Henk Wals

Arbeid, arbeiders en arbeidsverhoudingen: labour history lacunes

De Nederlandse labour history zou men historiografisch kunnen verdelen in twee periodes. De eerste loopt tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Arbeidersorganisaties en hun voorlieden vormden toen een overheersend aandachtspunt. Aanvankelijk werd de geschiedenis van de arbeidersbeweging vooral beschrijvend in kaart gebracht, later ontstond een meer analytische aanpak. Onder aanvoering van de Utrechtse hoogleraar Theo van Tijn deed men bijvoorbeeld pogingen de succesfactoren van de vakbeweging te verklaren.

Vanaf de jaren tachtig gingen de sociaal historici zich in toenemende mate interesseren voor aspecten van het arbeidersbestaan die niet onmiddellijk met de organisatie te maken hadden. Zaken als armen- en werklozenzorg, bestaanszekerheid, beschavingsarbeid en woonomstandigheden vormden nieuwe onderwerpen van studie. Ook bepaalde beroepsgroepen werden nader beschouwd. Zo boog men zich over dienstboden, kantoorarbeiders, havenarbeiders, textielarbeiders en mijnwerkers. De ideologie en de organisatie gingen een steeds kleinere rol spelen, de aandacht voor levensomstandigheden, het gezin en de cultuur nam toe.

Bestaansstrategieën
Terugkijkend valt op dat over het geheel genomen het accent heeft gelegen op formele vormen van arbeid, mannelijke loonarbeiders en hun organisaties. Werk door vrouwen en kinderen is veel minder goed belicht. Zij werkten óók, alleen meestal niet in officieel geregistreerde banen en beroepen. Tienduizenden Nederlandse vrouwen verdienden geld als werkster of schoonmaakster, maar in de beroepstellingen komen zij niet voor. In het begin van de twintigste eeuw begonnen arbeiderskinderen zo rond hun veertiende jaar te werken. Toch waren er veel kinderen die op jongere leeftijd tegen betaling al boodschappen liepen of brood rondbrachten voor een bakker. Geregistreerd werd dit uiteraard niet.

Eind negentiende, begin twintigste eeuw was in veel arbeidersgezinnen het verdienen van een inkomen dus een gezamenlijke inspanning. Het ideaal van de mannelijke kostwinner bestond weliswaar, maar de realisatie was nog niet voor iedereen weggelegd. Het inkomen was bovendien aan fluctuaties onderhevig. Er waren periodes van werkloosheid, of het werken was onmogelijk door ongeval, ziekte of ouderdom. Op die problemen moest het gezin een antwoord hebben. De activiteiten, die ter overleving of verbetering van de leefomstandigheden ontplooid werden, vatten we meestal samen onder de term bestaansstrategieën. Het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) startte in de jaren negentig een onderzoekprogramma onder de Engelse variant van die naam, living strategies.

Lacunes
In het kader van die bestaansstrategieën is een aantal lacunes aan te wijzen in de Nederlandse labour history. Over de ontwikkeling van de taakverdeling in het gezin weten we bijvoorbeeld nog weinig. Hoe ontstond het mannelijke kostwinnersgezin precies? Hoe veranderden de verhoudingen in de bijdragen die vrouw, man en kinderen leverden aan het gezinsinkomen? Zijn daarin regionale en lokale verschillen te zien? Zo ja: hoe komt dat dan? Hoe verhouden economische en cultureel-ideologische verklaringen zich tot elkaar? Wat het laatste betreft: stamt de kostwinnersideologie uit de negentiende eeuw, zoals velen schijnen te denken, of zijn daarvan in Nederland al eerder sporen te vinden? En wat is de rol van de Staat? Informele vormen van loonarbeid van vrouwen en kinderen zouden hierbij niet over het hoofd mogen worden gezien. En we dienen we ons te realiseren dat naast het voltallige gezin ook andere economische eenheden voorkwamen. Mensen woonden soms alleen, of leefden juist in grotere verbanden. Alleenstaande vrouwen of gezinnen met een vrouwelijk gezinshoofd vormen een interessante categorie, die nog steeds is onderbelicht.

Stokten de inkomsten uit loonarbeid, dan moesten noodscenario’s gevolgd worden. Onderlinge hulp door familie of buren, bijvoorbeeld. Of het maken van schulden en het belenen van sieraden en huisraad. Ook over dit soort strategieën is nog weinig gepubliceerd in Nederland. Stadsbanken van Leening en particuliere pandjeshuizen vormen een interessant studieobject, dat nog nauwelijks geëxploreerd is.

Een andere onderbelichte gezinsstrategie is migratie. Vooral over binnenlandse verplaatsingen is niet veel bekend. In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond een trek naar de grote steden. Maar wie trok nu precies waarheen? Wat gaf bij zo’n beslissing de doorslag? Hoe verliep de vestiging? Kwamen mensen uit dezelfde omgeving bijvoorbeeld in dezelfde buurten terecht? En op welke wijze vond men werk, in de nieuwe omgeving? Speelden familiebanden daarbij een rol, zoals wel wordt aangenomen? Heel weinig weten we ook van verhuizingen binnen een stad. De indruk bestaat dat sommige arbeiders veel verhuisden, soms drie of meer keren per jaar. Maar wie dat waren en waarom ze dat zo deden? Daarover hebben we nauwelijks enig idee.

