Marten Buschman
Over reuzen en dwergen
‘If I have seen further, it is because I have stood on the shoulders of giants’. Isaac Newton in 1676. In de Middeleeuwen was dat een gevleugelde uitspraak met dwergen op de schouders van reuzen. Het is een mooi beeld. Dankzij het voorwerk van onze voorgangers zijn we in staat verder te kijken dan zij ondanks onze geringere lengte.
Zo niet Henk Wals in zijn proefschrift over bouwvakarbeiders in Amsterdam. Met een gesuikerde minachting en niet geringe veroordeling voor het werk van zijn voorgangers start hij als het ware opnieuw, laat hij zich niet inspireren door voorgangers. Zelfs het overnemen van bronnen van voorgangers is hem een gruwel. Neen, hij wil alles opnieuw uitvinden. Wals ziet zichzelf als een reus die het gehele vak sociale geschiedenis wel even een nieuwe weg zal wijzen: een nieuwe lente en een nieuw geluid is tegenwoordig een reclame boodschap die weg met het oude suggereert, het oude liedje het liefst zelfs vergeet. Tussen haakjes (dat het een citaat van Gorter is weten de meeste reclamemakers niet meer en zeker niet dat Gorter naar ‘het oude stadje aan de watergracht’ wijst om het nieuwe aan te prijzen).
Kritiek op oude stadjes Ik wil hier twee punten bespreken. De analysemethode van de bestaansstrategieën en de kritiek op de oude stadjes. Laat ik beginnen met het laatste. Onder het kopje ‘de ideologische benadering voorbij’ schetst hij met brede lijnen een tijdsgeest van ‘men dronk, at en ademde ideologie. Marxist was iedereen’. Curieus is dat marxisme en ideologie bij hem hetzelfde zijn. Wals is duidelijk niet van die periode. Want juist marxisten bestempelden in die tijd alle andere ‘ismen’ tot (valse) ideologie en de eigen niet. Wals ziet ideologie en marxisme als synoniem en met name dat volgens de marxistische lijnen de maatschappij zich zou moeten ontwikkelen. Wals herhaalt dus de fout van de jaren zeventig: ieder ander een ideologie toedichten, maar jezelf ervan vrijpleiten. We zullen nog zien wat dat oplevert.
In werkelijk niet meer dan anderhalve bladzijde doet hij de geschiedschrijving van de sociale bewegingen, die in feite al eind jaren tachtig van de negentiende eeuw begonnen is, af met algemene typeringen als partijdig, ideologisch gefixeerd, teleologisch en vooropgezet. Bij deze frontale aanval hoort per geval maar een voorbeeld. En dat is toch wel erg gemakkelijk. Partijdigheid en ideologie noemt hij wel, maar zegt eigenlijk direkt daarna dat partijdigheid en ideologie in de Nederlandse situatie niet voorkomt: want hij kent bijna geen historicus die ‘onwelgevallige feiten weglaat of verdraait’.
- NAS-man Gerrit van Erkel. Zondagsblad van Het Volk.
Stop. Ander onderwerp maar weer, aldus Wals in zijn inleidende hoofdstuk. Maar laten wij ons niet door die snelheid overrompelen. Snelheid heeft vaak de bedoeling iets toe te dekken. In dit geval is dat de onderbouwing van het verhaal. Die onderbouwing is er namelijk niet, noch in zijn boek noch in de werkelijkheid! Interessant zou immers zijn te vernemen wie die weinige historici zijn. Bedoelt hij, ja wie bedoelt hij eigenlijk en als het er zo weinig zijn, waarom dan überhaupt noemen. Ik ken natuurlijk wel een aantal marxisten, die bijvoorbeeld vanuit hun dagelijkse praktijk als studenten werkend in fabrieken geschiedenis schreven van de vakbeweging. Vanuit die invalshoek hebben zij de geschiedenis van de vakbeweging geschreven. Behalve dat de anonieme schrijvers hun marxisme in de inleiding expliciteerden, doorzagen ze de beperktheid van de ‘moderne’ geschiedschrijving. Vanuit hun visie schreven ze een boeiend verhaal. De eerste hoofdstukken gingen over theoretische uiteenzetting over het loon, arbeidskracht, samenstelling van het kapitaal en over de geschiedenis van het kapitalisme in Nederland. Daarna pas kwam de vakbeweging aan de orde. Zij maakten rake typeringen over bijvoorbeeld het NAS.
