Henk Wals

Irritaties

Een ding is duidelijk: de inleiding van mijn boek over de Amsterdamse bouwvakarbeiders irriteert. Dat was natuurlijk niet mijn bedoeling, al moet ik wel bekennen dat ik de lijnen van het betoog bewust wat grof heb neergezet. Ter wille van de helderheid, maar ook omdat het verhaal mij in de internationale historiografische context niet geheel nieuw leek. Ik had dan ook eerder het verwijt verwacht tegen een dood paard te schoppen, dan een ‘grievende beschuldiging’ te hebben geuit. Maar kennelijk zit er nog voldoende leven in het edele dier.

Wat heb ik willen beweren? In grote trekken het volgende. De geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging is voor een groot deel vanuit een ideologisch, hoofdzakelijk marxistisch perspectief geschreven. De aandacht is vooral gericht geweest op de arbeidersorganisaties en de voorlieden en weinig op de arbeiders zelf. Zo werd de verklaring voor gedrag van arbeiders - en met name organisatiegraad - veelal gezocht in de mate van ‘klassenbewustzijn’ die ze bezaten. Aan wat ik hier in drie zinnen neerschrijf, heb ik in mijn boek drie pagina’s besteed. Veel meer zeg ik daarin niet, en - nogmaals - ik geloof niet dat ik hier veel nieuws beweer. Een lading voetnoten om deze beweringen te schragen, leek me dan ook overbodig. En dat er uitzonderingen te noemen zijn, is mij bekend. Zeker als je ongepubliceerde doctoraalscripties meetelt. Waar de schoen werkelijk wringt, is dat kennelijk mijn toon wat te ironisch en te scherp is geweest. Dat is misschien achteraf niet zo handig, nu blijkt dat mensen het hele boek daardoor met andere ogen gaan lezen. Ik heb niemand willen desavoeren, laat staan grieven. Als dat gebeurd is, spijt het mij. Voor mijn voorgangers heb ik niets dan achting, al ben ik het op sommige methodologische punten niet met hen eens. In elk geval: nu betalen Bert Altena en Marten Buschman mij met gelijke munt terug. Ik dank hen voor de moeite die ze hebben genomen.

Marten Buschman
Buschman doet dat terugbetalen trouwens wel met hoge rente. Hij bedient zich
daarvoor van een probaat middel: de demagogie. Eerst is het nog lachen geblazen. Ik, die als ‘reus’ het gehele vak geschiedenis wel even een nieuwe weg wil wijzen? Kolder, mankheid en belegenheid strijden in deze beeldspraak om voorrang. Het tegendeel is namelijk waar: nergens pretendeer ik wat dan ook ‘uit te vinden’ of een ‘nieuwe weg’ te wijzen. In de rest van mijn inleiding som ik keurig op van wier ideeën ik gebruik denk te maken: de Tilly’s, Olson, Giddens, Mann, Van der Linden en Dunlop. Ik verzin daar in methodologisch opzicht niets nieuws bij. Wat zij bedacht hebben, is al ingewikkeld genoeg. Op hun schouders maak ik een bescheiden dwergendansje. Meer niet. Ook op andere punten zoekt Buschman vooral het goedkope effect. Na een olijke analogie met een Amerikaanse film komt hij tot de bewering dat ik zonder meer het standpunt van de toen levende werklieden naar voren zou willen brengen en dat ik zou weten wat ze denken. Onzin, natuurlijk: Buschman begrijpt ook wel dat je niet kunt weten wat andere mensen denken of dachten. Maar het lijkt me wel een vrij elementaire taak van de historicus hiernaar een onderbouwde slag te slaan. Het handelen en de vastgelegde uitspraken van mensen kunnen hiertoe een leidraad bieden.

