Arno Bornebroek

Living strategies. Een beschouwing

Op 1 november 1994 werd op de vergadering van de onderzoeksafdeling van het IISG een paper ter discussie gesteld. Het stuk, getiteld: labour history in het IISG: twaalf stellingen, was het begin van een gedachtewisseling van ruim een jaar over de geschiedschrijving aan het instituut. Voor de eenvoudig historicus die het resultaat van dergelijke overpeinzingen doorgaans in gepubliceerde vorm tot zich neemt, was de paper en de daaropvolgende discussie een aangename kijk in de keuken.

Hoewel het de taak is van een wetenschapper, historicus, om bij tijd en wijle eens over de grondslagen van zijn werk na te denken, overheerst meestal de orde van de dag. Die te doorbreken voor reflectie was aangenaam. Natuurlijk, ook omdat de daar bijhorende discussie de groepsstructuur op fraaie wijze bloot legt. Hier en daar werden wat hakken in het zand gezet, ongeruste blikken op de anders ontspannen gezichten: wat betekent dit voor mijn onderzoek, en mogelijk positie? De in de stellingen neergelegde tekst daarentegen was een onaangename verrassing. De in taaitaaiproza gestelde stellingen verried een jarenlange omgang met marxistisch en sociologisch jargon. Menigeen was al na stelling drie de draad kwijt, wat overigens een deelname aan de discussie niet verhinderde.

De twaalf stellingen waren in de tweede ronde omgezet in een twintig pagina’s tellende leesbare paper. Deze tweede bijeenkomst, op 24 januari 1995 in het Amsterdamse vakbondsmuseum, bleek achteraf een soort van constituerende vergadering te zijn. De funderingen werden geslagen de uitbouw kon beginnen. De plenaire discussie, discussies in groepen en de werkgroepen die nog kwamen, konden daar niet veel meer aan veranderen. Het antwoord op de vraag waarom deze discussie? was gegeven en daarmee stond deroute vast. Afgezien van de diverse argumenten over profilering, doelstelling van het instituut, e.d. lag de essentie in de onvrede met de gebreken van het traditionele structuralisme in de sociale geschiedschrijving. Veel sociaal historici, uiteraard ook buiten het IISG, konden niet meer uit de voeten met deze benadering van het verleden. Nieuw was dit geenszins. Al in de jaren zeventig klonken deze geluiden. Onder invloed van nieuwe stromingen als het feminisme was er al gewezen op de tekortkomingen. Sociologisch georiënteerde historici als L. Tilly en T. Hareven maakten furore als gezinshistorici. Maar een antwoord was daarmee voorlopig nog niet gegeven.

Wat ontbrak was een bevredigend analytisch kader dat richting kon geven aan de sociale geschiedschrijving. Bovendien zou een dergelijk kader een einde kunnen maken aan de steeds verdere versplintering in de geschiedschrijving. Dé fundamentele vraag werd op 24 januari wel gesteld: is die fragmentarisering van de geschiedschrijving niet eerder toe te juichen? Waarom moeten we in de richting van een synthese? Is dit geen nostalgie, een deel van de marxistische erfenis die niet past in deze postmoderne tijd? Is het zoeken naar een nieuwe theorie niet een anachronisme? Maar voor deze postmodernistische opvatting, dan wel vraag was op het IISG geen ruimte. En met deze afwijzing was, zoals gezegd, de route bepaald: op weg naar een nieuw interpretatiekader.

Het nieuwe model
Het nieuwe model zoals de opstellers, Jan Lucassen en Marcel van der Linden, dat in hun twaalf stellingen voor ogen stond, en verankerd werd op 24 januari in het vakbondsmuseum, werd vervolgens in nog twee lange discussiesessies in mei en november 1995 verder uitgewerkt. Uiteindelijk zouden zij het resultaat in het voorjaar van 1996 publiceren op internet onder de titel: Prolegomena for Global Labour History.

