De hoofdhuurder van ons huis was Jantje Kolthek (1910-1974), een anarchist en redacteur van het weekblad Socialisme van onderop. Zijn vader, Harm Kolthek, was in Groningen gemeenteraadslid geweest voor de Georgistische Partij, die het privé-bezit van de grond wilde opheffen. Jantje leefde samen met een Duitse vrouw, Toelie (eigenlijk Tulli, afkorting van Gertrud), elf jaar ouder dan hij. Een vleug van een herinnering aan de elegance van Berlijn voor 1933 sierde haar. Ze was niet joods en niet politiek geëngageerd; niemand wist waarom ze was uitgeweken. Ze had gewerkt bij Ullstein Verlag en er werd verteld, dat ze een affaire had gehad met haar (joodse) chef. Toen deze naar Amerika emigreerde, had hij zijn eigen vrouw meegenomen. Tulli kon het daarna in Berlijn niet meer uithouden. Ze had een hekel aan de nazi’s en had zich in Amsterdam gemeld bij Maurits Dekker, die antifascisten placht op te vangen. Daar had ze Jantje ontmoet, die verliefd op haar was geworden.
Ze woonden op de bel-etage van het huis, een lichtarme en doorrookte pijpenla met te veel poezen. Er was geen warm water en de keuken en wc bevonden zich in een vermolmde achteraanbouw. Toelie vroeg ons, haar onderhuurders, vaak binnen: 'Du, Schwein-schwarzes, vertel mal wat je nu weer misdaan hebt'. En dan werd er koffie gedronken. Dat huis was vol veel te zwaar gebouwde kasten en planken, die we geleidelijk wegbraken. Dan werden ze bij Jantje en Toelie verstookt, en Jantje zei: als het huis verstookt is, verven we de kachel rood. Ik bedoel maar, het was een gekke tijd.
Toelie liep als Rijksduitse tijdens de oorlog geen gevaar. Jan en Toelie namen op 19 juli 1943 Greet van Amstel met haar man Lo Lopes Cardozo en hun dochter Sonja in het huis op. Zij werden zomer 1944 opgepakt en via Westerbork naar Auschwitz gevoerd. Greetje kwam terug, alleen. Ik beleefde toen van vlakbij wat zich bij die de terugkeer uit de kampen afspeelde, het niet praten over wat er was gebeurd. Er werd gerookt en er waren de herinneringen aan voor de oorlog. Ik was jong, maar een en al oor. Ik had nog geen verantwoordelijkheid voor alles wat er toen werd verzuimd.
Het anarchisme was voor mij niet iets geheel nieuws, want ik had de biografie Bakounine van Hélène Iswolski gelezen. Ik wist dat Bakoenin tijdens een opstand in Dresden had voorgesteld, de Sixtijnse Madonna op de barricaden te zetten, omdat 'die burgers daarop niet zullen durven te schieten'. Zijn leuze 'La passion de la destruction est une passion créatrice' kon indruk maken op een licht ontvlambaar gemoed, maar ik kende ook de Netsjajev episode en de verwerking daarvan in Die Dämonen van Dostojevski (zo'n heel ouderwetse Duitse vertaling). In 1946 bezocht ik een landelijk congres van anarchisten in gebouw De Leeuw, Valkenburgerstraat. Er waren, geloof ik, veel afgevaardigden uit Groningen, de veenkolonies. Daar werd een bestuur gekozen, dat echter niet een vaste termijn zou zitten, maar direct afzetbaar moest zijn. Het licht ontvlambare gemoed was toen nuchter genoeg om te bedenken, dat zo'n afzetbaar bestuur niet eens een zaal kon reserveren en vond het anarchisme onrealistisch. (Machno, de Oekraïense anarchist schreef: 'De boeren smeekten me om de leiding op me te nemen, maar ik wilde dat niet, ze moesten het zelf doen. Toen kwamen de bolsjewiki en doodden hen allen.’) De vrouw van Maurits Dekker stuurde me toen naar een andere linkse niet-partijcommunist, de radencommunist Ben Sijes voor een cursus marxisme. De radencommunisten, studieuze theoretici, werden wel de ‘kloosterbroeders van het marxisme’ genoemd. Ik vond Ben fascinerend, maar de theorie, die begon met de filosofie van Ernst Mach, zei me niets.