Dat is dus wat ik in mijn boek wil doen: proberen te verklaren waarom bepaalde groepen arbeiders verschillende bestaansstrategieën wel of niet hanteerden, vakbondslidmaatschap incluis. Ik schrijf het nog maar even op, want Buschmans wat warrige toepassing van het historisch materialistische leerstuk van het zijn, het bewustzijn en de zingeving zou misschien een verkeerde indruk kunnen wekken. Laat ik trouwens nog even ingaan op het voorbeeld van Jan van Zomeren en de enquête van 1890. Werken arbeiders minder hard bij uurloon dan bij stukloon, zo luidde de vraag van de commissie. Nu is het een redelijke aanname dat arbeiders harder werken bij stukloon. Een eenvoudig mechanisme treedt dan namelijk in werking: hoe harder zij werken, des te meer ze verdienen. Wat de Amsterdamse bouw betreft, bevestigen diverse bronnen dat. Maar vakbondsleider Van Zomeren beweerde voor de enquêtecommissie dus dat het niet zo was. Buschman zou blijkens zijn opmerking Van Zomerens uitspraak voor zoete koek hebben geslikt. Ik plaats echter een vraagteken en probeer een verklaring te vinden, omdat de uitspraak niet strookt met het algemeen aanvaarde beeld van stukloonarbeid. Daarbij opper ik dat de slimme en ervaren vakbondsman Van Zomeren het eindresultaat van de enquête voor ogen gehad moet hebben. Wie levert nu beter geschiedkundig werk af, Buschman of ik? Men mag het zelf uitmaken.

Wat wrijft Buschman mij nog meer aan? Ontbrekende literatuur. Eén boek en twee scripties maar liefst. Zelf kan ik er nog wel een paar noemen. Het is een verwijt dat je altijd wel kan maken. Opmerkelijk is trouwens dat Buschman tot driemaal toe korzelig opmerkt dat ik een buitenlander citeer. Het klinkt als een verwijt. Zo is het geloof ik ook bedoeld, maar ik vrees dat dit meer zegt over de wetenschappelijke horizon van de recensent dan over mij.

Moskous stel trouwt: een individuele bestaansstrategie.

De stijl van Van Renesse: ik weet ook wel van wat voor soort Nederlands men zich rond de eeuwwisseling bediende. Maar het gaat om het beeld dat hij oproept. En inderdaad, Buschman zegt het zelf: het is dat van de verpauperde, apathische en lijdende arbeider. Precies mijn punt. Doorslaande kritiek op de ideologische geschiedschrijving? Van Renesse deed niet aan geschiedschrijving, ik oefen geen kritiek uit, maar constateer - met Buschman!- een feit. Met ideologie heeft dit weinig te maken, wel met bronnenkritiek. Dan: het vraagstuk over ‘de drijvende kracht achter het stoppen van arbeid buitenshuis
van arbeidersvrouwen om thuis te zorgen voor de kinderen’. Door Buschman
malicieus tussen aanhalingstekens geplaatst alsof hij deze lelijke zinsnede uit mijn boek citeert. Ik haal daar Elias bij, De Regt, een ‘buitenlander’, een paar bouwvakarbeiders en ‘dat is het’. ‘Zo bewijs je dus niet dat respect en sociale stijging bij elkaar horen’, roept Buschman dan. Hoe dan wel? ‘Respectvol handelen heeft naar mijn idee vooral en in de eerste plaats te maken met onderlinge relaties, zeg maar Moskous stel trouwt: een individuele bestaansstrategie binnen het eigen sociale netwerk’, zo beweert hij vervolgens. En dat is het. Mijn bewijsvoering lijkt me vooralsnog sterker.