Wat te denken van Wals zelf, wanneer hij twee meningen van vakbondsleden afzwakt, die niet zijn mening weergeven. Op de vraag van een commissielid van de staatsenquęte 1890 of arbeiders minder hard werken bij uurloon in plaats van stukloon zei Jan van Zomeren neen. Wals haalt Van Zomeren onderuit door te vermelden dat Jan voorzitter was van een Amsterdamse vakvereniging en later voorzitter van het NAS. En Petrus Johannes Ignatius zegt zijn mening ‘wat zwakjes’. Ignatius zegt ‘ik geloof dat ....’, maar zoiets zegt natuurlijk niets over hoe hij iets tegenover de ondervragers naar voren heeft gebracht. Wals vindt dat beide meningen politieke correcte uitspraken zijn. Prachtig is natuurlijk dat Wals te weten is gekomen dat Ignatius zijn mening wat zwakjes verwoordde. Hier zien we Wals op zijn best: hij weet wat de arbeider denkt. Het aardige van de aanpak van marxisten in de jaren zeventig was dat ze heel expliciet hun vooronderstellingen etaleerden en dus voor de lezer helder maakten waar ze voor stonden en waarom bepaalde onderwerpen, zoals de confessionele vakbeweging, buiten schot bleven. Ideologisch gekleurd onderzoek is weer een algemeen verwijt, dat Wals niet hard maakt aan concrete voorbeelden.
Overigens operationaliseert hij die ideologische aanpak als volgt. De arbeider zelf komt er bekaaid vanaf. Arbeiders dienen slechts als illustratie van lijden aan bittere armoede maar vooral als getallen van organisaties. Die gerichtheid op organisaties is onloochenbaar, vooral omdat die moderne en confessionele vakorganisaties zo goed gedraaid hebben dat ze geld over hadden voor onderzoek naar hun eigen succes. Organisaties als het NVV, NKV en de FNV hebben tonnen uitgegeven om de geschiedenis te laten schrijven van hun organisatie en vaak ook van hun eigen gelijk Dus daar heeft Wals een punt. MAAR: er zijn zoveel studies verschenen en ook onuitgegeven skripties, aanwezig op het IISG, die juist een correctie op dat ideologische beeld geven dat Wals’ stelling eigenlijk al ondergraven is, voordat er een redelijke diskussie plaats vindt. In zijn literatuurlijst vinden we slechts die werken die in zijn kraam een plaats vinden. Zo ontbreekt in de lijst het proefschrift van Johan Frieswijk over de landarbeiders, waarin nota bene veel geschreven staat over juist die onderwerpen, die ook Wals naar voren brengt als zijn uitvinding. En ook ontbreken twee scripties over bouwvakkers. Een gaat over de heiersstaking van 1905, die een schat aan bronnen levert, de ander beschrijft de situatie en vakorganisatie van timmerlieden in de negentiende eeuw.
En dan nu het punt van het verwachte ontwikkelingsperspectief. Sinds Hegel het eindpunt van de geschiedenis in zijn eigen tijd had gevonden (de Weltgeist is eindelijk thuis) is de neiging van de moderne mens zijn eigen tijd, zijn eigen ideologie als referentiepunt te beschouwen. Wals verwijt de historici van de jaren zeventig en tachtig dat zij de verwachte marxistische ontwikkelingsgang van de geschiedenis tot norm maakten. Maar meer dan een bewering is het niet echt. Ook met betrekking tot dit punt zien we de gemakzucht van Wals door een uit zijn verband gerukt citaat van één auteur (Sjaak van der Veldens verzuchting dat de revolutie niet zal plaatsvinden omdat de stakingsactiviteit terugliep) als bewijs van een gehele stroming. Overigens klopt de datering niet, het voorbeeld is van 1999.