Waarom gaat het? Volgens Lucassen en Van der Linden was het nadeel van het analytisch model van Karl Marx dat het aan tijd (19e eeuw) en plaats (Manchester) gebonden is. Ook bij andere auteurs kwamen deze beperkingen op de een of andere wijze terug, met als gevolg een beperkte definitie van het abstracte begrip ‘arbeid’ en alles wat daarvan af te leiden is zoals arbeidsverhoudingen en organisatievormen. Het ligt daarom voor de hand om de beperkingen op te heffen. In lang niet alle samenlevingen heeft het begrip ‘arbeid’ immers dezelfde betekenis als die welke wij er aan hechten. Maar er is ook geen samenleving waarin arbeid in zijn concrete vorm niet voorkomt. Handhaving en voortzetting van de mensheid is zonder arbeid, op de een of ander wijze, ondenkbaar. De kern van wat Global Labour History ging heten, was de omschrijving van het begrip in een paar basisvormen die los staan van ruimte of tijd. Dit biedt tevens de mogelijkheid om het onderzoeksterrein van het IISG uit te breiden naar, wat met de collectievorming ook reeds gebeurde, buiten Europese gebieden. Vergelijkingen, internationaal, maar ook door verschillende tijden heen moesten nu mogelijk worden. De meest voorkomende vorm van arbeid, het huiselijke (onbetaalde) werk, werd in de volgende stap - voor welke basisvorm van arbeid wordt gekozen - overgeslagen.

Uitgangspunt van onderzoek werd de aloude loonarbeid, in al zijn verschijningsvormen. Maar toch de loonarbeidende werk(st)er is meestal niet alleen. Hij, laten we nu maar even van een man uit gaan, is onderdeel van een huishouden. Een éénpersoons in ieder geval, van een meerpersoons vaker. ‘Het loonarbeidbestaan speelt zich af tussen twee polen: het huishouden (gezin) enerzijds en de loonarbeidsplaats anderzijds. Het grootbrengen van toekomstige loonarbeiders, het dagelijkse herstel (geestelijk en lichamelijk) van de werkzame loonarbeider dit zijn de voornaamste taken van de huishoudelijke arbeid, zonder welke de loonarbeid niet zou kunnen plaatsvinden.’ En zo, kunnen de gezinshistorici vergenoegd opmerken, is de meest voorkomende vorm van arbeid weer binnen de poorten gehaald. Want: inzicht in de huishoudelijke arbeid is een aanvullend vereiste voor de analyse van de loonarbeid. En als de afgepeigerde loonarbeider thuis komt en de dodelijke vermoeide huishoudelijk arbeidster ontmoet, ze rond de tafel gaan zitten, worden de bestaansstrategieën (living strategies) doorgenomen. Want daar draait het verder om in het nieuwe model voor de sociale geschiedenis: hoe overleven we of, bij wat meer bestaanszekerheid, hoe handhaven of verbeteren we de sociale positie?

Er zijn talloze mogelijke strategieën denkbaar. Kinderen krijgen als oudedagsvoorziening, huwelijk aangaan in een hogere sociale klasse, emigreren om werk te krijgen, scholing om de positie te verbeteren of proberen aanzien te verwerven in een lokale gemeenschap. Dit zijn dan de privé strategieën die aan de huishoudtafel zijn doorgenomen en als bereikt of ontoereikend zijn afgedaan. Dan rest voor de vermoeide loonarbeider en zijn gezin nog de collectieve bestaansstrategieën om zijn positie te verbeteren. Ook hier heeft hij weer de keuze uit een legio van mogelijkheden. De voor de hand liggende opties zijn: lid worden van een politieke partij die zijn belangen behartigt of van een vakbond, maar onder georganiseerde actievormen kan natuurlijk veel meer worden verstaan. Te denken valt aan gezamenlijk inkopen (coöperaties), betogen en bijvoorbeeld ontspannen door te zingen in het koor De Stem des Volks.