Dan de stijging van vakbondsleden rond 1920. Inderdaad een stijging van 39% in plaats van 71%, al staat deze fout in hoofdstuk 10 en niet in hoofdstuk 8. Mijn dank voor deze correctie. In de volgende druk, die ongetwijfeld nodig zal zijn na deze aflevering van Onvoltooid Verleden, zal ik een verbetering aanbrengen. Maar heeft mijn vergissing grote gevolgen? Welnee. Het zijn nog steeds zeer aanzienlijke verschillen en de absolute ledentallen heb ik erbij gegeven. Iedereen kan zien waar het om gaat. Dat is namelijk de timing: de ledentallen stijgen precies op het moment dat de verzekeringswet effectief wordt, en dalen weer op het moment dat de wet wordt ingetrokken. Dan probeert Buschman mij de les te lezen over het verschil tussen statistische
verbanden en ‘de verklaring’. Met een statistisch verband heb je hoogstens een aanwijzing dat er een verband is, zegt hij. Pardon? Dat haal je de koekoek. Maar als statistische verbanden niets meer kunnen verklaren, dan kunnen we een hoop wetenschappelijk werk bij de vuilnisbak zetten. Bovendien: alsof ik met veel trompetgeschal een ijzeren verklaringsgrond heb willen aangegeven. Wat zeg ik namelijk letterlijk, na allerlei statistische verbanden behandeld te hebben? ‘De opleving van arbeidersradicaliteit rond 1920, die sommige auteurs menen te kunnen afleiden uit de groei van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS), waarbij de LFB was aangesloten, zou nog eens in het licht van de Werkloosheidsverzekeringsnoodwet bekeken moeten worden. De enorme piek, die het totale vakbondslidmaatschap in Nederland rond 1920 vertoont, heeft zeer waarschijnlijk met deze wet van doen.’ Ik zou niet weten wat er mis is met deze toch redelijk voorzichtige formulering.

Naar aanleiding van dit merkwaardige oordeel verwijt Buschman mij ‘eendimensionaliteit’ en kent deze kwalificatie vervolgens in een moeite door aan mijn hele boek toe. Dat treft mij pijnlijk. Ik heb nu juist geprobeerd de bouwvakarbeiders vanuit meerdere dimensies te benaderen: de toestanden op het werk, het gezin, de nietmateriële omstandigheden, de organisaties en de verbanden daartussen. Deze meerdimensionaliteit is van het begin af aan mijn uitgangspunt geweest.

Op de bovengenoemde serie curieuze en - het moet mij nu echt van het hart: kwaadwillige - interpretaties baseert Buschman vervolgens zijn conclusie is dat ik niet echt de bestaansstrategieën van de bouwvakkers heb onderzocht en vreest zelfs dat ik het concept van living strategies ten grave heb gedragen. Te veel stoplapjes met literatuur van ‘vooral buitenlandse’ wetenschappers. Tja. Ik stop ermee. Laten we het er maar op houden dat de recensent eerst nog maar eens wat literatuur tot zich moet nemen alvorens hij zich nogmaals aan dit concept waagt. Het nieuwste boek van zijn eigen literatuurlijstje dateert van 1989. Misschien eerst eens wat buitenlandse werken lezen?

Bert Altena
Bert Altena’s bespreking is van een ander gehalte. Altena gaat in op twee punten uit mijn boek: de behandeling van de syndicalisten en de rol van de ideologie. Laat ik met dat laatste beginnen. Altena bedient zich in zijn betoog van de volgende, in principe syllogistische redenering:

  • Wals wil zich ontideologiseren;
  • Geen historicus kan geschiedenis beschrijven zonder ideologische invloeden;
  • Wals bedrijft dus wel degelijk ideologische geschiedschrijving, in zijn geval van sociaal-democratische signatuur.

