Vormingsjaren
Dankzij de opbrengsten van zijn vaders verffabriekje was het gezin De Dood in redelijk goeden doen en kon het zich een eigen huis aan de Prinsengracht veroorloven. Kees wilde arts worden - in zijn boeken spelen artsen vaak een rol - maar zijn vader besliste dat hij de handel in moest. Dus diende hij een handelsopleiding te volgen. De talenkennis die hij daar opdeed was een goede basis voor zijn latere activiteiten. Op zestienjarige leeftijd ontdekte De Dood als lid van een Amsterdamse leesclub de kracht van filosofie, die hij nu systematischer ging bestuderen. Enkele jaren later volgde hij colleges bij Bolland in Leiden, in de overtuiging dat grote filosofen eerder moeten worden gehoord dan gelezen. Hij knapte af op de hooghartige omgangsvormen van Bolland tegenover zijn leerlingen en trok enkele maanden later naar Berlijn om daar echt academisch de filosofie te bestuderen en tegelijk zijn bourgeois milieu te ontvluchten. Na zijn kandidaats stopte hij met de studie en kwam in de journalistiek terecht. In een brief uit 1935 aan zijn uitgever vatte hij zijn opleiding zo samen: 'Ik ben een gediplomeerd Engelsch schoolmeester, ik ben candidaat in de filosofie, ik zou nog altijd een behoorlijk figuur maken als scheikundig laborant, mijn kennis van de West-Europeesche historie der middeleeuwen en van de 17e eeuw is zeker boven de middelmaat'.
Eerst Berlijn, dan Amsterdam
In de jaren 1918-1924 woonde De Dood in Berlijn; aanvankelijk als student, later als journalist voor het Vaderland, de Chicago Daily News en als nachtredacteur van de Nachtzeitung. Het –hernieuwde - contact met Florrie Rodrigo (de artiestennaam van danseres Flora Rodrigues), leidde in 1922 tot een huwelijk, waarbij Carel Willink als getuige optrad. Het huwelijk hield stand tot zijn dood in 1965. Dankzij de nodige connecties wist De Dood voor zijn vrouw balletoptredens te arrangeren. Na enkele onaangename antisemitische ervaringen (Rodrigo was joods) keerde het echtpaar in 1924 naar Amsterdam terug. Eerst woonden zij aan de Amstel, twee jaar later aan de Amstelveenseweg en weer twee jaar later in een ruim pand aan de Plantage Muidergracht. Florrie Rodrigo had daar een balletstudio en inwonende minvermogende kinderen. De Dood voedde ze mee op.
Kort na zijn terugkeer in Nederland stuurde De Dood aan W. Bonger een 'Beschouwing omtrent de maatschappelijke positie van het socialisme' ter plaatsing in de Socialistische Gids. Daarop wilde hij laten volgen een 'Speculatieve beschouwing omtrent den aard van den modernen staat en over de maatschappelijk-revolutionnaire groepeering'. Beide beschouwingen werden afgewezen. Typerend voor de ontvangst van zijn werk, maar ook voor het élan waarmee hij zich op het socialisme stortte. Het was misschien zijn eerste, maar zeker niet de laatste aanvaring met socialistische bonzen. In 1931 publiceerde De Dood de uitvoerige brochure Het plan Briand en de internationale arbeidersbeweging. De 'rattenvanger van Europa' had een plan voor een verenigd Avondland op tafel gelegd, waarvoor De Dood ondanks voetangels en klemmen wel enthousiast kon worden; hij had duidelijk internationalistische socialistische overtuigingen. Afgezien van bijdragen in kranten en tijdschriften is het zijn enige politieke geschrift.
Schrijven, veel schrijven
Ook publiceerde De Dood nu zijn eerste literaire werk: de bewerking van een Engels monodrama (1925) en een toneelspel in 9 beelden (1926). In 1927 verscheen bij 'Ontwikkeling' zijn eerste roman: De benevelden. Vrijwel niemand overleeft in dit boek. De personages, eerder: vleesgeworden exponenten van karakteristieken der samenleving, zijn alle meervoudig beneveld - door geld, door dichte mist, door drank, door hun menszijn, door schuldgevoelens, door kwade machten en tenslotte door de rook van het vuur waarin de meesten aan het einde omkomen. Meer werk volgde: het radiodrama 'Het ontslag' (1930), vooruitziend geschreven want dé crisis was nog maar net begonnen, eindigde met het verongelukken van de ontslagene. Het laat zich raden dat de nodige maatschappijkritiek in het stuk geventileerd wordt.
