Bert Altena

Syndicalisme, ratio en ideologie

Henk Wals heeft een opmerkelijk boek over de Amsterdamse bouwvakkers tussen ruwweg 1900 en 1925 geschreven. Opmerkelijk vanwege het polemische uitgangspunt van de auteur. Wals wil de poorten openen naar een nieuwe benadering van de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Zijn ideaal is een geschiedenis die afstand neemt van de arbeidersbeweging als een geheel van spraakmakende en interessante bonzen die een amorfe arbeidersmassa leiden. Wals wil daarentegen de arbeider zelf centraal stellen, uitgaan van de arbeider als mens die naar voortbestaan streeft.

Arbeidersbeweging wil hij met andere woorden inpassen in bestaansstrategieën van de individuele arbeiders. Ten tweede neemt hij radicaal en ironiserend afscheid van wat hij de ideologische benadering van de arbeidersbewegingsgeschiedenis noemt. Daarin is de vorm van socialisme die de auteur toevallig aanhangt meteen ook het hoogste stadium dat de arbeidersbeweging bereiken kan. Onverholen politieke voorkeuren kleurden dit werk, dat dan ook overloopt van regenachtige dagen en krom langs spiegelende gevels voortschuivende, schamel geklede proletariërs: mensen die alleen maar kinderen bezaten, maar daarvan natuurlijk wel weer een hele hoop. Schraalhans was steevast koning in het arbeidersmilieu en eigenlijk zouden we de boeken van deze ideologische historici met tranen in de ogen moeten lezen.

Oneigenlijke en ideologische geschiedschrijving
Voor Wals, op diverse plaatsen in zijn boek laat hij dat gevoelen de vrije loop, is dit oneigenlijke geschiedenis. Ik gebruik dit begrip bewust, want vormt het niet een van de kernen in het betoog dat in de jaren zeventig de ideologische benadering van arbeidersbewegingsgeschiedenis bij uitstek propageerde? Ik bedoel de polemische inleiding voor het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland uit 1976: ‘waarin onderscheidt zich de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de struktureel bedreven sociale geschiedenis?’ Ik geloof niet dat Wals die inleiding kent, kon haar althans niet in zijn literatuuropgave terugvinden. In plaats daarvan ben ik, als die ideologische geschiedschrijving moet worden veroordeeld, tot Kop van Jut gepromoveerd in noot 4 op pagina 13. Kennelijk is Wals op de pagina die hij daar aanhaalt het verschil tussen een parafrase van andermans mening en een eigen opvatting ontgaan. Kennelijk is het me ook niet gelukt in de meer dan 500 pagina’s die volgen op de pagina waar Wals naar verwijst die misvatting recht te zetten. Zo zie je maar weer: wie begrepen wil worden vermijde parafrases en schrijve dunne boeken.

Vrouwenclub SDAP: samenwerking als collectieve bestaansstrategie.

Daarom dus meteen maar op voorhand: ik ben het helemaal eens met Wals’ kritiek op ideologische geschiedschrijving oude stijl, maar ik vind niet dat hij ons in dit opzicht veel verder helpt. Aanzetten daartoe bevat dit proefschrift wel. De ontwikkeling van de Amsterdamse bouwvakken wordt door Wals gereconstrueerd als achtergrond voor zijn analyse. In een aantal hoofdstukken wordt de ontwikkeling van de bouwmarkt gereconstrueerd, lezen we over revolutiebouw, over de bouwconjunctuur, de structuur en omvang van het bouwbedrijf en de rol van de overheid. Daarmee is de structuur van het bouwvak zo ongeveer gegeven. Ik miste een analyse van de structuur van de arbeidsmarkt die aansluit bij een voorzet die Ad Knotter gegeven heeft. Knotter verbindt daarin de revolutionaire stroming in de arbeidersbeweging met het tweede segment van die arbeidsmarkt.

Beperkte reikwijdte
In het tweede deel van zijn boek gaat Wals in op de bestaansstrategieën van de bouwvakkers. Het bouwvak was immers conjunctuurgevoelig (de nieuwbouw overigens veel meer dan het burgerwerk), het was seizoensbepaald en het weer speelde een rol bij de werktijden en dus de verdiensten. Het is dus zinnig om op de huiselijke omstandigheden van de bouwvakkers in te gaan en de vakbewegingsgeschiedenis met die omstandigheden te verbinden. Aan de hand van enquêtes en gezinsbudgetten worden bijdragen van vrouw en kinderen in het gezinsinkomen onderzocht en de risico’s van het arbeidersbestaan in kaart gebracht. Tot slot komen de vakbondswereld en de arbeidersstrijd aan de orde.

