Henny Buiting

Neo-socialisme in Nederland en Frankrijk


'Het kapitalisme ligt op sterven; wij zeggen het; wij weten het; men weet het buiten ons' schrijft de ingenieur en neo-socialist Barthélémy Montagnon in 1933 wanneer het Franse neo-socialisme op punt van doorbreken staat.

Dezelfde Montagnon gewaagt in 1929 van een socialisme dat 'bezield is door de adem van de toekomst', maar helaas verouderde marxistische formules op fatale wijze in zich bergt. Het marxisme lijdt volgens Montagnon onder het valse geloof in de onvermijdelijke ondergang van het kapitalisme, onder het ermee verbonden primaat van economische krachten en verhoudingen en vooral ook onder de ernstige onderschatting van geestelijke en morele categorieën. Wil de arbeidersbeweging de historische mogelijkheid van het socialisme ooit kunnen verwezenlijken, dan moet ze zich wapenen met 'geloof, geestdrift, neiging tot vereniging met het goddelijke' (95-96). De neo-socialistische voortrekker Marcel Déat stelt in dezelfde periode dat de klassenstrijd moet veranderen van een enghartige materiële belangenstrijd in een verheven morele en ethische strijd.

Hoewel het neo-socialisme eerst in de jaren dertig van de twintigste eeuw een politieke factor van (enig) belang wordt, zijn elementen ervan reeds aan het begin van de eeuw te ontwaren. Vermelding verdienen het religieus socialisme van de dominees rond het weekblad 'De Blijde Wereld', het 'ethische socialisme' van iemand als Hubertus van Kol of het neo-kantiaanse socialisme dat zich beroept op een eeuwige moraal en niets wil weten van de a-morele klassenconceptie van de kautskyaanse marxisten. De 'ethisch-socialistische' benadering vindt een eerste programmatische verankering in het Leids program der SDAP uit 1912 dat het partijprogram van Deventer van 1895 vervangt. In dit nieuwe partijprogram is, onder pressie van de dominees rond het weekblad De Blijde Wereld, de zinsnede opgenomen, dat het kapitalisme 'ekonomisch verouderd en zedelijk veroordeeld' is. J. Saks (Pieter Wiedijk) zal deze 'ethische aberratie' in zijn 'Programbeschouwingen' uit De Nieuwe Tijd van 1911/1912 smaakvol omschrijven als 'een douceurtje' voor 'De Blijde Wereld', een 'geliefkoosd toe-tje' voor dominee Bruins. Tezelfdertijd echter handhaaft het nieuwe program wel degelijk de globale contouren van het kautskyaanse marxisme, een anomalie gezien het feit dat de SDAP al minstens een decennium lang een reformisme practiseert dat minder het socialisme dan een sociaal kapitalisme als feitelijke uitkomst kent. Dit betekent vanzelfsprekend dat program en ideologie van zowel de Franse als Nederlandse sociaal-democratie moeten worden afgezet tegen 'de beweging', i.e. de feitelijk gevolgde koers ervan. Deze problematisering zal men bij auteur C.H. (Hein) Wiedijk echter vergeefs zoeken, omdat diens studie zich uitsluitend richt op verschuivingen in ideologie en program. Dit blijkt ook zonneklaar uit de slotbeschouwing, waarin bespiegelingen betreffende de metamorfosen der sociaal-democratie het ideologisch-programmatische niveau omvatten en waarin slechts terloops wordt opgemerkt dat het streven der SDAP 'wellicht nooit revolutionair was geweest' (405). Dit laat overigens onverlet, dat de indrukwekkende en buitengewoon nauwkeurige speurtocht naar de ideologische verschuiving in de richting van het neo-socialisme een unieke verzameling van historisch waardevolle feiten en inzichten heeft opgeleverd.   