Het laatste punt is eigenlijk verbonden met het vorige: het analyse-kader van marxisten, samengevat als het ‘maatschappelijk zijn bepaalt het bewustzijn’. Of anders geformuleerd de positie in het arbeidsproces bepaalt de ideologie. Aan de hand van een voorbeeld (Altena over klassebewustzijn) met een uit zijn verband gerukt citaat maakt Wals van de gehele stroming een karikatuur. En het belangrijkste gaat hij uit de weg. Want hij wil de ideeën van de arbeider zelf centraal stellen. Voor zijn boek kiest hij het uitgangspunt de vakorganisatie te bezien ‘vanuit het oogpunt van de toen levende werklieden’. Bij dit soort aberraties moet ik altijd denken aan die prachtige diskussie in een Amerikaanse film over de negentiende eeuwse kwestie: de waarheid van de bijbel en meer specifiek de waarheid van de schepping. Het proces speelt zich af in een rechtszaal, de verdediger roept een streng gelovige dominee op die de bijbel uitlegt. Centrale vraag is dan natuurlijk heeft God himself dat zelf nu allemaal zo bedoeld met al die tegenstrijdigheden of waren het de mensen die interpreteerden? Op het einde van de film zegt de dominee dat God hemzelf zijn interpretatie van de bijbel aan hem geopenbaard heeft (gelach in de rechtszaal). Zo ook Wals: terwijl al decennialang historici de ideeën van de arbeiders voor het voetlicht willen brengen met of zonder analysekader zal Wals zonder meer het standpunt van de toen levende werklieden naar voren brengen. Hij weet wat ze denken, hij wel!
Living strategies: preken voor eigen parochie Wals’ idee om de living strategies als andere benadering naar voren te brengen is verfrissend. Immers: gegeven een bepaalde situatie in het leven van een persoon zal hij/zij bedenken hoe hij/zij zingeving aan het (haar/zijn) leven kan geven. Dat is inderdaad een omdraaiing van het zijn bepaalt het bewustzijn. Hoe men denkt, ziet men de werkelijkheid. Dus de zingeving van het bestaan en de daarbij behorende bestaansstrategieën heeft vooral te maken met de structuur van het bewustzijn. Dat vind ik een goed idee, een goed uitgangspunt. In mijn scriptie over leven en strijd van de bakkersgezellen van 1869 tot 1910 heb ik de marxistische stelling (‘zijn bepaalt bewustzijn’) uitgewerkt. De verandering in de werkplaatsen en de arbeids- en levensomstandigheden heeft op deze wat langere termijn veranderingen in de vakorganisatie plaats. Vanuit het perspectief van bestaanstrategieën kan je daar een dimensie aan toevoegen.
Maar terug naar Wals. De hoofdstukken over de verdiensten (verdienen en besteden)en over de onzekerheid van het bestaan zijn fraaie onderdelen van het boek. Daar wordt uitgelegd dat alle zeilen bijgezet moesten worden. Het gezin speelt een belangrijke rol bij veel arbeiders. Anders wordt het met het volgende hoofdstuk, de beleving van de arbeid. Wals maakt in het begin van het hoofdstuk twee verschillende faux pas. Hij beperkt zich niet tot de beschrijving van de beleving van de slechte omstandigheden, maar geeft waardeoordelen over de schrijvers van die omstandigheden.
