Bert Altena
Opkomst en ondergang van een bedrijfsledengroep
Eind november 2000 werd op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam een internationaal congres gehouden onder de weidse titel Towards Global Labour History. En weids was het! Geleerden vanuit de hele wereld lieten hun licht schijnen over de historiografie van de arbeidersbeweging in de diverse wereldregio's, zoals Europa, Noord-Amerika, Latijns-Amerika, en Azië.
Uit die verschillende overzichten werd duidelijk, hoe moeilijk het zal zijn iets als arbeidersbewegingsgeschiedenis op wereldniveau van de grond te tillen. Niet alleen zijn de arbeidersbewegingen in de verschillende regio's tamelijk verschillend, zowel in ontwikkeling als stadium van ontwikkeling, niet minder verschillend zijn de omstandigheden waarin zij opereren. Tenslotte, en dat is voor een geschiedschrijver ook niet onbelangrijk, is de stand van zaken in de historiografie van de regio's heel verschillend. Het was bijvoorbeeld opvallend hoezeer de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging in Latijns Amerika een zwaartepunt leek te hebben in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Het kan zijn dat degene die Latijns Amerika behandelde zich vooral op de naoorlogse periode gericht had, de periode vóór 1940 is voor diverse Latijns-Amerikaanse landen immers geen ononderzocht terrein, maar dan viel niettemin nog op hoeveel belangrijke studies verschenen waren over de jaren na 1945. Eenzelfde accent op de tweede helft van de twintigste eeuw viel voor andere regio's te constateren. Daartegenover waren echter ook regio's waar de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging een zekere huiver leek te hebben voor de naoorlogse periode. Ik denk met name aan de rapporten over de stand van zaken in West-Europa en in Noord-Amerika. Over het algemeen stopten de overzichten hier bij de Tweede Wereldoorlog.
Nederlandse helden na 1945? Wat voor West-Europa geldt, geldt ook voor Nederland. Geschiedschrijving van de arbeidersbeweging hier te lande concentreert zich op de periode vóór 1940. Het gebeurt niet vaak dat historici zich in de naoorlogse periode begeven en het zou interessant zijn eens te bezien hoe vaak dat pootje baden in verband stond met het schrijven van een gedenkboek. De nijver waarmee allerlei aspecten van de vakbondsgeschiedenis van vóór 1940 is onderzocht, neemt in ieder geval sterk af voor de naoorlogse periode. De helden van na 1945 missen een generatie historici die ze bewonderend, lerend en belerend onderzoekt. Kennelijk was het óók antiquarische nostalgie die veel historici van de arbeidersbeweging naar de kleurige tijden van vóór de oorlog trok, toen je zonder vakbondspetje en -badge meedeed aan een staking. Toen Herman Bodes 'Wehillewe na de Dam, gehaanewe na de Dam, wehillewe na de Dam, gehaanewe na de Dam' nog niet door de Amstelhal van de RAI schalde als nederlaag van een containment-strategie van de FNV-leiding. En laten we wel wezen, in de wereld van overleggen, polderconcessies en politieke kadaverdiscipline is er voor een beetje arbeidersbewegingshistoricus toch ook geen lol meer aan om de arbeidersbeweging te onderzoeken? Wat moet onderzoek van de arbeidersbeweging als de grote arbeidersorganisaties dienstverlenende lokettenverenigingen worden of als de voorzitter van het CNV verkondigt dat ledentallen er niet meer toe doen, zolang de vakbeweging voor de samenleving maar nuttig is?
Is dan geschiedenis van de lach, van het gebaar, de biografie van een grote of niet zo grote Nederlander of Nederlandse niet veel boeiender? Natuurlijk!!! Hoewel? David de Leeuw noemt zijn onlangs verschenen boek Een taaie strijd en het is nog wel uitgegeven door FNV-bondgenoten. De Leeuw's boek begint in 1970 toen de Vlissingse werf 'de Schelde', waar David gewerkt heeft, betrokken raakte bij de 'vierhonderd-gulden-staking'. Dat was een staking die onder de Rotterdamse werfarbeiders begonnen was om hoger loon en 'de Schelde' zat samen met de werven 'de Rotterdamsche DroogdokMaatschappij', 'Wilton-Feijenoord' en de staalbedrijven 'Thomassen' en de 'Machinefabriek Breda' in het Rijn-Schelde concern. Op 30 september 1971 zou door de fusie met de werf 'Verolme' het roemruchte RSV-concern ontstaan. 'De Schelde' werd in RSV marinewerf, maar het bedrijf produceerde ook apparaten, ketels en andere zaken voor de civiele markt.
