Dominee J.W. Kruyt in april 1936

Herman Noordegraaf

Scheiding der geesten: over revolutie en geweld in 1920

In Nederland was er tijdens de Eerste Wereldoorlog een samenwerking ontstaan tussen personen en groepen ter linkerzijde van de SDAP. Dit vanwege de onderlinge verschillen breekbare links revolutionair front omvatte leden van de SDP, christensocialisten, anarchisten, syndicalisten en anderen. Al deze groeperingen werkten samen in acties voor dienstweigering en tegen de sociale politiek van de regering. De gemeenschappelijke noemer was het verzet tegen imperialisme en militarisme, waarvan de oorlog een uiting was. Daarnaast kon het antimilitarisme op grond van christelijke, algemeen religieuze of humanitaire overwegingen ook principieel van aard zijn.

Het principiële verzet tegen de oorlog op christelijke gronden werd vooral gedragen door de Bond van Christen-Socialisten (BCS). Het was vaak de hervormde predikant Bart de Ligt die binnen de Bond en in de dienstweigeringbeweging in bredere zin hierin een belangrijke rol vervulde. Zo behoorde De Ligt tot de opstellers van het in september 1915 verschenen dienst- weigeringsmanifest op grond van het christelijk liefdesbeginsel sprak hij de overtuiging uit dat oorlog en christendom onverzoenbaar waren. Hierdoor geïnspireerd kwam De Ligt op voor een hogere vorm van weerbaarheid, die hij ‘geestelijke weerbaarheid’ zou gaan noemen en die zowel in weigering van militaire dienst als van werk dat het functioneren van de oorlogsmachinerie mogelijk maakte, tot uitdrukking zou moeten komen. Deze verzetsmethoden veronderstelden een bewuste keuze van degenen die ze toepasten. Vandaar de sterke nadruk vanuit de Bond op de eigen persoonlijke verantwoordelijkheid. Zo liet de BCS een duidelijk eigen geluid horen in het links revolutionaire samenwerkingsfront. De koers van de Bond in deze kreeg ook de steun van zijn voorzitter, John William Kruyt, vriend van De Ligt en evenals deze hervormd predikant. Hun wegen gingen na de Eerste Wereldoorlog uiteen. De achtergrond daarvan vormde het verschil in benadering van de Russische Revolutie.

Datsja bij Moskou, 1938. Onder van links, Jan, Joosje en David Wijnkoop en Käthe Kühnen. Boven: Niek, Gustel en J.W. Kryut.

De Russische revolutie maakte het verschilpunt tussen degenen, die geweld verwierpen op principiële gronden en zij die dit 'alleen' deden wat betreft imperialistisch geweld, tot een acuut geschilpunt: hoe moest men het gebruik van geweld door de bolsjewiki beoordelen? Daarachter zat dus weer de algemene vraag naar de aanvaardbaarheid van geweld in revolutionaire situaties door bevrijdingsbewegingen. In de eerste fase van de Russische revolutie zagen immers vrijwel alle links-revolutionairen in deze revolutie een beweging die, tegen de brute aanslagen van kapitalistische mogendheden in, een nieuwe en betere samenleving vestigde.

Eén van de fora waar deze discussie zich afspeelde was de Internationale Antimilitaristische Vereeniging (IAMV), opgericht in 1904 met Domela Nieuwenhuis als belangrijke stuwende kracht. Deze anarchistische en libertair syndicalistische organisatie wierf bekendheid met haar leuze 'Geen man en geen cent voor het leger', wat zij vooral door massale dienstweigering en algemene werkstaking wilde bereiken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog traden onder invloed van de tijdens de dienstweigeringbeweging gegroeide samenwerking ook christen-socialisten toe, onder wie Bart de Ligt en Jos. Giesen. Zij behoorden tot die stroming in de BCS die zich in anarchistische richting ontwikkelde, hetgeen uiteindelijk zou leiden tot hun bedanken als lid van de BCS. Zowel De Ligt als Giesen gingen in de IAMV een belangrijke rol spelen. Zo werden zij voorzitter respectievelijk secretaris van de commissie die een nieuw internationaal antimilitaristisch congres moest organiseren. Uiteraard was één van de cruciale vragen, die op zo'n congres aan de orde zou moeten komen, de vraag of er in de Sowjet-Unie sprake was van militarisme.

