Henny Buiting
Moeder des vaderlands?
In het eerste deel van Fasseurs biografie van Wilhelmina, afgesloten met de zogenaamde novemberrevolutie van 1918, posteert de auteur de socialistische voorman Troelstra tegenover de prille vorstin Wilhelmina. Hoewel de hiermee gegeven spanningsverhouding tamelijk kunstmatig is, verleent ze de biografie structuur en vermindert de vaak weeë aanhankelijkheid van de auteur jegens de beschreven en vooral bewonderde hoofdpersoon.
De principiële solidariteit met de Oranjedynastie verwerft hierdoor een kritische kleuring, die de hagiografische tendens tot op zekere hoogte doorbreekt. In het hier besproken tweede deel van de levensbeschrijving ontbreekt deze ordenende en matigende structuur, waardoor de kritische distantie en de coherente opbouw van voorheen veel minder sterk aanwezig zijn. Dit betekent overigens allerminst dat sprake zou zijn van een slaapverwekkend boek zonder enige historische waarde. De biografie is vlot geschreven en staat boordevol boeiende historische informaties. Zeer in het bijzonder kan in dit verband worden gewezen op de uitgebreide briefwisseling tussen Wilhelmina en prinses Juliana gedurende de oorlogsperiode. Ze maakt het hart uit van de biografie en kan zonder aarzelen als dragend kader ervan worden gezien. Het kan overigens geen kwaad er opnieuw treurnis over uit te spreken, dat de door Fasseur gemaakte selectie uit de brieven niet op historische betrouwbaarheid valt te controleren. Het Koninklijk Archief is even opengegaan voor de Leidse onderzoeker, maar blijft voor gewone stervelingen potdicht.
Koninklijke brieven
Fasseur heeft gretig van de brieven gebruik gemaakt, waarmee behalve een menselijk document ook een belangwekkende historische discours blijkt te zijn geproduceerd. Inderdaad toont de briefwisseling op unieke wijze de meer intieme zieleroerselen van de vorstin, al moet ook gezegd dat de wijze waarop Fasseur er gebruik van maakt het niveau van een 'Tante Betje' vaak nauwelijks overstijgt. Vooral echter legt de correspondentie getuigenis af van de eigengereidheid van de vorstin die, min of meer naar believen en op het randje van ongrondwettigheid, ministers en gezagsdragers de laan uitstuurt en zo nodig schoffeert. Ook tonen de brieven glashelder de geringe waardering van Wilhelmina voor de vooroorlogse democratische ordening, die na de bevrijding zou moeten worden vervangen door een soort semi-autocratisch bestel, met een versterkte positie van de Kroon - Prins Bernhard als 'de sterke hand' (433) - en een drastische afzwakking van de macht der gevestigde politieke partijen. Overeenkomstig de moraal van het eerste deel van de biografie, treffen we in de koninklijke briefwisseling ook weer de indrukwekkende obsessie aan van Wilhelmina met Nederlands-Indië. Voor haar geldt inderdaad 'Indië verloren, rampspoed geboren' en ook ten aanzien van het koloniale imperium frappeert de weerzin van de vorstin tegen urgente staatkundige hervormingen.
Hoewel de biografie ongetwijfeld belangwekkende en somtijds kritische informatie verschaft, kan toch allerminst gesproken worden van een onbevangen betoog. In overeenstemming met het eerste deel van de biografie, treffen we ook in dit vervolgdeel een idolate bewondering aan voor het doen en laten van Wilhelmina. Dit blijkt onder meer hieruit, dat Fasseur 'het volk' met prijzenswaardige volharding huldeblijken laat opstijgen naar de 'Moeder des Vaderlands'. Over dit verheffende fenomeen vernemen we, dat de 'wederzijdse kennismaking' van vorstin en volk 'altijd een doorslaand succes [was]', waarbij 'het volk schreeuwde' en 'zich de kelen schor [zong]'. Deze als spontaan voorgestelde jubel blijkt het wettig kind van koninklijke bezoeken en feestelijkheden, die gericht heten te zijn op het stimuleren van 'de gevoelens van nationale eenheid en verbondenheid.' Daar was, zo wordt gesteld, 'in het vooroorlogse Nederland grote behoefte aan' vanwege de sterk verzuilde samenleving (55). Helaas vermeldt de auteur niet bij wie deze 'grote behoefte' aan saamhorigheid leefde en het lijkt niet unfair vast te stellen, dat de zinsnede getuigenis aflegt van het (impliciete) conservatisme van Fasseurs geschiedbeeld. 'Nationale eenheid' is in deze visie geboden en zaken als klassen- en seksetegenstellingen, de contradictie tussen staat en burger, manipulaties door elites en andere de natie opbrekende splijtzwammen blijken als niet existerende entiteiten te zijn weggemasseerd.