In De wreedheid van Johan Krene (1930) treitert de sadistische nieuwe directeur op een kantoor met welbehagen alles en iedereen in zijn omgeving. De hel die daardoor ontstaat, geeft hem grote genoegdoening. Formeel doet hij niets dat wettelijk strafbaar is, dus kan hij niet worden aangepakt; ziedaar het sociale probleem, van alle tijden. De factor 'vakbond' werd echter genegeerd in het verhaal; ongetwijfeld om het zwart-wit gegeven stelliger te laten uitkomen. Als Johan Krene, door de pesterijen aan de rand van de waanzin gebracht, tracht de directeur dood te slaan, mislukt dit - omdat hij niet hard genoeg slaat - en is het Krene die voor de rechter moet verschijnen. Na te zijn genezen verschijnt de tiran weer op zijn werk en kan doorgaan met zijn handelingen; Krene zit intussen in de gevangenis. Uiteraard was Johan Krene voordien de goedheid zelve en doelt de ironische titel op de dubbele moraal van de samenleving.
In De honderdduizend (1930) wordt verhaald van de escapades die het - overigens met veertigduizend gulden meer dan de titel suggereert - plotseling rijk geworden kelnertje Koel uithaalt. De alfa van het boek luidde: 'Uit angst en misdaad en nood zijt gij geworden en tot angst en misdaad en nood zult gij wederkeren', en het omega: 'Wat leven we in een vreemde, beangstigende, verwarde wereld!' Een soort socialistisch existentialisme dus; de onoverzienbare warboel die wereld heet, waarin het individu zijn weg moet zoeken en hierin zelden ongeschonden slaagt. Marat (1930) ziet geen kans het volk tot revolutie aan te zetten omdat hij vóór de grote opstand vermoord wordt. Als hij in het laatste toneel - oh wonder - weer levend de massa toespreekt, hoeft deze niet meer: weer is het feest der Revolutie mislukt. De profeet (1936) speelt zich af kort na het Jordaanoproer van 1934, dus misstanden te over om aan de kaak te stellen en ook Smokkeldorp (1939) is een aanklacht tegen sociale structuren.
Journalistiek en politiek
De Dood vond werk, aanvankelijk als redacteur, later als journalist en columnist bij Het Volk en het Volksblad. In 1931 verscheen van zijn hand in het Volksblad een uiterst geëngageerde serie artikelen over smokkel. Daarbij moet de samenleving het ontgelden, niet de smokkelaars; de overheid heeft de functie van de vroegere roofridders overgenomen en in 1931 zijn de onderdanen verplicht tot smokkel omdat de vele werklozen slechts een hongeruitkering krijgen. De opzet van de - nieuwe - krant met de daarin op de voorpagina opgenomen artikelen van De Dood leidde binnen het SDAP-partijbestuur tot stevige discussies. Hoofdredacteur Ankersmit nam daarbij zijn journalisten in bescherming, maar De Dood verdween wel van de prominente voorpagina. Acht jaar later zou bij Allert de Lange zijn roman Smokkeldorp verschijnen, waarin hij veel van zijn ter plekke opgedane ervaringen en inzichten kon verwerken. De Dood's column 'Van het Hekel veld' verscheen in de periode 1931- april 1933 dagelijks (maar ook onregelmatiger) in Het Volk. Zijn beschouwingen gingen niet uitsluitend over sociaal-economische aangelegenheden (zoals bij A.B.K.(leerekoper) in diens 'Oproerige krabbels'), maar ook over de dagelijkse dingen die zich in de boze wereld voordoen.
In het begin van de jaren dertig was hij ook verbaal actief in het land. Hij hield redevoeringen voor de Vrijdenkersvereniging De Dageraad en sprak op socialistische bijeenkomsten. Omdat hij daarbij geen kritiek inslikte en niemand spaarde - hij was in de linkervleugel van de SDAP te plaatsen - waren wrijvingen met het partijbestuur en met individuele leden onvermijdelijk. Herhaaldelijke afwijzing van literair, journalistiek of beschouwend werk had hem ook prikkelbaarder gemaakt. Als artistiek leider van het Arbeiderskoffiehuis De roode valk, waar hij speciaal het cabaret onder zijn hoede nam, zette hij ook muziek van Honneger en Strawinsky op het programma; moderne muziek voor arbeiders. Hierover ontstonden conflicten en De Dood verdween uit het koffiehuis - zijn overtuigingen botsten weer eens met die van de grootste gemene deler.