Militarisme in Sowjet-Rusland?
Als casus licht ik één moment uit dit zoekproces, waarin de verschillende posities goed duidelijk worden. Het betreft de vergadering van de 'Commissie tot Voorbereiding van het Internationaal Antimilitaristen Congres - Den Haag 1921' op 6 november 1920 (inmiddels was duidelijk geworden dat het congres in 1921 gehouden zou worden). We beschikken over een 'Eenigszins verkort stenografisch verslag', dat gemaakt was door Albert de Jong. Behalve hij waren aanwezig De Ligt, Giesen, C. de Boon, H.C. Eckhard, Johnnie Harinck en als genodigde J.W. Kruyt. Kruyt vertegenwoordigde sinds 1918 de BCS in de Tweede Kamer en werkte daar nauw samen met de CPN-ers D.J. Wijnkoop en W. van Ravesteyn. Kruyt ontwikkelde zich steeds meer in de richting van het communisme. Zijn samenwerking met de CPN en in het bijzonder met Wijnkoop werd steeds inniger. Deze toenadering leidde ertoe dat Kruyt op uitnodiging van het partijbestuur van de CPN het tweede congres van de Derde Internationale in Moskou, dat plaatsvond in de zomer van 1920, bijwoonde tezamen met Wijnkoop en de andere CPN-leden W. van Leuven en J. Proost. Kruyt maakte van de gelegenheid gebruik om door Rusland te reizen en zich op de hoogte te stellen van de situatie. Na een afwezigheid van drie maanden keerde hij in Nederland terug vol enthousiasme over de revolutie en waarover hij onder de titel 'De waarheid over Rusland' in redevoeringen vertelde. Welnu Kruyt was uitgenodigd op genoemde vergadering omdat de commissie, zoals voorzitter De Ligt het uitdrukte, "het op grooten prijs zou stellen persoonlijk van Kruyt het een en ander te vernemen omtrent de toestanden in Rusland ten aanzien van het militarisme."

Op basis van zijn reiservaringen gaf Kruyt daarover een uitvoerige uiteenzetting. Hij begon op te merken dat militarisme in Rusland niet bestond, omdat dat een verschijnsel was van het kapitalisme en dat was in Rusland vernietigd. Wat er bestond was een weermacht in de vorm van het rode leger, dat er louter en alleen toe diende om de Federatie van de Russische Sowjets te verdedigen tegen de aanvallen die op haar gepleegd werden vanuit de kapitalistische landen. Leger en vloot waren daarom voorlopig onvermijdelijk.

Hoe stond het met de dienstplicht? Het rode leger bestond voor veertig procent uit communisten. Onder hen was sprake van een sterke partijdiscipline waardoor zij ingezet konden worden op de gevaarlijkste en meest verantwoordelijke posten. Echter, wie niet geschikt was voor het leger of er om positieve redenen afkerig van was, kon een andere functie krijgen. Zowel de dienstplicht als de arbeidswet gingen in Rusland uit van de geschiktheid van het individu.

Voor de genoemde veertig procent berustte de dienstplicht op de vrijheid om communist te zijn. De overige zestig procent bevatte een groot contigent vrijwilligers. Bij deze speelde  het welbegrepen eigenbelang een belangrijke rol, omdat de voor negentig procent landbouwende bevolking er het grootste belang had dat de Sowjetrepubliek zou voortbestaan. Zij leefden immers doordat zij de beschikking hebben gekregen over een stuk grond niet langer in een toestand als van een slaaf. Voorts kon Kruyt bevestigen dat het artikel inzake vrijstelling op grond van militaire dienst inderdaad bestond. Op grond daarvan waren mensen die goede communisten waren, vrijgesteld alsmede mensen die om godsdienstige redenen gewetensbezwaren hadden (het betrof hier het decreet van de Sowjet van Volkscommissarissen van 4 januari 1919). De sfeer in het rode leger was volkomen kameraadschappelijk en er was geen spoor van kadaverdiscipline te ontdekken. Tekenend vond Kruyt dat toen hij met Wijnkoop een bezoek bracht aan Trotzky deze in niets van een gewone officier te onderscheiden was.

Voorts had Kruyt gesproken met Paul Birukoff, de voormalig secretaris van Tolstoy, en met de dochter van Tolstoy op het landgoed Jasnaja Poljana, waar hij het graf van Tolstoy had bezocht. Zij bevestigden Kruyts indrukken. Tekenend vond Kruyt dat in het Kremlin ook de portretten van Tolstoy en Kropotkin hingen. Kruyts opvatting stemde overeen met die van de naar het communisme overgegane Zwitserse predikant, Jules Humbert Droz, die tijdens de oorlog wegens dienstweigering in de gevangenis had gezeten: ‘Ik heb Humbert Droz gevraagd, wanneer je hier was, zou je dan, als het noodig was, en als ze je konden gebruiken in de rijen van het roode leger, dienst nemen? Hij zei, ik zou het niet doen, omdat ik er niet geschikt voor ben. Nochtans heeft het mijn sympathie en bewondering, ik voel niet alleen de absolute noodzakelijkheid er van, maar ik kan bewondering hebben voor de verdediging van datgene, wat hier in aanvang en beginsel is opgebouwd geworden en ik kan niet anders dan straks naar Zwitserland teruggaan, zooals jij naar Holland zult teruggaan met een gansch gewijzigde indruk, van wat je vroeger als antimilitarisme beschouwde.’