Interessant is Wals’ analyse van de vraag waarom een arbeider eigenlijk lid van een bond zou worden en waarom niet. Wat iedereen die maar even naar de organisatiegraad van de Nederlandse arbeiders kijkt, dient te weten, wordt hier in aanzet geproblematiseerd: wanneer een klein gedeelte van de arbeiders lid van een bond werd, dan zijn die georganiseerde arbeiders kennelijk een zeer bijzonder slag van mensen. Wals is niet de eerste in Nederland of daarbuiten die de natuurlijkheid van het vakbondslidmaatschap ter discussie stelt, maar dat ook hij dit doet acht ik gelukkig. Voor een bevredigende oplossing van dit probleem is overigens internationaal vergelijkend onderzoek (bijvoorbeeld naar lonen en hun koopkracht) nodig. Dat heeft Wals niet gedaan. Ook daarom heeft zijn analyse een beperkte reikwijdte. Deze aanpak van de Amsterdamse bouwvakarbeiders is in het algemeen conventioneel en verdedigbaar. En toch heeft het boek me niet bevallen. Ik denk dat dit komt door de hoge toon die Wals in het begin aanslaat en die dus het nodige doet verwachten en hopen. Al lezende verdween mijn hoop en veranderden verwachting in teleurstelling. Ik kan dat met allerlei punten uit het boek verduidelijken, maar zal dat doen aan de hand van twee centrale elementen uit de studie: Wals’ behandeling van de syndicalisten en de rol van ideologie in zijn boek. Ik vermoed dat ik daarvoor ben ingehuurd door de redactie.

De Amsterdamse bouwvakkers kunnen onderscheiden worden naar beroep, naar plaats op de arbeidsmarkt en naar vakbondsrichting. Timmerlieden voelden zich nogal erg verheven boven de metselaars. Die stonden in het vak boven de opperlieden, hun hulptroepen, maar groepten in vakbonden wel met deze werkers samen. De schilders stonden doorgaans lager in aanzien dan de metselaars. Er bestond dus een hiërarchie naar vakken, maar er bestond ook een hiërarchie naar segment van de arbeidsmarkt. Zij die in het ‘burgerwerk’ zaten (veelal onderhoud en kleine verbouwingen met vaste arbeidsverbintenissen) behoorden tot het primaire deel van dearbeidsmarkt voor de verschillende soorten bouwvakkers. De nieuwbouwwerkers, een tijdlang vooral aan de slag in de zo gesmade revolutiebouw met haar projectgebonden arbeidsverbintenissen, zaten doorgaans in het minder geachte tweede segment. Het organisatiegedrag van de verschillende beroepsgroepen was verschillend. Een meerderheid van de timmerlieden bevond zich in het nette ‘Concordia inter nos’, een vakvereniging die al oud was en zich bij het NVV zou aansluiten. Een kleine roerige minderheid had in 1900 ‘Bewust Streven’ opgericht en die was de syndicalistische richting toegedaan. Onder metselaars en opperlieden waren de verhoudingen juist andersom: hier overheersten de syndicalisten, in de jaren negentig van de negentiende eeuw geleid door de zeer geziene Jan van Zomeren. Wat later de moderne richting zou gaan heten, arbeiders die min of meer in het sociaal-democratische kamp zouden terecht komen, kon maar met moeite een poot aan de grond krijgen onder de metselaars. Katholieken en protestanten hadden in Amsterdam wel wat aanhang, maar deze was niet erg van belang.

Modernen en syndicalisten
In de ideologische geschiedschrijving van de arbeidersbeweging werd over het algemeen een sociaal-democratisch standpunt ingenomen. Het NVV had altijd gelijk, zogezegd. In die geschiedschrijving is wat de vakbeweging betreft de basis gelegd door oud NVV-leider Jan Oudegeest. De syndicalisten worden er zonder markeren neergezet als staaklustige, zo niet staakgeile arbeiders. Als er wat te staken en te matten viel, dan waren die wildemannen er als de kippen bij. Verantwoord, volwassen, strategisch vakbondswerk zoek je tevergeefs bij de syndicalisten. Dit cliché blijkt zeer taai. Wals’ ferme verklaring in de inleiding dat hij nu eens zou uitgaan van de mens in de arbeider, gaf me hoop een medestrijder tegen dit ideologische cliché te vinden. Bedrogen kwam ik uit. De raadgevers van Wals blijken over het algemeen namelijk propagandabrochures van het NVV uit die tijd. Het NVV had er natuurlijk alle behoefte bij om zijn linkse concurrenten zwart af te schilderen. Met name omdat het NVV het stakingswapen uitermate spaarzaam wilde inzetten, het fungeerde in de beginjaren zelfs als stakingsbreker, was dit Verbond er veel aan gelegen het concurrerende NAS en zijn federaties als staakbeluste schreeuwlelijken neer te zetten.