Schandalen
In onze directe omgeving voltrok zich het schandaal dat de teruggekeerden uit de kampen en uit de onderduik niet of slecht werden opgevangen. Als een kostbare herinnering bewaar ik het pamflet Wij klagen aan: Repatriërenden zonder vaderland, dat reeds vier weken na de bevrijding werd gedrukt. Het was een fel protest tegen het tekortschieten van de regering ten aanzien van repatriërenden en opduikers. Het Militair Gezag, symbool van de reactie, was de boosdoener. ‘Dachau werd “vergeten” [...] Bij ontvangst aan de grens [kon men] de repatriërenden niet van kleding, voedsel en geld voorzien[...] Verder kregen zij in plaats van een ruime toelage een fooi van één of twee gulden vijftig per week. Kleding wordt niet gegeven, slechts formulieren worden ingevuld, ondertekend: Internationale Socialistische Solidariteitsactie (ISSA), Nieuwe Herengracht 35 te Amsterdam. De tekst moet zijn geschreven door Jantje Kolthek, die misschien wel in zijn eentje deze ISSA vormde. Vreemd, dat het protest tegen de schandelijke behandeling van de teruggekeerden, joden en niet-joden, zo weinig georganiseerde weerklank vond. Ook begrijpelijk. Je moest er helemaal van de grond af aan mee beginnen, zoals Bram de Jong het deed voor de duidelijk omschreven doelgroep, de joodse teruggekeerden toen hij na de bevrijding van het Zuiden de Joodse Coördinatie Commissie te Eindhoven leidde.
Even later gebeurde er in de grote wereld, de wereld buiten het centrum van Amsterdam iets onvoorstelbaars. Nederland weigerde de Republiek Indonesia te erkennen, die op 17 augustus 1945 door Soekarno en Hatta was geproclameerd. De grondwet werd veranderd, zodat uitzending van dienstplichtige soldaten naar Indië mogelijk werd. Dat Nederland na onze bevrijding de Indonesiërs hun vrijheid niet gunde, leek in strijd met alles wat we in die vijf jaar oorlog in ons hoofd hadden opgeslagen aan kennis, inzicht en idealen. Wat was dit voor een land, dat niets begrepen en niets geleerd had? Drees bleef zitten. Ik denk dat hij wist dat de grote meerderheid van ons volk tegen het loslaten van Indonesië was, dus dat aftreden hem in een langdurig isolement zou drijven en het einde van de Partij van de Arbeid zou betekenen. Rond 1980 heeft burgemeester Wim Polak mij eens gezegd, dat Drees er tot op zijn sterfbed onvrede over heeft gehad. Voor mij persoonlijk is het een onopgelost trauma gebleven.
Linkse splintergroepen vergaderden, ik denk in een zaaltje van Kriterion. Je was voor Indonesië, dus tegen de regering en ook tegen de CPN, omdat die alleen haar partijbelang diende. Maar daarom stond je nog niet meteen achter de nieuwe leiders van Indonesië, want die zouden hun volk net zo gaan uitbuiten als wij dat hebben gedaan. Dat zeiden de radencommunisten en anarchisten. De Trotskisten echter vonden dat je nu eerst Soekarno moest steunen, en dat we later wel verder zouden zien. Dat was de stappentheorie van Trotski. Wat nu? De discussie over Indonesië was in de linkse beweging routine, een ritueel. Je hoefde niet geheel van de grond af te beginnen, zoals bij de slechte opvang van repatriërenden en opduikers. Er waren leuzen waarmee iedereen kon instemmen, zoals ‘Handen af van Indonesië, ‘Geen man en geen cent’ en ‘Indonesië los van Holland nu’. Iedereen wist dat we machteloos waren. De CPN organiseerde in september 1946 een staking tegen de uitzending van troepen, die ook niets uitrichtte.
In een groot, hol huis aan de Kloveniersburgwal, een steile, onverlichte trap op, woonde Rinus Pelgrom met zijn vrouw Greetje en een hele kinderschaar.