Ter informatie voegde Kruyt nog aan zijn inleiding toe dat hij in Rusland geen spoor van antimilitaristische organisaties had aangetroffen en dat hij het in de anarchistische pers gaande gerucht dat vijfhonderd mensen die dienst geweigerd hadden, neergeschoten waren, voor onmogelijk hield. Nadat De Ligt Kruyt bedankt had "voor zijn uitstekende en duidelijke uiteenzettingen, die een helderen kijk gegeven hebben op zijn ervaringen in Rusland t.a.v. het militarisme", was er gelegenheid om vragen te stellen aan Kruyt. De vragen en discussies concentreerden zich op de volgende vraag en punten:

In hoeverre was er sprake van militiedwang?
Het rode leger was niet geboren uit spontane liefde bij het Russische volk, zoals bleek uit het feit dat de eerste opzet, een vrijwilligersleger, mislukt was.

Kruyt repliceerde dat er militieplicht bestond, maar dat zoals meer bij sowjetwetten het geval was, deze niet op een wijze uitgevoerd werd zoals wij dat gewend waren, met andere woorden daar werd soepel mee omgegaan. Het was ook niet moeilijk om wanneer men gemoedsbezwaren had, na het horen van als betrouwbaar bekend staande personen uit de religieuze organisatie waartoe men behoorde, vrijstelling te krijgen. Uit de hierop doorgaande discussie bleek de scepsis bij de commissieleden. Onder verwijzing naar publicaties van Trotzky en Henriette Roland Holst wezen zij erop dat nadat het leger eerst democratisch was ingericht, onder dwang van de praktijk militarisering en kadaverdiscipline zich doorzetten.

Hoe stond het met de anarchisten?
Kruyt antwoordde dat er mensen waren die veel werk gedaan hadden voor de bewustwording van het mensdom, maar de Sowjets als zijnde een soort staatsvorm bestreden en wilden vernietigen. De mensen, die Kruyt in Moskou in de gevangenis had gezien, waren daar niet in gestopt uit wraak, maar omdat de bolsjewiki de propaganda tegen de Sowjetstaat ontoelaatbaar achtten. Echter ook hier waren de bolsjewiki omzichtig:
"Ze hebben tot de anarchisten gezegd, gaat heen, gaat waarheen je wilt, maar de anarchisten wilden blijven. Maria Spyriduva bijv. de sociaalrevolutionaire heeft inderdaad heel rare dingen uitgehaald. De sowjetregering weet, waar ze is en houdt haar in de gaten, maar zou haar niet gevangen kunnen nemen. Hetzelfde geldt tegenover Kropotkine. Er is geen sprake van, dat ze dien man gebrek zouden laten lijden."

Kruyt gaf als zijn persoonlijke mening dat op grond van de economische en historische gegevens betreffende Rusland het gevangen zetten van anarchisten die de absolute vrijheid van het individu opeisten, noodzakelijk was.

De Ligt gaf als hoofdbezwaar tegen Kruyt aan, dat deze geen enkel bezwaar inbracht tegen wat hij gezien had: "Uit een oogpunt van menschelijke persoonlijkheid in verband met het leger en het militarisme heb je niet den indruk, dat er bezwaren zijn? En zou je zelf bijv. dienst nemen in het roode leger?"

Kruyt reageerde met te zeggen dat hij zich daartoe niet geschikt achtte:
"Maar toch kan hij zich volkomen indenken, dat wanneer deze nieuwe gemeenschap aangevallen en bedreigd wordt, allen naar de wapenen grijpen, om ze te verdedigen. Mogelijk zou Spr. zelf daartoe ook komen als hij sowjetburger was, al vreest hij dat hij door zijn persoonlijken aanleg tot geweldloosheid de anderen meer in den weg zou lopen dan van dienst zijn."