Medio 1932 schortte De Dood zijn activiteiten op omdat hij kansen zag voor een lidmaatschap van de gemeenteraad. Dankzij voorkeurstemmen uit de buurt werd hij in juli 1932 gekozen, ondanks zijn 19e plaats op de groslijst. Hij was uiteindelijk slechts negen maanden SDAP-raadslid. Zijn 'finest hour', althans voor wat betreft de linkse publiciteit, was zijn abrupte overgang op 8 april 1933 van de SDAP naar de CPH, met behoud van zijn raadszetel. De Dood motiveerde zijn daad - de hele voorpagina van De Tribune was aan zijn overgang gewijd - door te wijzen op de beangstigende ontwikkelingen in Duitsland en de slappe SDAP-reacties op die gebeurtenissen, die ook ons land bedreigden. Hij was het eigenlijk nooit eens geweest met de politieke leiding, maar nu was de maat toch vol. 'Ik heb mij onderworpen aan duizend besluiten, die mij een gruwel waren. Ik heb de vernederendste censuur aanvaard en mij geplooid en gewrongen naar de eischen van de hoogere instanties, omdat ik wilde blijven spreken tot de arbeiders, omdat ik den klassenstrijd actief wilde blijven voeren en omdat ik bleef vertrouwen op de democratie.(..) Nooit heb ik mijn minachting verholen voor hen, die zich de sociaal-democratische leiders van het proletariaat noemen', schreef hij in 'Ad absurdum', dat de halve voorpagina van de krant van 10 april in beslag nam. Het was een onverwachte sprong, omdat De Dood tot die dag de communisten steeds verketterd had. De SDAP zelf kwam dan ook met een andere verklaring: De Dood heeft uit rancune gehandeld omdat hij bij 'De Arbeiderspers' is ontslagen, 'uitsluitend en alleen uit journalistieke overwegingen'. Dat ontslag zou dus niets te maken hebben gehad met zijn en Rodrigo's deelname aan protesten tegen de fascistoïde film Morgenrot en tegen het politieoptreden dat daarmee gepaard ging. Maar het kan indirect wel te maken hebben gehad met het eigenzinnige Kort overzicht van de Nederlandsche Letterkunde dat hij eind 1932 bij de Arbeiderspers had gepubliceerd. Het was een uit de losse pols geschreven socialistische literatuurgeschiedenis waarin het G.M., het Groote Mededoogen, de leidraad vormde.
Letterkunde en tussenbalans
In dit overzicht van Maerlant tot Heyermans vallen zo'n driehonderd namen, waarbij menigeen met een sneer wordt afgedaan. De stelligheid, de vreemdsoortigheid én de motivatie van zijn keuzes bezorgen de lezer een mengeling van verwondering en ergernis. Het is eerder een meeslepend geschreven literatuur-avonturen-roman, gebaseerd op uiterst persoonlijke voor- en afkeuren, waarin de eigentijdse schrijvers en dichters worden genegeerd of gekleineerd. Zijn literaire vrienden en beschermers, A.M. de Jong en François Pauwels, komen er daarentegen als helden uit tevoorschijn. Partijgenoot Garmt Stuiveling uitte in Het Volk buitengewoon harde kritiek op De Dood's eigenzinnige literatuurgeschiedenis ('...en deze auteur, die zijn belachelijke onkunde, in een belachelijk taalgewaad gestoken, onder de mensen uit liet gaan, heeft de brutaliteit om over tienmaal en honderdmaal groteren dan hij, over Boutens, Van Looy, Dèr Mouw, Adama van Scheltema, Van Collem, Henriëtte Roland Holst, schoolfrikkerige opmerkingen neer te schrijven...'). Ook in Links Richten moest hij het ontgelden in de bijdrage van de communist J. Knuttel ('Dat ik de verschijning van dit boek een schandaal noemde, is niet zoo zeer, omdat De Dood zijn onkunde gebruikt om werkverschaffingsobjecten aan typografen te leveren, maar omdat een vrij groote kring van arbeiders, die zich willen ontwikkelen een product voorgezet krijgt, dat beneden elk mij bekend burgerlijk staat en het socialisme slechts kan compromitteeren'). Zowel aan het dagblad als aan het maandblad had De Dood zelf meegewerkt; de daarin geplaatste kritieken kwamen daardoor nog harder aan dan die in de burgerlijke pers, voor zover die er al aandacht aan besteedde.