Ik loop de punten langs. Om te beginnen de vraag of ik inderdaad een niet-ideologische geschiedschrijving nastreef. Die vraag is uiteraard nauw verbonden met de tweede vraag: is dit mogelijk? Het antwoord op beide vragen luidt: nee. Naar mijn overtuiging is het principieel onmogelijk geschiedenis te beoefenen zonder los te komen van waardeoordelen. Elke historicus heeft een theoretisch perspectief op mens en maatschappij. En die staat niet los van politieke ideologieën. Reconstructie van het verleden, beoordeling van het heden en wensen ten aanzien van de toekomst zijn met elkaar verbonden. In die zin is alle geschiedschrijving ideologische geschiedschrijving. Dat we als historici in onze keuzes en waarderingen onmogelijk los kunnen komen van ideologische invloeden betekent echter naar mijn idee nog niet dat we ons in ons werk per se in specifieke ideologische denkkaders of interpretatieschema’s moeten wringen. Dat is wat ik heb bedoeld. Het màg natuurlijk wel, maar zich buiten deze kaders begeven, kan bevrijdend werken en het inzicht bevorderen. Om preciezer te zijn: wat ik in mijn boek voorsta, is een expliciete ontkoppeling van de geschiedenis der arbeidersbeweging en het marxistische theoretische interpretatiekader van klassen, klassenstrijd en klassenbewustzijn. Daarin ben ik zeker niet de eerste, maar aan de andere kant zal niemand het met mij oneens zijn dat dit interpretatiekader in de geschiedschrijving van de arbeidsbeweging tot nu toe
een groot deel der beoefenaren impliciet of expliciet tot leidraad heeft gediend. Daar is op zich niets mis mee, maar zoals gezegd: een andere invalshoek kan verfrissend werken. Ik wil bij wijze van spreken niet tot uitgangspunt nemen wat arbeiders volgens Marx over hun plaats in de maatschappij hadden moeten denken, maar gericht onderzoek doen naar hun eigen drijfveren en overwegingen. Een lage organisatiegraad zou bijvoorbeeld ook eens op andere wijze verklaard kunnen worden dan uit een gebrek aan klassenbewustzijn. De motieven van de ongeorganiseerde arbeiders lijken mij even interessant als die van de ‘bijzondere’ mensen die zich wel organiseerden.

Altena heeft het dus op het eerste punt van zijn constructie niet bij het rechte eind. Wel wat betreft het tweede. En het derde? Warm. Ik moet bekennen dat ik inderdaad liever in een sociaal-democratische maatschappij leef dan in, laten we zeggen, een anarchistische. Wat dat betreft ben ik mannen als Vliegen, Oudegeest en Polak zeer dankbaar voor hun inspanningen. Dat deze voorkeur tot partijdigheid en eenzijdigheid ten opzichte van politieke stromingen in het verleden leidt, zoals Altena suggereert, zou ik echter willen bestrijden. Maar dat komt zo nog. Eerst Altena’s ideeën over wat mijn methodologische uitgangspunt zou zijn: de rational choice theorie. Daarbij schuift hij mij een nogal simplistisch model in de schoenen: kasboekjesrationaliteit als primen movens voor het gedrag van mensen. Terwijl ik toch echt heb laten weten een meer gemodereerde versie voor te staan: een waarbij mensen vooral intentioneel handelen, niet altijd hun motivatie kennen, of het geheel aan invloeden, waaraan zij blootstaan, kunnen overzien. En als ik een eerste drijfveer moet noemen, zou ik voor zelfrespect of eigenwaarde kiezen. Ik gebruik zo’n beetje een heel hoofdstuk (7) om dat naar voren te brengen. Maar Altena schijnt te denken dat rational choice alleen materiële zaken geldt (zo vat hij ook het ‘welbegrepen eigenbelang’ van Wim Kok verkeerd op, trouwens). Kosten en baten neemt hij letterlijk. Zo stelt hij bij het besluit vakbondslid te worden de kosten-baten analyse tegenover ideologische overwegingen. Maar mijn opvatting is nu juist dat deze overwegingen onderdeel vormen van een rationele keuze. Er zijn dus ook niet-materiële kosten en baten. Zo behandel ik het onderwerp ook in het schema (‘Overwegingen om vakbondslid te worden’) op pagina 279 van mijn boek. En inderdaad kan een radicale syndicalist dus een rationeel persoon zijn. In dit schema is trouwens ook plaats ingeruimd voor gevoelsmatige redenen, een teken dat naar mijn idee de rational choice theorie haar beperkingen heeft. Een radicale syndicalist (of wie dan ook) kan wat mij betreft ook op gevoel handelen.