In de eerste jaren zou de bouw in opdracht van de marine 'de Schelde' flink aan het werk houden, in tegenstelling tot de andere scheepswerven van het concern die door tal van oorzaken het in de civiele sector steeds moeilijker kregen. Moeilijkheden waarbij ook het Vlissingse bedrijf soms betrokken raakte. Al in de jaren zeventig vallen ook in Vlissingen ontslagen. In 1980 werkten bij 'de Schelde' 3364 mensen, daarvan 945 bij de scheepsnieuwbouw. Daarna kwam ook het Vlissingse bedrijf meer en meer in de problemen. De overheid wilde de ketelbouw in Nederland concentreren en Stork in Hengelo leek de gelukkige te worden. Het werk voor een dikke driehonderd werklieden op 'de Schelde' stond op de tocht. De machinebouw kwam daarna onder druk. In 1983 volgde het faillissement van RSV, waarna 'de Schelde' wel niet verdween, maar toch met een lege kas verder moest en dat voor een bedrijf eens in financiële degelijkheid van de Bank van Londen kon evenaren. Marineorders waren nodig om de 'KMS-groep' zoals het bedrijf in jaren tachtig-jargon heette, aan de gang te houden, maar er viel niet aan te ontkomen: de geschiedenis van het bedrijf vanaf de tweede helft van de jaren tachtig tot op de dag van vandaag is een litanie van afbouwen, herstructureren, en verkoop van afdelingen. Honderden banen verdwenen in een salamiproces van herhaaldelijk snijden.
Dat is de achtergrond waartegen David de Leeuw zijn verhaal vertelt. Hij heeft zijn boek thematisch opgezet èn naar het voorbeeld van Willem Vliegen, de grote geschiedschrijver van de sociaal-democratie. De Leeuw heeft grote aandacht voor de biografie van allerlei activisten. In de thematische aanpak overheerst het verhaal van de opgang en ondergang van de bedrijfsledengroep van 'de Schelde'. Ik geloof niet dat al veel onderzoek naar de bedrijfsledengroepen gedaan is. 'Online Contents' van PICA gaf in ieder geval maar twee titels van artikelen uit de vakbondspers. Alleen al daarom is het boek van De Leeuw de moeite waard.
Op 'de Schelde' begon het bedrijvenwerk van de Industriebond NVV in augustus 1973 toen na enig dralen een bestuur voor de bedrijfsledengroep werd geformeerd. Het oprichten van een bedrijfsledengroep had nogal wat voeten in de aarde, want je had op 'de Schelde' een ondernemingsraad, in Vlissingen een afdeling van de Industriebond en daarnaast zat in Goes een districtsbestuurder (Herman Berkhout in dit geval) en hoe moest de verhouding tussen die instanties nu precies worden? Met de districtsbestuurder leverde deze vraag geen probleem op, want die was de initiator van de bedrijfsledengroep. Met de afdeling lagen de zaken echter anders en de verhouding tot de ondernemingsraadfractie van de Industriebond zou soms zeer gespannen zijn.
Op 'de Schelde' ontstond een nogal ingewikkeld web van bestuursniveaus, maar de bedrijfsledengroep werd daarin de kern. De hele groep? Uit het relaas van De Leeuw blijkt dat een kleine groep mensen een belangrijke rol speelde, aanvankelijk een gemengd gezelschap, maar vanaf 1980 was het een tamelijk homogeen geheel geworden dat tot in de jaren negentig de vakbondskar op de werf zou trekken.