Het driejarig raadslidmaatschap van De Dood werd geen succes. Alle ongeveer zeventig moties en voorstellen die hij (mede) ondertekende werden (ondanks het twintigtal redevoeringen en reacties dat hij bijdroeg) verworpen, verzandden in een preadvies of geheim voorstel, werden ingetrokken, of niet in behandeling genomen. Of het nu ging over verlaging van allerlei tarieven en huren of over verhoging van diverse subsidies en toeslagen, over een verbod op het voeren van hakenkruisvlaggen of voorstellen tot wijziging van de ventverordening, over naamvalsuitgangen die moesten worden geschrapt of om de invoering van maximum gemeentesalarissen, over een verbod op een geplande NSB-vergadering of over het progressiever maken van de personele belasting, over betere betaling van jeugdige werklozen in de werkverschaffing of over materiaalverbetering van trams en bussen; het was alles vergeefs. Dat op één na alle voorstellen uit de CPH-koker kwamen, is daaraan niet vreemd, gezien de politieke verhoudingen. Aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1935 deed De Dood niet meer mee. Hij bleef voor de rest van zijn leven een afkeer van politiek houden. In oktober 1935 schreef hij zijn uitgever: 'Ik heb de parlementair-politieke spiegelvechterij van zoo nabij kunnen bestudeeren, dat ik de hartgrondige overtuiging heb gekregen, dat álle tegenwoordige partijen zonder één uitzondering verouderd zijn, omdat "de" crisis haar grondslagen heeft weggenomen. Twee staatkundige principes staan op het oogenblik tegenover elkaar: het gewelddadige, ideeloze, retrogressieve fascisme met zijn atavistische, op het vadercomplex der massa's gefundeerde dictatuurstelsel en een Europeesch radicaal socialisme, dat (...) als terugslag op het fascisme in wording is en waarvan men de omtrekken al in het historische verschiet kan zien: een individualistische, trots vrijheidlievende variant op het Russische sowjetcommunisme (...) gegrondvest op een waarschijnlijk in het begin nogal ingewikkelde economische democratie, die tot doel heeft de verhooging van de persoonlijke welvaart van alle bezitloozen'. Freud's massa-analyse uit 1921 was kennelijk voldoende om Kees de Dood te vrijwaren voor de waan en waanzin van het fascisme.
Vlucht en terugkeer
Na het fiasco in de Gemeenteraad en in de 'gevestigde literatuur', en door problemen die Florrie Rodrigo had en de daarmee samenhangende huurschuld, vluchtte het echtpaar voor enige tijd naar Brussel. Daar oordeelde De Dood zo over zijn situatie: 'Het ellendigste voor mij was, dat eenige machtige cliques mij een kunstmatig stilzwijgen hadden opgelegd. En de uitgevers, met wie ik in relatie stond [Arbeiderspers, Querido, Strengholt], ontzagen de cliques; zij zijn zakenmenschen, die op het oogenblik met de malaise te kampen hebben en die geen penning kunnen besteden aan een onafhankelijke allure. De heele pers, dagelijksch en periodiek, was voor mij, den politiek gecompromitteerden "dwaalgeest" (...) hermetisch afgesloten'.
In november 1938 keerden zij weer terug, naar de Geulstraat in Amsterdam. Hij was 'alleen tot arbeid in staat' en werd nu broodschrijver. In de jaren 1935-1939 verschenen zes romans van zijn hand die bij elkaar bijna 2000 bladzijden tellen. Zijn hele oeuvre (voor zover in kaart gebracht) beslaat, afgezien van bijdragen aan dagbladen, zo'n viereneenhalfduizend gepubliceerde pagina's, waarvan éénzesde naoorlogs is. Zijn naoorlogse vertalingen tellen zo'n zesduizend pagina's, tegenover vijfhonderd voor de oorlog.
De oorlog en daarna
In de oorlog was De Dood uiteraard geen lid van de Kultuurkamer; zijn Profeet en ander werk werd verboden waardoor hij financieel extra zwak en afhankelijk werd. Correspondentie voor een handelsfirma, klusjes, hand- en spandiensten, uitgevers-voorschotten, vrienden en geluk loodsten het echtpaar de oorlog door. 'Kees is in één nacht grijs geworden', vertelde Florrie ooit, naar aanleiding van de angsten die hij moest uitstaan voor het welzijn van zijn joodse vrouw, die op het nippertje aan enkele razzia's ontsnapte.