Je hoeft geen postmodernist te zijn om dergelijke beoordelingen eerst te deconstrueren alvorens ze als gegeven te gebruiken. Iedere ouderwetse positivist hoort dat reeds te doen. Wals echter niet. Hij praat de propaganda van het NVV na en voor zover het historici betreft baseert hij zich op het oude werk van Wiardi Beckmann. Die is in 1931 met sociaal-democratisch onbegrip niet de Amsterdamse of Nederlandse syndicalisten gaan analyseren, maar de Franse. Daarnaast heeft Wals zich gebaseerd op het boek van Marcel van der Linden en Wayne Thorpe over het syndicalisme, waarin in de inleiding behartenswaardige theorievorming wordt afgewisseld met onbegrip en waarin het hoofdstuk over Nederland niet erg sterk is.

Ten aanzien van het syndicalisme brengt Wals dus in feite terug naar de stand van zaken in 1931. Later onderzoek heeft hij volstrekt onvoldoende bestudeerd. Zo kan het gebeuren, dat hij Christiaan Cornelissen het syndicalisme uit Frankrijk ons land laat invoeren, terwijl reeds A.J.C. Rüter daar bezwaren tegen aantekende! De onbehoorlijk grote inleiding die Homme Wedman en ik hebben geschreven bij Cornelissens Het Revolutionaire Kommunisme biedt al jaren verdere documentatie. Wie in het syndicalisme niet een autochtone beweging van arbeiders wenst te zien, sluit voor zichzelf de weg af om die beweging te begrijpen en te analyseren. Misschien is het zodoende ook te verklaren dat Wals helemaal niets schrijft over de syndicalistische bouwassociatie die in de jaren twintig met veel succes in Amsterdam opereerde, zoals in het boek van Frans Becker en Johan Frieswijk staat vermeld. Dat is nog eens wat anders: syndicalisten die zichzelf niet sufstaken maar een productieassociatie oprichten. Hoe past dat in het clichébeeld? Zo leren we over de Amsterdamse syndicalistische bouwvakkers bij Wals dus niets nieuws. Je behoeft het natuurlijk niet met andere visies op het syndicalisme eens te zijn, maar bij een wetenschappelijk proefschrift behoort toch wel dat de relevante literatuur verwerkt is. Je mag minstens een verklaring verwachten waarom voor bepaalde inzichten niet gekozen is. Dat alles ontbreekt in dit boek en dat stemt droef.

Impliciet heeft Wals dus absoluut geen afscheid genomen van de ideologische benadering van de geschiedenis. In grote lijnen stelt hij zich op het standpunt van het NVV. Dat leidt tot anachronismen als dat het vreemd is om te staken terwijl een CAO is afgesloten. Sinds de recente stakingen bij de spoorwegen zal hopelijk ook Wals weer weten, dat een CAO die niet algemeen verbindend is verklaard (zoals nog niet kon voor 1914) enkel geldt voor de partijen die die CAO hebben afgesloten. Als onder de metselaars een kleine minderheid van modern-georganiseerden een CAO heeft afgesloten en de meerderheid van syndicalistisch-georganiseerden niet, dan is het niet vreemd dat de syndicalisten gaan staken om een loon te verkrijgen dat boven de CAO-afspraken gaat. Wie zo naar de geschiedenis van de arbeiders en de arbeidersbewegingen kijkt, zal niet gauw kunnen begrijpen waarom arbeiders voor het syndicalisme kiezen. Wals moet het dan ook doen met min of meer tijdloze begrippen als het eergevoel, dat hij via Fukuyama bij Kojève weggehaald heeft en dat hij bij Alf Lüdtke weer terugvindt, maar eergevoel kan op allerlei manieren bevredigd worden. Een deel van de bevrediging zit in retoriek.

Hoe zit het eigenlijk met Wals’ eigen uitgangspunt? Als dat impliciet dat van het NVV is, wat is het dan expliciet? Wals is van mening dat de rational choice theorie van Mancur Olson een veel overtuigender verklaring biedt voor de vraag waarom arbeiders voor een vakbeweging kiezen. Hun vraag wordt dan, plomp gezegd: wat koop ik voor mijn lidmaatschap? Rational choice stelt dat bij keuzes nutsmaximalisatie wordt nagestreefd. Het stelt dus kasboekjesrationaliteit als primum movens voor het gedrag van mensen. Wals weet dat hij daarmee een radicale stelling betrekt: ‘Hoe rationeel men handelt verschilt per individu. Niemand zal voor de volle honderd procent een puur calculerend bestaan geleid hebben.’ Als we ‘rationeel’ en ‘puur calculerend’ zouden vervangen door klassenbewustzijn, zouden we al verdacht dicht bij de ideologische geschiedschrijving terecht komen. Ook daar heb je immers arbeiders die niet volledig tot klassenbewustzijn zijn gekomen of zelfs een verkeerd klassenbewustzijn aanhangen. De meettechnieken van Wals zijn die van de ideologische historici. Is rationaliteit niet een ideologisch begrip? Als je haar verkort tot calculerend gedrag, in de zin van kosten en baten, zou ik zeker denken van wel. Als iemand heel erg naar een harmonieuze samenleving waarin gelijkheid heerst, verlangt, dan kan het rationeel zijn om zich aan te sluiten bij een beweging die zo snel mogelijk een dergelijke samenleving wil vormen. Dan kan ook het doen van opofferingen heel rationeel zijn; dan kan zelfs een radicale syndicalist een heel rationeel persoon zijn. Kortom, rationaliteit verkorten tot kosten-baten analyse is een ideologisch besluit. Is rational choice als ideologisch uitgangspunt beter dan het canvasbegrip 'ideologische geschiedschrijving’? Ik denk dat het slechts de ogen opent voor een deel van de besluitvorming om al dan niet lid van een vakbond te worden: het geeft de kostenbaten analyse veel meer gewicht dan bijvoorbeeld ideologische overwegingen.