Het duurt nog tot de tweede helft van de jaren twintig eer gesproken kan worden van een heuse neo-socialistische stroming. Ze zal luttele jaren later in Nederland uitmonden in het dominante 'gezindheidssocialisme' van de SDAP en in Frankrijk de partijorganisatorische verzelfstandiging van de neo-socialisten rond Déat en andere socialistische dissidenten opleveren. De lange aanloop ernaar toe wordt door de auteur buitengewoon gedetailleerd beschreven, met als voordeel dat (bijkans) alle van belang zijnde ideologische disputen en verschuivingen de revue passeren, waardoor de wording van het neo-socialisme beter dan in eerdere studies begrijpelijk wordt. Anderzijds moet gezegd dat door het ontbreken van een thematische aanpak óók veel overbodige informatie aan het papier is toevertrouwd, terwijl tevens de maatschappelijke voorwaarden van opkomst en ontwikkeling van het neo-socialisme slechts terloops aan bod komen. Een bijkomend bezwaar is dat vrijwel alle aandacht uitgaat naar partijorganisatie en partijtop, waardoor de 'massa' van de sociaal-democratische beweging nauwelijks in beeld komt, tenzij als figurant bij straatgevechten, demonstraties en verkiezingen.

Meer dan klassenstrijd alleen
Zoals gezegd zetten Frans neo-socialisme en Nederlands gezindheidssocialisme zich af tegen de 'oude' marxistische beklemtoning van materiële verhoudingen en belangen en de ermee verbonden nadruk op de klassenstrijd als motor van de geschiedenis. Vanuit neo-socialistisch perspectief behoren álle door het kapitalisme getroffen leden der 'volksgemeenschap', ook die dus uit de middenklassen, aangesproken te worden op het belang van een onderlinge verbondenheid die allereerst gebaseerd moet zijn op een gevoel voor gerechtigheid en daarmee op spirituele waarden. 'Geestdrift' en 'offer' zijn, in de woorden van Déat, van meer belang voor het socialisme dan het voeren van de klassenstrijd (172). In 1934 merkt hij op dat bourgeoisie, middenklassen en proletariaat gelijkelijk door de economische crisis getroffen zijn en dat redding slechts mogelijk is door een gemeenschappelijkheid te benadrukken 'namens de natie, namens de nationale solidariteit, namens het algemeen belang'. De komende revolutie zal geen 'klasse-revolutie' maar een 'nationale revolutie' zijn, al maakt Déat niet duidelijk wat hier de precieze portee van is. In hetzelfde jaar bepleit hij bovendien een zogenaamd 'democratisch corporatisme' als eerste stap naar het socialisme (317-318, 357). Deze benadering verbindt hij met de opvatting, dat de strijd tegen het kapitalisme moet beginnen met de penetratie van de staat die zorg zou moeten dragen voor ordening op zowel economisch, politiek als sociaal terrein. In wezen handhaaft deze neo-socialistische conceptie de eigendom der produktiemiddelen en ze beschouwt de staat als een boven de klassen staande alwetende beheerder van het maatschappelijk organisme. Kenmerkend voor het neo-socialisme is daarnaast de toenemende nadruk op ideologie, discipline en symboliek als mobiliserende en revitaliserende elementen van zowel socialisme als natie, terwijl diverse neo-socialisten een naar autoritarisme neigende reconstructie van de parlementaire democratie voorstaan.

Men behoeft geen Einstein te zijn om in het neo-socialisme een opvallende verwantschap te zien met de 'klassenloze' volkse ideologie van het fascisme, al betekent dit vanzelfsprekend nog niet een volstrekte identiteit. Het moet gezegd dat Wiedijk talloze getuigenissen weergeeft van de overgang van een marxistisch georiënteerd socialisme naar een soort 'nationaal socialisme' dat met het socialisme van de traditionele arbeidersbeweging wél de naam maar nauwelijks de inhoud gemeen heeft. Zo merkt Montagnon in 1933 op, dat de crisis van het socialisme en van de democratie slechts oplosbaar is door middel van een sterke staat, een opvatting, zo voegt hij eraan toe, die ook de kracht van het fascisme uitmaakt (196-197). De neo-socialist Adrien Marquet hamert in 1933 tegenover Léon Blum, de latere regeringsleider van het Volksfront, op de slagwoorden orde, gezag en natie. En ook in Nederland beklemtoont de SDAP vanaf 1933 de begrippen natie, orde en gezag en koppelt dit aan het telkenmale terugkerende thema van 'het willen behoren tot de volksgemeenschap' (299, 312). In 1934 omschrijft Vorrink socialisme als de 'wil tot opbouw, wil tot ordening, wil tot en bereidheid tot discipline' en als 'dienstbereidheid aan de gemeenschap' (327). Hoewel er dus geen sprake van is dat de auteur de griezelige kenmerken van het neo-socialisme verbloemt, geldt tevens dat het beschrijvende karakter zo domineert dat een eigenlijke problematisering en duiding van de beweging ontbreekt. We weten daarom bijvoorbeeld niet of het toeval is dat neo-socialisten als Déat en de Engelsman Oswald Mosley zich tot het fascisme bekennen en dat vele anderen, waaronder Hendrik de Man, tot de collaboratie vervallen.  