Dat alles neemt overigens niet weg dat ik denk dat veel mensen vakbondslid werden uit opportunistische, materiële overwegingen. Vooral de verzekeringspakketten van de bonden speelden daarbij een rol. Ik meen hiervoor redelijk wat bewijsmateriaal te hebben aangesleept, en lang niet alleen uit ‘de propaganda van het NVV’. Hiermee kom ik op Altena’s tweede punt: mijn behandeling van de syndicalisten. Wat dit onderwerp betreft, past mij tegenover een groot kenner slechts bescheidenheid. Maar hij heeft mijn tekst nogal selectief gelezen. Het cliché van de staaklustige, ‘zo niet staakgeile’ arbeiders is taai, schrijft hij. En ik bevestig dat beeld, dus ik breng niets nieuws. Het cliché is volgens Altena in de wereld gebracht door NVV-leider Jan Oudegeest en navolgers, met boze bedoelingen. Dat kan zijn, maar het zegt niets over het mogelijke waarheidsgehalte van dat cliché. Het zegt evenmin iets over mijn onderzoek. Misschien is het daarom goed hier even kort samen te vatten wat er over de syndicalisten in mijn boek staat. De Amsterdamse syndicalistische bouwvakkers waren georganiseerd in allerlei bondjes, die zich verenigd hadden in de Landelijke Federatie van Bouwvakarbeiders (LFB). De LFB was aangesloten bij het NAS. De overgrote meerderheid van de leden bestond uit ongeschoolde, losse arbeiders: vooral grondwerkers, opperlieden en metselaars. Geschoolde, meer ‘vaste’ arbeiders als timmerlieden en schilders voelden zich eerder aangetrokken tot de NVV-bonden. Stakingsbelust waren de Amsterdamse bouwvakkers niet bijzonder. Jaarlijks nam nog geen zes procent van hen deel aan een staking. Maar de onafhankelijke vakbeweging was ongeveer twee keer vaker bij stakingen betrokken dan de moderne. En opperlieden en metselaars staakten vier tot vijf keer zoveel als timmerlieden en schilders. Hoe gewelddadig de syndicalisten waren, is moeilijker in exacte termen uit te drukken. Hun eigen kranten en brochures bevatten echter genoeg aanwijzingen die er op duiden dat men minder afkerig was van een fysieke aanpak dan de moderne collega’s.

Wat ik verder heb geprobeerd te schetsen, is hoe de syndicalistische bouwvakarbeiders langzamerhand in de problemen kwamen met hun ideologische uitgangspunten. In de loop der jaren waren zij gedwongen op bijna alle punten water in de wijn te doen. En niet weinig. Er werden weerstandskassen, werkeloosheidskassen en ziektekassen gevormd. Men sloot CAO’s af met de werkgevers. Er kwamen betaalde bestuurders. Allemaal ‘moderne’ punten, die eerder in syndicalistische brochures en kranten fel bestreden waren. Maar het was zoals de Enschedese schilders het op een LFB-jaarvergadering uitdrukten, toen voorgesteld werd een betaalde secretaris-penningmeester aan te stellen: ‘De schilders uit Enschedé betogen dat zij er in principe tegen zijn, maar als de noodzakelijkheid het eischt, dan moet het.’ Principes en praktijk begonnen elkaar dus in de weg te zitten. In mijn analyse is het vooral de opkomst van de werkgeversverenigingen die hiertoe leidt. Hierdoor worden de organisatorische verbanden in een onderlinge wedloop tussen werkgevers- en werkliedenorganisaties steeds groter en worden directe actie stakingen steeds moeilijker vol te houden. Het is inderdaad een visie die grotendeels met het moderne clichébeeld van de syndicalistische beweging overeenkomt. Ik zal dat niet ontkennen. Maar ik houd haar wel staande. Totdat Altena of iemand anders met steekhoudende argumenten komt die een overtuigender beeld bieden. Tot nu toe heb ik die niet aangetroffen, noch in Altena’s bespreking van mijn boek, noch in zijn door mij ongebruikt gelaten inleiding bij Cornelissens Het revolutionaire Kommunisme of andere literatuur. Of Cornelissen trouwens het syndicalisme uit Frankrijk heeft geïmporteerd, of dat we te maken hebben met een ‘autochtone beweging van arbeiders’ is een interessante kwestie, maar voor de interpretatie van mijn waarnemingen niet zo heel erg relevant. Hetzelfde geldt voor de syndicalistische productieassociatie. Daar heb ik inderdaad niets over geschreven, net zomin als ik iets over sociaal-democratische coöperaties schreef. Ik schrijf over arbeiders en de keuzes die ze maken. Het oprichten van associaties en coöperaties was een van de mogelijke keuzes, maar is in de bouw een vrij marginaal verschijnsel gebleven.