In zekere zin kun je het werk van de bedrijfsledengroep, waaraan in 1995 een einde kwam, zien als het werk van een generatie. Aan het eind van de jaren tachtig bleek het moeilijk om de kaders te vernieuwen. Dat was te verwachten. De zittende mensen hadden nu eenmaal enorm veel ervaring opgebouwd, maar geworteld als ze waren in de revolutionaire vakbondsjaren zeventig hadden ze ook een bevlogenheid die bij de nieuwe generatie leek te ontbreken. Daarnaast schreeuwden de steeds slechter wordende omstandigheden op 'de Schelde' om ervaren kaders. Het bedrijfsledengroepwerk kwam pas goed van de grond na de wilde staking van september 1980, die vooral om looneisen ging en niet alleen gericht was tegen de directie van RSV maar ook een beetje tegen de leiding van de Industriebond. Het werd een strijdbare en dus ook kleurrijke staking, die twee weken zou duren. De staking eindigde in een overwinning voor de arbeiders en de RSV-enquête zou onthullen dat RSV de gestaakte dagen clandestien had doorbetaald. Daarna braken echter moeilijke tijden aan, waarin de bedrijfsledengroep soms ver mee ging in de reorganisaties en ontslagen. Het feit dat de groep in de jaren zeventig en met de staking van 1980 een enorm krediet had opgebouwd, maakte dat de leden dat meegaan slikten. Wat mij betreft had De Leeuw hierover wel meer mogen uitweiden, want het is natuurlijk een enorm probleem wat de vakbeweging bij bedrijven moet doen in tijden van krimp. Moeten de werkgevers het beleid maar alleen bepalen, of moet je redden wat er te redden valt? En als je dingen hebt kunnen redden, wat moet je dan doen? Als er dan ontslagen vallen, moet je je bureaucratisch achter het besluit verschuilen of de getroffenen zelf het ontslag meedelen? Als gezegd, De Leeuw weidt over deze zaken niet uit. Dat wel te doen, had zijn eigen rol sterker benadrukt en dat past niet bij zijn bescheidenheid, maar de lezers worden zo wel overpeinzingen en leermomenten onthouden.
Intussen laat De Leeuw ons indrukwekkend zien, hoezeer het bedrijfswerk van de Industriebond op de werkvloer verankerd was. In alle afdelingen waren vakbondscommissies aan het werk en die leverden voortdurend informatie aan en stimulansen voor het bedrijfsledengroepbestuur. Ik vond een oude syndicalistische waarheid bevestigd, namelijk dat op centraal niveau wel allerlei mooie dingen kunnen worden afgesproken en dat wetten wel van alles kunnen voorschrijven maar dat de realisering van al dat moois pas dan geschiedt, wanneer de arbeiders zelf die afdwingen. Het veiligheidsbeleid, denk bijvoorbeeld aan het asbestgevaar waar nota bene de bedrijfsarts van de werf bekend door was geworden, kon alleen maar dan op de werkvloer doorklinken wanneer de arbeiders zelf alert waren. Impliciet waarschuwt het boek een bond die die aspecten van het vakbondswerk zou laten versloffen.
Biografieën van na de vier honderd gulden! Het tweede deel van het boek bevat biografieën van activisten op 'de Schelde'. Ik vond dat een prachtig en ontroerend deel, omdat het met liefde en inlevingsvermogen geschreven is. De toon is anders geworden. Door die zeventien biografieën heen (half deel negen van het Biografisch Woordenboek van de Arbeidersbeweging, zou je zeggen) wordt duidelijk hoe belangrijk de vierhonderd gulden staking van 1970 was als mobiliseringsmoment. Toen werd in feite een hele generatie in gang gezet die tot in de jaren negentig de linkse vakbeweging op 'de Schelde' een gezicht zou geven. De biografieën schetsen stuk voor stuk boeiende individuen, voor wie het leven een zoektocht en ontwikkelingsstreven inhoudt. Wat al niet een cursussen werden in de vrije tijd gevolgd, ten dele verzorgd door de vakbeweging, en hoeveel activisten zijn uiteindelijk niet een nieuwe beroepsrichting ingeslagen? Bij een aantal waren zelfs trotskistische zaadjes, op de Amsterdamse sociale academie de Karthuizer gezaaid, tot wasdom gekomen. Ik vond het biografische deel uitermate inspirerend en dat kun je van menig vakbondsboek niet zeggen. De Leeuw eindigt met zijn eigen biografie en die is van een eerlijkheid, die je na lezing van het voorgaande ervaart als een weerzien.
Wetenschappers uiten hun eerlijkheid in voetnoten en verantwoordingen. Voetnoten ontbreken in het boek, maar eerlijk is het en een stimulans aan wetenschappers om meer te doen aan vakbondsgeschiedenis na 1945 zeker ook. Zolang de mensen, waar de vakbeweging uit en voor bestaat maar centraal staan.
David de Leeuw, Een taaie strijd. Vijfentwintig jaar vakbondswerk op de Schelde. Amsterdam 2000.
|