Het mag geen wonder heten dat de zich als een soort 'nationale socialisten' etalerende 'neo's' op fel verzet stuiten van de overgrote meerderheid van de SFIO, de Franse socialistische partij. Einde 1933 leidt de controverse tot de afscheiding der neo-socialisten die hun eigen partij oprichten. Deze 'Parti Socialiste de France' (PSdF) zal met wisselend, maar vooral weinig, succes aan verkiezingen deelnemen en overstijgt nooit het niveau van een onbeduidende en in toenemende mate suspecte sekte, waarvan de rechtervleugel zich in opvatting, gedrag en kledij nauwelijks van de fascisten onderscheidt. Deze ontwikkeling steekt overigens schril af tegen die in Nederland, waar de SDAP onder invloed van Koos Vorrink, Willem Banning, Willem Albarda en anderen veel vloeiender en zonder schisma's het beloofde land van het post-marxistische gezindheidssocialisme binnentreedt. Dit overigens inclusief de nadruk op moraliteit, ordening door de staat, een beroep op alle door het kapitalisme getroffen klassen én op het vitalistische ritueel, zoals de massale campagnes rond het 'Plan van de Arbeid' van 1935 aantonen. Een belangrijk verschil tussen Nederland en Frankrijk is ook de veel dreigender en gewelddadiger opkomst van fascistische, monarchistische en antisemitische stromingen in laatstvermeld land. Tot de hoogtepunten van de hier besproken studie behoren ongetwijfeld de indrukwekkende verslagen van het verzet van de Franse arbeidersbeweging, socialisten zowel als communisten, tegen de opkomende fascistische barbarij. Tegelijkertijd zien we hierbij de voorwaarden ontstaan voor het latere Volksfront, de vereniging van heel links voor de bescherming van de democratie tegen het fascisme. Hoewel de auteur de ontwikkelingen in Frankrijk en Nederland met een fabelachtige volhardendheid en precisie volgt, wordt toch niet recht duidelijk waar de onderlinge verschillen uit voortvloeien. De grondoorzaak lijkt ook hier een beschrijvende aanpak die afziet van een nadere analyse van structurele maatschappelijke en partijorganisatorische invloeden. Typerend in dit verband is de laconieke vaststelling dat in de door de SDAP in 1933 genstalleerde commissie tot herziening van het partijprogram 'neo-socialistische ideeën veld winnen' (246-247). Waarom dit zo is en hoe het komt dat slechts een enkeling als de marxist Jacob van der Wijk opponeert blijft in het duister.

De studie eindigt met het opgaan van Déats PSdF in een nieuwe partij, de 'Union Socialiste et Républicaine', wat de feitelijke ondergang betekent van de partijorganisatorische gestalte van het neo-socialisme. In het afsluitende 'Uitzicht' wordt, zoals gezegd, gefilosofeerd over de 'metamorfosen' van de sociaal-democratie, terwijl daarnaast kort verslag wordt gedaan van de geschiedenis van het (neo)-socialisme tot aan de Tweede Wereldoorlog. Dat de studie de auteur niet in de koude kleren is gaan zitten, bewijzen zijn sombere maar terechte verzuchtingen over de teloorgang van het socialisme. Niets is overeind gebleven van het optimistische credo van Sam de Wolff uit 1951, dat het socialisme schijnbaar steeds naar vroegere overwonnen standpunten terugkeert terwijl 'toch het punt, waarnaar zij zich begeeft, telkens hoger [ligt]' (417).  

C.H. Wiedijk, Het 'nieuwe socialisme' van de jaren dertig. Frans en Nederlands neo-socialisme gedurende de grote depressie (IISG Research Paper 38), Amsterdam 2000, 451 blz., ISSN 0927-4618).