Na de oorlog trachtte hij met ambtelijk werk voor de recuperatiecommissie en met name met Mozes de draad weer op te pakken. Hij had het boek in de oorlog grotendeels geschreven en er in 1939 met Freud over gecorrespondeerd. De Wereldbibliotheek waardeerde hem als auteur: 'Uw stem die zoolang gezwegen heeft mag thans wel weer eens gehoord worden' (8 juli '45). Maar desondanks werden ook diverse manuscripten afgewezen. Dat weerhield hem er niet van, om nog in 1955 - hij was in april 1954 naar zijn laatste adres verhuisd: vanTienhovengracht - met een voorstel te komen een romancyclus van tenminste acht delen te schrijven, 'die de bewoners van één bepaald huis (...) tot onderwerp hebben. Ik stel me voor, dat ik de eerste roman laat spelen in het jaar 1912, de volgende in 1917 en zo voort, tot in de tegenwoordige tijd'. De Nederlandse literatuur is uiteindelijk niet met deze cyclus verrijkt. Er verschenen nog een jeugdboek over Leonardo da Vinci (1954), twee romans onder eigen naam, een roman onder het pseudoniem Per Olafson: Mozes (1947) en een onder het pseudoniem Onno Brand.
Vertaler
Het accent lag in de naoorlogse jaren echter vooral op vertalingen. Omdat De Dood door zijn reumatoïde artritis (die zich al voor de oorlog openbaarde en psychosomatische trekken had) meer en meer aan huis gekluisterd raakte, was hij op vertaalwerk aangewezen om zo een enigszins stabiel inkomen te verwerven. Ook in het vertaalwerk kon hij het niet altijd laten om zijn kennis te etaleren of zelfs de auteur te corrigeren; de typische houding van de autodidact die graag opvoedt. Hij vertaalde tenminste twintig titels (uit het Duits en uit en in het Engels) waaronder bekende werken als het eerste deel van Jones' biografie van Freud, Hauser's Sociale geschiedenis van de kunst, werk van Paul Gallico, Kurt Tucholsky en Aldous Huxley, werken over kunsthistorische, biologische en luchtvaartonderwerpen, en dan nog de (mede)vertaling in het Engels van de brieven van Vincent van Gogh - een werk waarover alle betrokkenen zeer tevreden waren.
Het einde van De Dood's roman Epidemie luidt als volgt: 'Eerst langzaam, maar daarna vlugger en vlugger, vergaten de nijver-bezige Amsterdammers "De Dood in het Publiek", tot tenslotte niemand er meer aan dacht'. Hij bedoelde in het boek iets anders, maar lijkt te hebben voorvoeld wat er met hem zou gebeuren. Wellicht was in het levenspatroon van De Dood enige dialectiek te onderkennen: de these van het socialisme en de antithese van het communisme leidden tot de synthese van inkeer door afkeer: afkeer van het politieke bedrijf leidde tot inkeer in het schrijverschap, en dienstbaarheid van het vertalerschap. Een eerherstel zoals Florrie Rodrigo dat nog mocht meemaken - op haar 90e verjaardag Ridder in de Orde van Oranje Nassau en toekenning van de zilveren medaille van de stad Amsterdam, en op haar 100e een borstbeeld in de Stadsschouwburg - was De Dood niet beschoren. Het is ook de vraag of hij van erkenning door de gevestigde orde gediend zou zijn geweest.
Verdiensten
Volgens Knuvelder lijden socialistische auteurs aan een onvermogen zich boven de stof te verheffen; zij fungeren nadrukkelijk als partijganger maar deze partijdigheid weet de stof geenszins volkomen te 'vormen'. Zij worden door de ernst van de materie loodzwaar neergedrukt en kennen niet de humor die de betrekkelijkheid erkent; daardoor komen zij niet tot de bevrijding die het epische geven moet. Op Knuvelder is ook wel het een en ander aan te merken, maar deze analyse is er niet erg naast voor wat betreft De Dood.