Fasseurs weinig onbevangen omgang met de hoofdpersoon, komt nog duidelijker naar voren in de techniek om kritische noten over de vorstin te 'overschreeuwen' door verontschuldigende uitweidingen, die niet zelden uitdijen tot gênant-potsierlijke verdedigingsredes. Exemplarisch voor deze aanpak is het betoog uit de hoogst merkwaardige inleiding - 'Engelandvaarder' gedoopt - waarin de auteur meent te moeten afrekenen met wat kennelijk als koninklijke kwelgeest is ervaren, de historica Nanda van der Zee.
Vanzelfsprekend staat het de auteur vrij gram te uiten over het weinig vleiende oordeel, dat Van der Zee in haar Om erger te voorkomen uit 1997 over Wilhelmina en de (haar omringende) Nederlandse elites uitspreekt. Wilhelmina en Nederlandse regering hebben volgens Van der Zee niet spontaan de benen genomen naar een veilig buitenland, maar zijn volgens een welbedacht plan vertrokken. Het is deze desertie geweest die voor de achtergeblevenen niet slechts demoraliserend uitpakte, maar een machtsvacuüm creëerde dat het de bezetter mogelijk heeft gemaakt om een burgerbestuur te installeren als willig werktuig bij de realisatie van in het bijzonder de jodenvervolging. Vooral de hoogste echelons van het politiek-administratieve apparaat, hoge ambtenaren en vooraanstaande politici, krijgen er ongenadig van langs. Daarnaast wordt de Joodse Raad, en ook hier weer vooral de opperste gezagsdragers, verweten allereerst de joodse elite te hebben willen redden, met opoffering van het joodse proletariaat.
Vlucht van Wilhelmina
In plaats van deze, ongetwijfeld overtrokken maar zeker niet (geheel) onzinnige, opvatting met kracht van historische argumenten te bestrijden, verliest de auteur zich in bittere verontwaardiging, die met wetenschappelijke overwegingen weinig van doen heeft. Nanda van der Zee wordt, zij het op enigszins associatieve wijze, op één lijn gesteld met NSB-leider Anton Mussert, die Wilhelmina's vlucht als heulen met de Engelsen en daarmee als 'landverraad' bestempelde. Als 'uitsmijter' van zijn inleiding contrasteert Fasseur het hecht verbonden en vooral diep gezonken onvaderlandse duo met de verheven figuur van Wilhelmina, die 'door haar onverzettelijkheid in de ogen van de bondgenoten, van Churchill en later van Roosevelt, een indrukwekkende, ja heroïsche, figuur [werd]' (23-24). Deze techniek van het bij implicatie beschadigen van personen en onwelgevallige opinies en de er onlosmakelijk mee verbonden 'dialectische verheffing' van de beschreven hoofdpersoon is allerminst toeval, waar ze door de auteur óók reeds in het eerste deel van de biografie met mierenvlijt werd toegepast. Opvallend is ook dat de merkwaardige rechtvaardiging van de koninklijke vlucht zich beperkt tot bovenvermelde inleiding en dat er naderhand, in het hoofdstuk over de 'Oorlogskoningin', geen woord meer aan vuil wordt gemaakt (279 e.v.)
Hoewel het sacraliseren van de hoofdpersoon het hele boek doordrenkt, ontkomt Fasseur er, zoals we reeds zagen, niet aan op enige 'min aangename' historische kwesties in te gaan. Naast de al gememoreerde thema's kan in het bijzonder gewezen worden op de omgang van Fasseur met wat, zacht gezegd, de merkwaardige houding van Wilhelmina tegenover de joden genoemd kan worden. In het eerste deel van de biografie lanceert de auteur de heuglijke tijding, dat Wilhelmina nooit op antisemitische uitingen is betrapt. Deze onbewijsbare en dus gratuite kreet is overduidelijk bedoeld om de vorstin een brevet van verheven majesteitelijkheid te verschaffen. In het hier besproken tweede deel evenwel moet Fasseur de, gezien het voorgaande, verrassende mededeling doen dat Wilhelmina zich in maart 1939 'met succes' verzet tegen de vestiging van een kamp voor gevluchte Duitse joden in Elspeet. Dit ofschoon bedoeld kamp zich op liefst 12 kilometer afstand bevindt van paleis het Loo, wat de kans op bezoedeling van de koninklijke hoogwaardigheid toch uiterst gering lijkt te maken. Vermeldenswaard is natuurlijk, dat de koninklijke interventie het vluchtelingenkamp doet verhuizen van de Veluwe naar het Drentse Westerbork, gelegen in een uithoek van het land en daarom, zo merkt Fasseur op, 'als keuze voor een vluchtelingenkamp veel minder omstreden' (241). Ook memorabel is ongetwijfeld, dat de koninklijke weerzin een bevolkingsgroep geldt, die bij de viering van Wilhelmina's vijfendertigjarig koningschap in 1933 nog op ontroerende wijze uiting gaf aan aanhankelijkheid jegens de vorstin. Ofschoon Fasseur gewaagt van het tekortschieten van de vorstin, put hij zich toch vooral uit in het wegnemen danwel afzwakken van de allerbelabberdste indruk die Wilhelmina's interventie bij de lezer wekt. De argumentatie varieert van het opvoeren van de majesteit als natuurliefhebster (!) tot het frappant volkse argument dat Wilhelmina's houding overeenstemt met de bezwaren van veel Nederlanders nú tegen de vestiging van een asielzoekerscentrum dichtbij huis (240-242).