Zijn kritiek op de ideologische geschiedschrijving slaat door. Zo pakt hij P.E. van Renesse aan die in een boekwerk uit 1908 het volgende proza op papier kreeg: ‘Drie-hoog was ‘t, ín armoedig, hokkig achterkamertje met half vermolmde, vervelooze raamkozijnen en hier en daar een oud wrakkig meubeltje. ‘t Zag er nog naargeestiger uit in ‘t grauwe licht van den regendag, dat door de kleine vensterruiten naar binnen druilde.’Van Renesse roept het beeld op van de verpauperde, apathisch en lijdende arbeider, zoals volgens Wals ook gold voor de stroom van de literatuur uit de jaren zestig en zeventig. Wals maakt hier een kenmerkende fout. Het voorbeeld laat alleen maar zien dat de schrijver de stijlfiguur uit die tijd goed kende. Het is de Tale Kanaäns, zo genoemd door de Neerlandicus Endt. Het is als stijlfiguur door de Tachtigers geďntroduceerd en door hen weer snel verlaten. Het was een tijd mode, je leest het - met afschuw vinden we nu - in vrijwel elk heel en halfliterair werk. Het leeft vooral voort in de boeken over de Santeljano’s van Joost Mendes. Het is geen kozijn, maar een raamkozijn. Die ‘tale’ bracht ‘vooral veel lichteffecten met zich mee (...) en aan woordsoorten veel adjectieven, tegenwoordige deelwoorden, en tot substantieven verneologiseerde verba.’ Het is natuurlijk hopeloze taal, vooral omdat de werkelijkheid er te nadrukkelijk in aanwezig is. Als je die Tale Kanaäns er vanaf haalt is het niet meer dan zoiets als ‘het was er te donker en de bewoners zagen er niet goed uit’. Wals kent de context van die tijd niet en be- en veroordeelt de uitingen van die tijd vanuit het heden. Schrijvers uit die tijd zeiden het anders maar bedoelden hetzelfde: omstandigheden waren niet goed, verbetering is gewenst.
Eendimensionale analyses In het verband van Wals’ stelling dat arbeidshistorici voornamelijk organisatiesbeschrijven, is het aardig om te wijzen op zijn gepreoccupeerdheid. Wals noemt Giele met zijn boek Arbeidersbestaan, waarin alleen maar verhalen van arbeiders zelf staan. Een complimentje kan er niet vanaf, want een echt genuanceerd beeld leveren pas Leydesdorff en De Regt op. Terwijl het verhaal van Leydesdorff nu juist op dit kritieke punt, de levensverhalen, te kort schiet. Naar mijn idee zijn herinneringen reconstructies van het brein. Ze zeggen niet zo veel over de gebeurtenissen zelf, zeker niet als er in het geval van de joodse medemens een vreselijke oorlog tussen zit. Wals noemt de rol van de oorlog ook, maar trekt niet de conclusie dat de getuigenissen van de geďnterviewden onbetrouwbaar zijn. Het geheugen is geen harde schijf !! Waarschijnlijk noemt Wals deze twee omdat ze niet uitgesproken tot de arbeidershistorici horen. Over onbevangen beoordeling gesproken. Wat is de drijvende kracht achter het stoppen van arbeid buitenshuis van arbeidersvrouwen om thuis te zorgen voor de kinderen. Wals haalt daar de theorie van Elias bij, die met zijn beschavingtheorie stelt dat het een imitatie van de burgerij is. Op die manier winnen de arbeiders aan zelfrespect. En daar blijft het bij voor Wals, behalve nog een citaat van een buitenlander en wat verspreide citaten van timmerlieden.
Onder het hoofdje ‘de wegen tot zelfrespect’ zien we hetzelfde verschijnsel, een citaat van De Regt of een buitenlander en wat ‘verduidelijkingen’ van Amsterdamse bouwvakkers. Maar zo bewijs je dus niet dat respect en sociale stijging bij elkaar horen. Respectvol handelen heeft vooral en in de eerste plaats te maken met onderlinge relaties, zeg maar binnen het eigen sociale netwerk. Wals schrijft: ‘Veel onderzoek wijdden zij niet overigens niet aan de arbeiders zelf, het ging hen vooral om de arbeidersorganisaties en de leiders van de beweging.’ Dit is een tegenstelling die niet bestond: immers veel onderzoeken en promoties gingen juist over die arbeiders zelf en ook de organisaties. Eigenlijk is het resultaat in het achtste hoofdstuk ‘het vakbondswezen’ niet echt schokkend. Sterker nog het is zeer traditioneel. De kopjes zeggen genoeg: ‘naar groter eenheid’, ‘van beroepsgroep naar bedrijfstak’, ‘van plaatselijk naar landelijk’, ‘verzet tegenover belangenbehartiging’, ‘theorie en praktijk’. Het zijn allemaal hoofdjes, die mčt hun inhoud, niet zouden misstaan in een boek van zeg Harmsen, Van Tijn of Frits de Jong. En datzelfde geldt eigenlijk voor het hoofdstuk ‘staken of niet’?
