Arno Bornebroek

Voor een geïntegreerde en vergelijkende aanpak van het CNV


Stel het volgende: een vakbondsbestuurder komt met een grote zak geld in zijn hand en vraagt kunt u de geschiedenis van mijn bond beschrijven? Wat zou de historicus hierop moeten antwoorden. Vanuit het perspectief van de geschiedschrijving over de christelijke vakbeweging zou ik bevestigend antwoorden.

De geschiedenis van het CNV is nog maar mondjesmaat vastgelegd. In het verre verleden, en hier moet dan vooral aan de periode voor de Tweede Wereldoorlog gedacht worden, waren de christelijke vakbonden royaal in het vastleggen van hun verleden. Praktisch alle bonden deden hieraan mee. De ijverige bondsbestuurder die in staat was de pen te voeren, zette zich aan het werk en schreef afhankelijke van de financiën een klein dan wel lijvig boekwerk. Het belangrijkste kenmerk van deze gedenkboeken is de wil tot verantwoording. De bestuurder trachtte de bond te legitimeren aan de hand van de successen uit het verleden. Aangezien dat verleden ook veelvuldig gekenmerkt werd door botsingen met andere (meestal socialistische) bonden, diende hier ook nog iets recht gezet te worden. Een dubbele legitimatie dus. Van wetenschappelijke onderzoek was uiteraard geen sprake.

Na WO II verdween, door de gewijzigde omstandigheden, de legitimatiedrang en daarmee de literatuur over de christelijke vakbeweging in Nederland. Een uitzondering is het boek van Karst Dijkstra Beweging in beweging dat de geschiedenis van de vakcentrale na 1945 behandeld. Maar het jaar van publicatie, 1979 aan de vooravond van de totstandkoming van het FNV, geeft al aan dat het boek in de oude traditie van legitimatie staat. In de laatste vijftig jaar verscheen zo goed als niets over de geschiedenis van de christelijke vakbeweging en wanneer men daarbij bedenkt dat als er al iets op papier gezet werd, de voorkeur uitging naar de marktbonden, dan beseft men dat er hier sprake is van een dubbele lacune.

Voorzichtige ommekeer
Ook van academische kant was er geen interesse voor de protestants-christelijke vakbeweging. De grote belangstelling die in de jaren zeventig ontstond voor de Nederlandse vakbeweging richtte zich voornamelijk op de linkse stroming. Het CNV werd door de voornamelijk linkse wetenschappers genegeerd. Het had niet alleen als gevolg dat de onevenwichtigheid in de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging bestendigd en zelfs versterkt werd, maar ook dat de clichés en mythes in de beeldvorming over het CNV onaangetast bleven.

Het derde Christelijk-sociaal congres dat in 1991 gehouden werd, bracht een voorzichtige ommekeer. Bij de bezinning op de beginselen en in de zoektocht naar een eigen weg in de moderne verhoudingen en naar de toekomst ontstond er behoefte aan kennis van het verleden. In de jaren negentig van de vorige eeuw werden de eerste resultaten zichtbaar. Er verscheen een jaarboek, Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging, en enkele historisch wetenschappelijke publicaties. Maar plaatsen we dit tegenover de vele grondige werken die over de niet-confessionele vakbonden verschenen zijn, dan is het een schamele oogst.

Ondanks het voorafgaande ben ik geneigd om de bovenstaande vraag toch met een nee te beantwoorden. Onlangs verscheen er een proefschrift over de Hout en Bouwbond CNV, en zonder hiermee een oordeel te willen geven over deze dissertatie, bekroop me bij het lezen een gevoel van déjà vu, ja, zelfs verveling. Weer een geschiedenis van een vakbond, opnieuw de organisatiegeschiedenis, de groei en de bloei van de bond. Alle inmiddels zo bekende items passeren de revue: de werklozenkassen uit 1917, de crisis van de jaren dertig, de Raad van Vakcentrales, de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisaties, enz. Afgezien van een gedegen overzichtswerk over de geschiedenis van de vakcentrale lijkt het me weinig zinvol om de lacunes te vullen met een serie boeken over het wel en wee van de afzonderlijke CNV bonden.