Voor de onderzoeker zijn daarbij vele vragen interessant, die, dat moge nu duidelijk zijn, van ‘onderop’ komen, uitgaan van de loonarbeiders. Een voorbeeld van een vraag is: welk deel van de arbeidersklasse ontwikkelt welke projecten? Waarom kiest een loonarbeider in de negentiende eeuw voor aansluiting bij een coöperatie, een onderlinge verzekering, een beroepsorganisatie of voor een vakvereniging? Daarmee is de blik omgekeerd. Tot nu toe keek de onderzoeker vaak vanuit de organisatie die hij bestudeerde naar de arbeiders. In dit nieuwe model wordt uiteraard rekening gehouden met de, belangrijke, Umwelt en de sociale wetenschappen. Het is uitdrukkelijk het doel om relevante ontwikkeling hieruit te integreren in de sociale geschiedenis ‘nieuwe stijl’. De rational choice theorie is daarvan een voorbeeld. Deze theorie zou een antwoord kunnen geven op het waarom van de keuze van de arbeider.

De resultaten
Wat is er nu nieuw aan het nieuwe interpretatiekader waarvan het IISG zich wil bedienen? De loonarbeider was in de sociale geschiedenis niet vergeten of over het hoofd gezien. Geschiedenis van ‘onderaf’ is door velen met meer of minder succes beoefend. Begrippen als gezinstrategieën en rational choice hebben eveneens een lange geschiedenis achter zich. Met enig cynisme kan men zeggen: er is niets nieuws onder de zon, maar er wordt slechts een modieuze vlag op het schip van onderzoek geplaatst. De wereld, zo vertellen de profeten ons, globaliseert: dus waarom het sociaal historisch onderzoek niet. Zie daar de Global Labour History. En na de val van de muur, het verdwijnen van het Oostblok, de ‘overwinning’ van het kapitalisme zijn de normen en waarden nog meer verschoven naar het individualisme. In het kielzog van het neoliberalisme konden de subsidiekranen wel eens opengaan met onderzoek naar de loonarbeider en zijn gezinsomgeving.

Een dergelijk cynisme gaat echter voorbij aan de intenties van de initiatiefnemers van de discussie, die eerder lof verdienen. De vraag naar de vernieuwing vindt misschien zijn antwoord in de combinatie van bestaande concepten en de poging door verder ontwikkeling te komen tot een uitgewerkt geheel. Al geloven Lucassen en Van der Linden niet in het Ei van Columbus. Een beperking die zij zich bovendien oplegden was de tijd. Want op 24 januari 1995 werd er ook nadrukkelijk vermeld dat het nieuwe model als basis gold voor de onderzoeksplannen op korte termijn. Daarbij stond hun een periode van ongeveer vijf jaar voor ogen: ‘de gekozen termijn houdt verder in dat regelmatig dit soort discussie opnieuw plaats zal moeten vinden’. Met de openbaring van de plannen op internet in 1996 is het einde van de eerste periode in zicht en kan de vraag naar de vernieuwing anders gesteld worden.

Wat zijn de resultaten van de ‘papieren discussie’ voor de Nederlandse geschiedschrijving?

Kijken we naar de publicaties van het instituut dan vallen een tweetal dissertaties op over de gilden en de onderlinge verzekeringen in de negentiende eeuw die weliswaar zeer bruikbaar zijn in dit kader, maar toch nog niet uitgaan van de bestaansstrategieën. De proefschriften waren al ruim onder weg tijdens de discussies. Opvallend is dat de eerste publicatie van buiten het IISG kwam. De arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw leverden toch niet helemaal op wat de auteurs voor ogen stond. In de indrukwekkende cijferreeksen ging de arbeider kopje onder. De migratie van de gezinnen richting de arbeidsmarkten mochten dan wel cijfermatig vast te leggen zijn, de beslissingen en de verhoudingen binnen de gezinnen die hier aan vooraf gingen waren daarmee niet gereconstrueerd, concludeert Jan Kok. Alleen het eindresultaat van dat proces was in beeld gebracht. Aanvullende egodocumenten zijn nodig. Wat overblijft is een artikel waarin gepoogd wordt om de opkomst van de arbeidersbeweging te verklaren uit de strategieën van de arbeidersgezinnen (‘De rode dreiging’) en een proefschrift over de Amsterdamse bouwvakarbeiders en hun bestaansstrategieën (Makers en Stakers). Al met al een pover resultaat zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin.

