nog eens in herinnering geroepen. ‘Dat de groote landbouwstaking zoo gunstig is verloopen is naast God te danken aan de leiding van den heer Barlagen’.