Zijn naturalisme in dienst van de revolutie leverde geen hoge verkoopcijfers op. Onbetwist is tegelijk zijn vlotte pen, zijn soepele taalgebruik en zijn fantasie. Zijn felheid heeft wel iets dat aanspreekt, maar door de zwart-witschildering gaat veel verloren omdat het gros der dingen nu eenmaal grijs is. Gelaagdheid of symboliek ontbreekt vrijwel geheel, terwijl juist dát literatuur tot Literatuur kan maken. Karaktergroei vinden we nauwelijks, waardoor de meeste romans eerder novellen zijn. Het veelvuldig gebruik van adjectieven sneeuwt de verhaallijn nog wel eens onder en de zeer uitvoerige uitweidingen - waarvoor hij door de Wereldbibliotheek meer dan eens werd gewaarschuwd - dreigen soms het verhaal te verstikken. Waarschijnlijk mede onder invloed van zijn vriend, collega en literair beschermheer A.M. de Jong is hij scheutig met ideolectisch taalgebruik, en al geeft hij knap, bijna fonetisch, de diverse dialecten weer, het is een stijlmiddel dat al gauw gaat vervelen. Gevolg van dit alles is dat het werk sterk tijdgebonden aandoet en een ééndimensionaal niveau weerspiegelt; juist de tweede, liever nog de derde dimensie echter maakt literatuur tot een onvergetelijke ervaring.
In vrijwel geen enkel literair naslagwerk is iets over De Dood of over zijn omvangrijke oeuvre terug te vinden. Wel echter is zijn werk uitvoerig besproken in het Lectuur-Repertorium van het IDIL, het 'R.K. culturele terreurinstituut' (W.F.H.). Vrijwel al zijn werk wordt hier afgekeurd of verboden of voorbehouden en zelfs Leonardo, geschreven voor kinderen, wordt 'storend neutraal' genoemd. Het moet een schrale troost voor hem geweest zijn dat de meeste auteurs van toen die nu nog een grote naam hebben, met de nodige afkeurende adjectieven en oordelen in het Repertorium zijn opgenomen.
Hij had íéts beter verdiend.
Archieven
NLMD, Den Haag: dossier D652/5003 en B1,2,3 (correspondentie met uitgevers, 175 brieven);
IISG: stukken van en over De Dood verspreid over diverse archieven;
Particulier bezit: 15 manuscripten (gedeeltelijk gepubliceerd).
Publicaties
De benevelden (roman, 1927), De wijze raadgever (klucht, 1929), De jaloersche Vrouw (toneel, 1929), De wreedheid van Johan Krene (roman, 1930), Het vreugdelied van de Dood (1930), Marat (massaspel, 1930), De Honderdduizend (roman, 1930), Het plan Briand en de internationale arbeidersbeweging (1931), Kort overzicht van de Nederlandsche Letterkunde (1932), De Profeet (roman, 1936), Patent geneesmiddel (roman, plm. 1937), Nummer Drie (roman, Utrecht 1937), Nachtschade (roman, 1939), Smokkeldorp (roman, 1939), Hoe het gebeurde (roman, plm. 1939), Een oud lied (roman, 1946), Mozes (roman, 1947), Leonardo. Ontdekker en uitvinder (1954), Epidemie (roman, Utrecht, plm. 1954), Grootvader, ik heb er geen vrede mee (roman, 1957)
(alles verscheen in Amsterdam, mits anders vermeld).
Literatuur
Jeroen Brouwers, Zachtjes knetteren de letteren (Amsterdam 1975)
Projectgroep Literatuursociologie 'Links Richten' tussen partij en arbeidersstrijd, 2 dln., Nijmegen 1975;
Nancy de Wilde Florrie Rodrigo, ongepubl.scriptie, Utrecht 1977
T. Jansen & J. Rogier Kunstbeleid in Amsterdam Nijmegen 1983
J.W. en Sj. Holsbergen Waar het gebeurde Amsterdam 1984)
Bart Hageraats Het leven van De Dood. I: De Dood in de politiek. II: De Dood en de letteren. UvA-doct.scriptie, Amsterdam 1986-87. In beide delen uitvoerige literatuur en bibliografische opgave.
Frank de Glas Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en 'Ontwikkeling'/De Arbeiderspers vóór 1940. Amsterdam 1989
Isabella Lanz 'Rodrigues, Flora' in: Meertens e.a. Biogr.Woordenb.v.h. Socialisme en de Arb.beweging in Nederland, dl.7, Amsterdam 1998, pp.188-192;
F.J. Haffmans Geest, koolzuur en zijk. Briefwisseling van Erich Wichman. Westervoort 1999.
Met dank aan Alex Geelhoed, die recent voor enige aanvullende informatie zorgde.