Wat opvalt met alle strategieën en rationele keuzes is dat de arbeider, als hij in het onderzoek naar voren komt, veranderd is een calculerend individu, een ‘robot’. Dat de arbeider zich bevindt ‘in het kille domein van de rational choice’, zoals de historicus Piet de Rooy het omschreef. Dat een mens een vat van tegenstrijdigheden is, die ook geheel irrationeel kan handelen, strookt moeizaam met de theorie. De kille moordenaar die tegelijk een zorgzaam huisvader is, is een extreem. Weten dat je ongelijk hebt, maar het niet willen toegeven, is een andere, gematigde vorm van de irrationele mens. In een ‘individuele strategie’ of in een combinatie van strategieën laat een mens van vlees en bloed zich niet vastleggen, en helemaal moeilijk wordt het met een ‘collectieve strategie’. Was Troelstra’s keuze voor de sociaal-democratie boven het directeurschap van een verzekeringsmaatschappij een slimme gecalculeerde strategie? Waarom laat een jonge man met toekomstperspectief zijn vaste baan uit handen glippen door zich mee te laten sleuren in de orgie van geweld rond een voetbalwedstrijd? Kan een arbeider zich niet ‘collectief’ organiseren omdat zijn buren en maatjes het ook doen? Zonder reden, zonder voordeel, misschien wel met louter nadeel omdat het bij de ‘rooie onruststokers’ is?

De teleurstelling bij het lezen van het genoemde artikel en het proefschrift komt niet alleen voort uit de bovenstaande vragen, maar zit ook in het dwingende karakter dat de auteurs geven aan de bestaansstrategieën. Het lijkt er op dat er geen ruimte meer bestaat voor andere gedachten of benaderingswijzen. Met de intellectuele kracht die hun ter beschikking staat, persen de auteurs het verleden in hun model. Henk Wals, de auteur van het proefschrift over de Amsterdamse bouwvakkers, gaat daarbij nog een stapje verder. Hoogmoedig heeft hij in zijn inleiding ‘de ideologische benadering voorbij’ de “oude” sociale geschiedschrijving al bij de vuilnisbak gezet. Harmsen, Reinalda, en andere coryfeën van de geschiedschrijving van arbeidersbeweging, staan daarom ook niet in zijn literatuurlijst. Menigeen trok verbaasd zijn wenkbrauwen op, zo ook Bert Altena en Marten Buschman. Beiden reageren direct op het proefschrift van Wals, die uiteraard ruimte voor repliek krijgt. In het volgende nummer zullen Ger Harmsen en Marcel van der Linden de ruimte krijgen om te reageren.

Literatuur
Jan Kok, Ad Knotter, e.a. Levensloop en levenslot. Arbeidsstrategieën van gezinnen in de negentiende en twintigste eeuw. Groningen Wageningen 1999.
L. Heerma van Voss, ‘De rode dreiging en het verzuilde antwoord’ in: J.C.H. Blom e.a., De verzuiling voorbij. Godsdienst, stand en natie in de lange negentiende eeuw. Amsterdam 2000.
H. Wals, Makers en stakers. Amsterdamse bouwvakarbeiders en hun bestaansstrategieën in het eerste kwart van de twintigste eeuw. Amsterdam 2001.