Dat brengt me op Bert Altena’s opmerkingen over mijn brongebruik. Die bevallen mij van al zijn punten het minst. Ik wil best toegeven dat ook ik niet aan ideologische preoccupaties ontkom, maar eenzijdig en partijdig gebruik van bronnen is heel wat anders. Hier is mijn vakmatige integriteit in het geding. Ik zou de NVV-propaganda napraten en de ‘moderne’ beoordelingen niet de deconstrueren. Op dit punt besloot Altena (wie aan het syndicalisme komt, komt aan mij!) kennelijk een tikje onder de gordel uit te delen. Maar gelukkig kunnen we het allemaal nakijken: het stukje in mijn boek dat over de syndicalistische bonden gaat (pp.217 - 228), is voornamelijk gebaseerd op de notulen van de bestuursvergaderingen van de LFB, syndicalistische brochures, LFB-jaarboekjes en LFB-congresverslagen. Niet op NVVpropaganda. En de manier waarop er wederzijds propaganda werd bedreven, komt vrij expliciet aan bod op pagina's 228-236, maar ook op andere plaatsen. Of je dat ‘deconstructie’ mag noemen, weet ik niet, maar ik ben me zeer bewust geweest van het gevaar de propaganda van beide stromingen voor de waarheid te slijten. Een groot deel van mijn bronnenmateriaal bestond namelijk uit propaganda-achtig materiaal.

Het zou tamelijk idioot geweest zijn het karakter daarvan te miskennen. Nog een paar andere dingen, tot slot. Is het een anachronisme te zeggen dat het ‘vreemd’ is te staken terwijl er een CAO is afgesloten? Geen idee, maar zo heb ik het dus niet gezegd. Het ging om de staking van 1910, een grote staking, die midden in de winter begon. Bovendien was er inderdaad door een gedeelte van de werklieden een CAO afgesloten. Nu blijkt uit allerlei stakingsonderzoek dat er gedurende CAO-periodes en in de winter gemiddeld minder wordt gestaakt. In dat opzicht was de staking dus een ‘anomalie van flinke omvang’. Zo heb deze staking genoemd en mijns inziens niet onterecht.

De discussie uit 1976 in het Jaarboek voor de geschiedenis van het socialisme en arbeidersbeweging in Nederland is mij destijds niet ontgaan, maar de relevantie voor mijn betoog vind ik in tegenstelling tot Altena niet zo heel erg groot (ik was het trouwens eens met Van Tijn). Wat betreft mijn aanhaling uit Bert Altena’s eigen boek: nu ik het betreffende stukje nog eens nalees, zou het inderdaad kunnen zijn dat hij (Lukács?) parafraseert. Maar heel erg duidelijk is dat niet, vind ik. Het door mij aangehaalde zinnetje staat aan het begin van een nieuwe alinea, terwijl even verderop in die dezelfde alinea Altena duidelijk zelf aan het woord is. Ik zou er hoe dan ook uit opmaken dat Altena zelf ook vond dat klassenbewustzijn de hoogste vorm van bewustzijn van arbeiders is. En inderdaad leek mij de rest van zijn proefschrift niet op het tegendeel te wijzen.

Maar zoals ook uit deze beide besprekingen van mijn boek blijkt: soms lees je niet zorgvuldig en welwillend genoeg. Wie begrepen wil worden, schrijve geen dikke boeken, maar ook geen korte en polemische inleidingen.