Wat dan wel?

Om los te komen van de organisatiegeschiedenis, die weinig nieuwe inzichten zal opleveren, is een geïntegreerde aanpak rond een bepaald thema een mogelijke oplossing. Laat ik dit trachten te verduidelijken aan de hand van de bonden uit de publieke sector, die een grote witte vlek vormen in de geschiedschrijving van het CNV. Voor alle bonden uit deze sector - de ambtenaren, onderwijs, politie, militairen – kunnen dezelfde vragen gesteld worden. Ik geef slechts enkele voorbeelden: wat was hun verhouding tot de overheid, welke invloed heeft de overheid op hun functioneren gehad,  welke positie namen zij in ten opzichte van de marktbonden en hoe kwam het arbeidsvoorwaardenbeleid tot stand in het zogenaamde georganiseerde overleg? Het voordeel van een dergelijke geïntegreerde aanpak is dat door het ‘grensoverschrijdende’ onderzoek de geïsoleerde positie van een enkel bondsbestuur doorbroken wordt. Immers, vergelijkende wijs wordt de houding van verschillende bonden ten aanzien van een thema bestudeerd. Een eerste bescheiden aanzet hiertoe in het gedenkboek van de Industrie- en Voedingsbond CNV, Strijd voor harmonie, waar het beleid van de metaalbewerkersbond en de landarbeidersbond ten opzichte van de crisis in de jaren dertig vergeleken wordt, laat zien dat dit interessante perspectieven biedt. Op deze wijze kunnen aan de hand van belangrijke thema’s de gaten in de geschiedschrijving opgevuld worden. De database van de archieven van het CNV, die door het IISG is aangelegd en te raadplegen is op de website van het instituut, is daarvoor een ideaal uitgangspunt. Zowel op thema als periode kan men door de scheidsmuren heen de archivalia voor een bepaalde vraag inventariseren.

Voordelen
Er is nog een andere reden om de geïntegreerde aanpak voor te staan. Sommige gebeurtenissen vallen zonder eenvoudig niet te begrijpen. Neem de grote fusie tussen NVV en NKV en de ‘alleingang’ van het CNV in de jaren zeventig. Het is overigens opmerkelijk dat over deze gebeurtenis die het vakbondslandschap zo grondig hervormd heeft nog geen serieus historisch wetenschappelijke studie verschenen is. De houding van de christelijke vakbeweging in deze is alleen te begrijpen indien de houding van alle bonden en de vakcentrale onderzocht wordt. Het was niet alleen de vakcentrale die een federatie aan zou gaan, maar ook de aangesloten bonden. Sommige bonden liepen voorop en gingen verder dan de centrale wilden, andere bonden liepen weer achter in dit proces. Synchroon liep het nooit, en een pas op de plaats was zo nu en dan nodig. Het ingewikkelde krachtenspel dat hierdoor ontstond valt nooit te doorgronden indien het onderzocht wordt vanuit het perspectief van een bond of de vakcentrale.

Het is voor de hand liggend om nu de volgende vraag te stellen. Hoe reageerde een NKV of een NVV bond op hun CNV tegenvoeter die een pas op de plaats moest maken. In hoeverre werden de onderlinge relaties hier door onder druk gezet en welke invloed heeft dit gehad in de federatie besprekingen, zowel op bondsniveau als in de verhouding tussen bond en vakcentrale?  Dit brengt me een stap verder in mijn betoog. De federatiebesprekingen moeten net zo min vanuit een kant benaderd worden als dat met de thema’s binnen de christelijke arbeidersbeweging zou moeten. Ook hier past een geïntegreerd aanpak, zoals dit eigenlijk voor de gehele vakbeweging geldt.