Socialisme wordt meer dan andere motieven ingegeven door ‘welbegrepen eigenbelang’, zoals Wim Kok in zijn Den Uyl-lezing de nieuwe ideologische grondslagen van de PvdA omschreef. Een opmerkelijk negentiende-eeuws liberale formulering, wat mij betreft. In deze lijn wordt de vraag voor de arbeiders: wat kost het lidmaatschap en wat heeft een vakbond te bieden? Niet voor niets haalt Wals dit element in de propaganda van het NVV tegen de syndicalisten naar voren: het kost wat meer, maar die contributie betaalt zich dubbel en dwars terug. Dat is vakbondsmarketing en zegt hoogstens iets over de veronderstellingen van de vakbond ten opzichte van de arbeiders. In de propaganda komt eerder het zelfbeeld van een bond naar voren, dan het besluitvormingsproces van de potentiële leden. Zelfs vakbonden, moderne vakbonden incluis, zijn altijd meer geweest dan een vak in een supermarkt Vrouwenclub SDAP: samenwerking als collectieve bestaansstrategie van vakbonden. Ze schoolden de leden, ze trachtten de arbeiders ook cultureel te verheffen. Rational choice verkort dus de vakbonden óók doordat het bonden slechts tot aanbieders van diensten maakt. Daarmee sluit je voor historici de mogelijkheid af vakbonden te analyseren als organisaties waarin leden van heel verschillende achtergrond samenkomen en samen strijden voor een hoger doel. Je sluit ook voor de arbeiders-leden de mogelijkheid uit dat zijn een hoger doel beoogden en reduceert daarmee de arbeiders tot een factor in een loonverhouding. Ook in dat opzicht betekent het boek van Wals dus een stap terug.

Waardering
Ik heb niet het hele boek van Henk Wals besproken, maar ik heb twee belangrijke onderdelen aangekaart: zijn bewering dat hij het ideologische niveau van de geschiedschrijving der arbeidersbeweging is te boven gekomen en zijn behandeling van de syndicalisten. Geen historicus zal geschiedenis beschrijven zonder ideologisch uitgangspunt, hoe hard die historicus dat zelf ook roept. In die zin is Henk Wals’ poging zich te ontideologiseren naïef. In praktijk komt zijn uitgangspunt neer op dat van Wim Kok in 1995 en is Wals dus een modern sociaal-democraat. Moderne sociaal-democraten hebben heel wat panelen verschoven, maar de syndicalisten zijn als tevoren nog steeds aan hun blikveld onttrokken. Wat hen betreft is dit boek een deceptie, temeer daar de auteur nu eens de mens achter het vakbondslid centraal wilde stellen.

Literatuur
Altena, B., 'Een broeinest der anarchie'. Arbeiders, arbeidersbeweging en maatschappelijke ontwikkeling. Vlissingen 1875-1929 (1940). Amsterdam 1989.
Altena, B. en H. Wedman (red.), Tussen anarchisme en sociaal-democratie. “Het
Revolutionaire Kommunisme” van Christiaan Cornelissen (1864-1943
) Bergen
1985.
Becker, F. en J. Frieswijk, Bedrijven in eigen beheer Nijmegen 1976.
Knotter, A., ‘Van “defensieve standsreflex” tot “verkoopkartel van arbeidskracht”. Twee fasen in de ontwikkeling van de Amsterdamse arbeidersvakbeweging (ca. 1870-ca. 1895)’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis jrg. 19 (1993) 68-94.
[Redactie], ‘Waarin onderscheidt zich de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de struktureel bedreven sociale geschiedenis?’, Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. Nijmegen 1976, pp. 7-21, 16.
Rüter, A.J.C., De spoorwegstakingen van 1903. Leiden 1935.