In het achtste hoofdstuk staat een klein foutje met grote gevolgen. Wals schrijft dat er in 1920 een stijging was van 71% vakbondsleden in het jaar van de werking van de werkloosheidsuitkering via de vakvereniging. Maar een stijging van 2276 leden (van 5803 naar 8079) is echt maar 39%. Het kan een verschrijving zijn, maar lijkt meer op Freudiaanse vergissing om aan te tonen dat het lid worden van een vereniging door die hogere uitkering meer mensen dan er tot dan toe waren lid worden. Wals stelt zelfs twee bladzijden verder dat de groei van het NAS in 1920 niet door revolutionaire drang kwam maar door de werkloosheidsuitkering. De enorme piek in het ledental heeft zeer waarschijnlijk met deze wet van doen. Met een statistisch verband heb je nog niet ‘de verklaring’ te pakken, hoogstens een aanwijzing dat er een verband is. Het is deze eendimensionaliteit, die in het gehele boek zo stoort.
Pičce de resistance is het hoofdstuk ‘vakbondslid worden’. We lezen dat arbeiders vaak niet betrokken zijn bij ‘hun’ vakvereniging. Bestuurders klaagden daar regelmatig over. Daarna komen een aantal bladzijden over ledentallen in verband met het werkloosheidsbesluit 1917. Vervolgens lezen we over de verschillende richtingen, die volgens Wals als verzetscultuur tegenover de discipline cultuur gekenschetst kunnen worden. Wat dat nu met bestaansstrategieën te maken heeft is onduidelijk. Hier zien we de onbekendheid van Wals met de geschiedenis en geschiedschrijving van de vakbeweging. In de negentiende eeuw komen twee stromen samen: de formele en informele organisatievormen (wat we nu netwerken noemen) van werklieden en van arbeiders. Het samengaan vindt plaats vanaf 1885, zodat dan de lijn van de formele organisatie van werklieden en de lijn van netwerken van land- en havenarbeiders elkaar beďnvloeden. Rond 1910 spelen deze tendensen nog steeds een belangrijke rol. Deze achtergronden geven ook weer waarom de onafhankelijke vakbeweging minder de nadruk legt op organisatie maar meer op solidariteit.
Stoplapjes Mijn conclusie is dat Wals niet echt de bestaansstrategieën van de bouwvakkers onderzocht heeft. Te veel komen er stoplapjes met literatuurverwijzingen van Nederlandse en vooral buitenlandse wetenschappers, die het gebrek aan bewijs moeten verdoezelen. Jammer van zo’n concept. Ik vind het een overbodig boek vol droevig makende opmerkingen. Laten we hopen dat zo’n aardig concept als ‘livingstrategies’ niet met dit boek ten grave wordt gedragen. Het is de tragiek van Wals: hij ziet zichzelf als een reus, maar blijft een dwerg, die niet op schouders van reuzen staat en niet verder wil kijken dan zijn eigen lengte toelaat.
Literatuur Buschman, M., Eén doel, Eén wil. Of hoe de bakkersgezellen in de negentiende eeuw in verzet kwamen en een vakvereniging oprichtten ter vestiging van het socialisme en hoe dat uitliep op centralisatie van de bond. Amsterdam 1978. Endt, E., ‘De woordkunst als Tale Kanaäns’, in: E. Endt, Mooi gebruld, leeuw. Amsterdam 1986. Frieswijk, J., Om een beter leven Strijd en organisatie van de land-, veen- en zuivelarbeiders in het noorden van Nederland (1850-1914). Leeuwarden 1989. Greve, F., De heiersstaking en de uitsluiting in de Amsterdamse bouwvakken 8 augustus - 20 november 1905. Amsterdam 1981. Vakbeweging, De, in Nederland. Amsterdam 1973 (tweede druk). Slooten, P. van, A. Wits, Mijn beroep is timmerman. Het timmervak en de organisaties van timmerleiden 1865 - 1893. Amsterdam 1981.
|