De tijd dat een socialist de geschiedenis van het NVV bestudeerd, een katholiek die van het NKV en een protestant het CNV zou voorbij moeten zijn. Met de verzuilde geschiedschrijving moet dit ter aarde worden gedragen. Elke tijd stelt zijn eigen vragen aan het verleden. Voortaan moet de vakbondshistoricus die de nieuwe onderzoeksvragen op het verleden wil loslaten zich niet meer beperken tot een (deel)organisatie. Alle partijen moeten deel van het onderzoek uitmaken. Het onlangs gestarte project ‘Vakbondsinventarisatie’ op het IISG is hier een fraai voorbeeld van. Met financiële steun van het FNV wordt er gewerkt aan een database waarin alle arbeidersorganisaties tussen 1850 en 2000 worden opgenomen. In een dergelijke geïntegreerde aanpak zullen de onbeschreven bladzijden van de geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging geleidelijk aan gevuld worden, zonder te blijven steken in de perspectiefloze organisatiegeschiedenissen. Het zal leiden tot nieuwe inzichten en wellicht beter begrijpen van het vakbondsverleden.

Tussen eenheid en diversiteit
Dit brengt me tot het laatste punt. Deze aanpak heeft alleen zin indien nadrukkelijk de diversiteit van de arbeidersgemeenschap als uitgangspunt genomen wordt. De eenheid van de arbeidersklasse is een illusie. De tegenstellingen zijn daarvoor tussen de arbeiders te talrijk en te permanent. De gender kwestie laat ik hier buiten beschouwing, er zijn anderen aanwezig die daar beter hun licht over kunnen laten schijnen. Ik beperk me kort tot de sociaal-economische tegenstelling.

Hoewel ik nog niet in de gelegenheid ben geweest om hier uitgebreid onderzoek naar te doen, ben ik gedurende de afgelopen jaren steeds weer gestuit op aanwijzingen dat de aanhang van het CNV een andere sociaal-economisch achtergrond had dan die van het NVV. Het kan niet anders dan dat dit leidt tot een andere positie inname van het CNV. Een korte (selectieve) blik over de grenzen ondersteund mijn vermoeden. In Frankrijk steunde de christelijke vakbeweging rond 1914 voornamelijk op ‘witte boorden’, in Oostenrijk rekruteerde de christelijke bonden hun leden uit overheidsdienaren. Rond 1933 was in het Alpenland de soldatenbond de grootste met 16.300 leden, gevolgd door de onderwijsbond met 11.344 aanhangers. In Italië had de christelijke vakbeweging een agrarische basis: driekwart van de aanhang was pachtboer of kleine boer. De uitzondering is de Duitse christelijke vakbeweging in Rijnland-Westfalen die bestond uit industrie arbeiders. En blijven we in het binnenland dan zien we hoe het CNV tegen de tendens van deconfessionalisering in, blijft groeien. Steeds meer onkerkelijken sluiten zich aan bij de christelijke vakbonden. Met andere woorden: de christelijke identiteit van het CNV zou wel eens een sterke sociaal-economisch kleur kunnen hebben.

Een mooi onderwerp voor onderzoek.

Herwaardering vakbeweging
Hoewel de sociale geschiedenis al weer geruime tijd geleden de koers heeft verlegd en de vakbeweging daarin een ondergeschikte rol speelt – de bestaansstrategieën van het IISG zijn daar een duidelijk voorbeeld van – zou ik willen pleiten voor een herwaardering van de vakbeweging. Hoe interessant het ook is om buiten de kaders van de vakbonden om te kijken naar de grote diversiteit aan overlevingsstrategieën, de slotsom zou wel eens kunnen zijn dat die via de vakbeweging de meest effectieve was. Voor de westerse geïndustrialiseerde samenlevingen is dat duidelijk. Door de geïntegreerde, vergelijkende aanpak - zeker ook internationaal vergelijkend – kunnen niet alleen de lacunes, met name in die van de christelijke vakbeweging, gevuld worden, maar kunnen er ook nieuwe perspectieven voor de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging ontstaan.