Organisaties en arbeidsverhoudingen
Ook op dit meer klassieke terrein bestaan nog hiaten in onze kennis, zelfs op het beschrijvende niveau. Over de vroege vakbeweging bijvoorbeeld is geen recent overzichtswerk voorhanden. Zo wacht het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) nog steeds op een geschiedschrijver. Goed beschouwd beschikken we niet eens over een overzicht van wat er ooit aan vakorganisaties is geweest in Nederland. Dankzij de FNV komt daarin overigens verandering. Het IISG heeft de opdracht gekregen een inventarisatieproject uit te voeren, dat in 2003 gereed zal zijn.

Daarbij komt dat de geschiedenis van de vakbeweging langzamerhand toe is aan een meer analytische benadering. Dat vakbonden de neiging hebben naar groter eenheid toe te groeien is bekend. Maar welke krachten nu precies de motor vormden van het fusieproces en wat dit betekende voor het karakter van de vakbeweging, dat zijn vragen die tot nu toe nog onbeantwoord zijn gebleven. Het verdient overigens aanbeveling het samengaan van de vakbonden in nauwe samenhang met de fusies van de werkgeversverenigingen te bestuderen. De ontwikkeling van beide organisaties loopt synchroon. Wederzijdse beïnvloeding ligt dan ook voor de hand. Een gemis is overigens dat van de geschiedenis van de werkgeversverenigingen nauwelijks iets bekend is.

Een relatief onderbelicht terrein is ook de ledenontwikkeling van de vakverenigingen. Waarom worden sommige mensen lid en anderen niet? Het traditionele antwoord dat dit moet worden toegeschreven aan de mate van klassenbewustzijn van de betrokken arbeider bevredigt niet geheel meer - mij althans niet. Er moeten betere verklaringen te vinden zijn. Mijn indruk is dat het dienstenpakket van een bond - met name de werkloosheidsverzekering - althans voor de vroege periode een belangrijke rol speelt. En dat het besluit lid te worden en dus contributie te betalen vaak genomen moest worden in het kader van een krap gezinsbudget. Maar ook hier ontbreekt het nog aan vrij essentiële gegevens: doorlopende reeksen van ledentallen van de verschillende bonden, bijvoorbeeld. Het bovengenoemde inventarisatieproject hoopt daarin ook verandering te brengen. Wat dan bijvoorbeeld mogelijk wordt, is een vergelijkende analyse van vakbondslidmaatschap per regio of per bedrijfstak.

Bonden en arbeiders streefden naar betere arbeidsvoorwaarden en deden dit vaak door te dreigen met een staking. En zo nu en dan werd de daad bij het woord gevoegd. Maar wanneer wel en wanneer niet? In tegenstelling tot elders heeft de stakingsanalyse in Nederland nooit veel belangstelling getrokken. Sinds kort is echter een belangrijke mijlpaal bereikt: de door Sjaak van der Velde vervaardigde CD-ROM met een overzicht van alle Nederlandse werkstakingen tussen 1830 en 1995. Een kleine vijftienduizend stakingen staan aldaar beschreven. Het bij de CD-ROM geleverde proefschrift bevat bovendien een analyse van de diverse stakingspatronen. Maar daarmee is de kous nog niet af. Het raadsel waarom het Nederlandse patroon is zoals het is, bestaat nog steeds. Stakingsanalyse zou daarom ook moeten plaatsvinden op lokaal of regionaal niveau, per beroep of per bedrijfstak. Pas dan kunnen mechanismen blootgelegd worden en verklaringen gevonden. De CD-ROM van Van der Velde is hiervoor een uitstekend instrument.

Synthese
Een veel gehoorde klacht over de moderne geschiedschrijving geldt de steeds toenemende fragmentatie en specialisatie. Bovendien is de sociale geschiedenis een steeds groter terrein gaan bestrijken. Het overzicht is daarom moeilijk te bewaren; het beeld wordt onscherp. Kunnen we het weer gefocust krijgen? Zijn we, kortom, niet weer eens toe aan een synthese van de sociale geschiedenis van Nederland? Dat er nog lacunes zijn in te vullen is duidelijk. Maar dat zal altijd zo blijven: elke tijd stelt eigen vragen aan de historie.

Inmiddels zijn toch aardig wat nieuwe inzichten verworven, waardoor een interessante perspectiefwisseling mogelijk is. Het nieuwe perspectief zou kunnen zijn: de arbeiders zélf, hun gezinnen, hun bestaansstrategieën en hun keuzes. Dat zou niet alleen nieuwe informatie bijeenbrengen, maar ook een andere kijk kunnen bieden op al bekende zaken. Er is wat lef voor nodig, kennis van zaken natuurlijk, enige originaliteit en een paar jaar werktijd. Maar dan hebben we ook wel wat.

Wie durft?