Waar de IAMV-leden en Kruyt zich in konden vinden, was de opvatting dat het rode leger een reactie was op het witte militarisme en dat het ondermijnen van dat militarisme de beste steun was voor de Russische revolutie. Kruyt geloofde daarbij echter niet dat het antimilitarisme als zodanig van heel veel betekenis was, ten goede noch ten kwade, voor de Sowjet-Unie. Van groter betekenis achtte hij actie in welbewuste revolutionaire en communistische richting.
In dit gesprek, dat plaatsvond in een tijd dat het nog onduidelijk was in welke richting de Russische revolutie zich zou ontwikkelen, vond nog geen harde confrontatie plaats. Duidelijk was echter dat de scheiding der geesten zich aan het voltrekken was. Er waren er die het gepraat over geweldloosheid als een in de steek laten van de om overleving strijdende Sowjet-Unie zagen. Zoals De Ligt later in zijn Vrede als daad schreef:
"En zoo zag men b.v. in Nederland jonge revolutionairen, die vroeger principieel hadden dienst geweigerd en daarvoor vele maanden gevangenisstraf hadden ondergaan, nadat zij lid geworden waren van de IIIe Internationale, weldra propaganda maken voor het roode leger, en de moeders aansporen, haar kinderen naar de burgerlijke kazernes te zenden, opdat zij voor de proletarische revolutie goed zouden leeren schieten."

De Ligts twijfel over de werking van het decreet betreffende principiële dienstweigeraars op religieuze gronden, blijkt uit het kort na de vergadering verschenen boek De antimilitaristen en hun strijdwijzen. Daarin verwees hij naar de door Kruyt verschafte inlichtingen, maar verwees hij ook naar getuigen die minder gunstig berichtten. Hij kon daarom niet anders dan tot de conclusie komen: "Actie voor conscientievrijheid blijft dus ook in Rusland nog altijd onontkoombaar eisch."

Het gezin Kruyt in 1920.

ConclusieTerwijl De Ligt een blijvende inbedding voor zijn antimilitaristische activiteiten vond in het anarchisme, maakte Kruyt in 1921 een definitieve keuze voor het communisme. Nadat de BCS als gevolg van onderlinge tegenstellingen ten onder was gegaan, sloot Kruyt zich aan bij de CPN. Zijn overige leven stelde Kruyt in dienst van het communisme. Hij was vooral actief voor de Internationale Arbeiders Hulp (IAH) en als zodanig medewerker van Willy Münzenberg. Zijn keuze voor het communisme had alles te maken met zijn grote afkeer van het kapitalisme en zijn overtuiging dat alleen een revolutionaire omwenteling de weg zou kunnen banen naar lotsverbetering van het proletariaat. Het was in Rusland waar de nieuwe socialistische samenleving werd opgebouwd. Het communisme zag Kruyt als een bevrijdingsbeweging. Reden voor hem om zich er verregaand mee te solidariseren en geweld als uiterst middel ter verdediging van de revolutie aanvaardbaar te achten.

Bronnen
EENIGSZINS VERKORT STENOGRAFISCH VERSLAG van de mededeelingen van J.W. Kruyt te Utrecht, in zake zijn ervaringen en waarnemingen in Rusland t.a.v. het Militarisme, weergegeven door Albert de Jong, in: Archief Internationale Anti-Militaristische Vereeniging (IAMV) map 197 (IISG).

Literatuur
Burger, Jan Erik, Linkse frontvorming. Samenwerking van revolutionaire socialisten 1914-1918. Amsterdam 1983.
Giesen, J., Nieuwe geschiedenis. Het antimilitarisme van de daad in Nederland. Rotterdam 1923.
Jong, Albert de, Het revolutionaire anti-militarisme in Nederland, in: J. de Graaf e.a. (red.), Handboek voor de vredesbeweging. De radicaal-pacifistische stromingen. 's Gravenhage 1954, pp. 202-222.
Koejemans, A.J., David Wijnkoop. Een mens in de strijd voor het socialisme. Amsterdam 1967.
Ligt, B. de, De antimilitaristen en hun strijdwijzen, Den Haag 1921 (citaat p. 80).
Ligt, B. de, Vrede als daad. Beginselen, geschiedenis en strijdmethoden van de direkte aktie tegen oorlog. Eerste deel. Arnhem 1931 (citaat op p. 29).
Noordegraaf, Herman, Het christen-socialisme van John William Kruyt en Truus Kruyt-Hogerzeil. Voorburg 1990.
Noordegraaf, Herman, Niet met de wapenen der barbaren. Het christen-socialisme van Bart de Ligt. Baarn 1994.
Noordegraaf, Herman, 'Antimilitarisme in het begin van deze eeuw. De bijdrage van Jos. Giesen (1881-1932), in: Transaktie jaargang 26, 1997, nummer 1, pp. 11-32.