Ook tijdens de oorlogsperiode besteedt de vorstin in haar radiopraatjes opvallend weinig aandacht aan het lot van de joden. Dit hoewel de Nederlandse én Engelse regering al vroeg van de massamoord op de hoogte zijn geweest. Fasseur constateert inderdaad deze vorstelijke terughoudendheid, die overigens ook de Februaristaking van 1941 geldt, maar houdt vervolgens een verdedigingsrede van vier pagina's met als kern dat Wilhelmina bij haar houding geheel in de pas liep met onverdachte figuren als Churchill en M. van Blankenstein de, zo merkt de auteur op, 'joodse hoofdredacteur van het Londense Vrij Nederland' (339). Historisch betrouwbaarder lijkt ons in deze kwestie Nanda van der Zee, die met kracht van argumenten de schokkende houding van Wilhelmina en Nederlandse regering aan de kaak stelt (Nanda van der Zee, Om erger te voorkomen, Meulenhoff, Amsterdam, 20015, 210-232). Dit neemt overigens niet weg, dat Wilhelmina voor Radio Oranje zo militant heeft geageerd tegen de nazi's, dat ze na de oorlog de achting van zelfs de communisten ermee verwierf. Haar haat tegen de collaboratie, óók en vooral door gezagsdragers, is volstrekt authentiek geweest en ze heeft niets willen weten van de halfhartige naoorlogse berechting van hele en halve landverraders.
Natuurlijk omvat Fasseurs omgang met Wilhelmina en het Oranjehuis aanzienlijk meer dan in het korte bestek van deze bespreking aan de orde kan worden gesteld. We willen wijzen op de vloed aan vaak vermakelijke anekdotes, zoals die aangaande de onwaarschijnlijke smetvrees van de vorstin, of op de beschrijving van Wilhelmina's weinig gelukkige huwelijk met de verkwistende en echtbrekende Hendrik. Memorabel is ook de schets van de volhardende trouw van de vorstin aan de tot raadsman gebombardeerde sinistere en financieel weinig betrouwbare François van 't Sant, voormalig Haags hoofdcommissaris van politie wiens 'socialistenhaat [...] boven iedere verdenking verheven [was]' (96). Een ware ruiker van onwelvoeglijkheden zelfs biedt het huwelijksfeest van Juliana met Bernhard op 5 januari 1937 in het Haagse Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. De, deels Duitse, genodigden heffen er, de rechterarm stijlvol omhoog, het Deutschlandlied aan gevolgd door het Horst Wessellied, hymne van de NSDAP en de knuppelende jodenhaters van de SA. Ook ten aanzien van dit weinig appetijtelijke gebeuren slooft Fasseur zich uit de scherpste kanten weg te vijlen. Dit gebeurt onder meer door te beklemtonen dat óók de Engelse hymne ten gehore werd gebracht wat, afwijkend van de beide andere ballades, wordt getypeerd als 'een signaal dat niet kon worden misverstaan' (145). We wijzen tenslotte op de invoelende wijze waarop Fasseur de schok beschrijft van het overlijden van Wilhelmina's moeder Emma in 1934 en de warme schets van de vereenzaming van Wilhelmina na haar abdicatie op 4 september 1948.
Waardering
De beide delen van Fasseurs biografie overziend, kan worden vastgesteld dat kritische solidariteit met de beschreven vorstin het eigenlijke hart van de studie uitmaakt. Dit geldt dus ook het hier besproken tweede deel, al toont dat ongetwijfeld een verschuiving in de richting van een heuse hagiografie, terwijl het tevens een minder coherente opbouw kent en meer beschrijvend van karakter is. Het is deze verschuiving die de studie als geheel, ondanks de evidente ideologische coherentie, een opvallende onevenwichtigheid verleent en die doet twijfelen aan het wetenschappelijke gehalte van de levensbeschrijving.
Cees Fasseur, Wilhelmina. Krijgshaftig in een vormeloze jas (Uitgeverij Balans, Amsterdam 1998, 644 blz., (ISBN 90-5018-452 9/451 0).