Dennis Bos
Rondom Rinus van der Lubbe
Rinus van der Lubbe, de half-blinde Leidenaar die op maandagavond 27 februari 1933 de Berlijnse Rijksdag in brand stak, blijft boeien. Die aanhoudende aandacht heeft ongetwijfeld te maken met schrille contrast tussen zijn naïef-goede bedoelingen en het verwoestende, negatieve effect van zijn daad. Door het Duitse parlement in brand te steken hoopte Van der Lubbe de Duitse arbeiders te bewegen tot een revolutionair offensief tegen hun nieuwe kanselier Adolf Hitler.
De Duitse socialisten en communisten bleven echter als verlamd en alleen de nationaal-socialisten grepen de brand aan als een historische kans. Vele duizenden anti-fascisten verdwenen achter slot en grendel en het nieuwe Duitsland leek voorgoed van haar interne vijanden verlost. De arme Rinus van der Lubbe, die met een handvol simpele aanmaakblokjes het welkome alibi voor deze terreurgolf verschafte, werd gegrepen en op 10 januari 1934 onthoofd. Drie dagen later zou hij 25 zijn geworden.
Geruchten en romankunst
Al direct na zijn arrestatie-op-heterdaad kwamen de geruchten op gang. De nazi’s wisten zeker dat Van der Lubbe op last van Moskou en de Communistische Internationale had gehandeld, de communisten verweerden zich met een felle campagne waarin Van der Lubbe werd afgeschilderd als een willoos werktuig van de nazi’s zelf. Rinus zou door hoge nazi-bonzen als Ernst Röhm, een berucht knapenschenner, misbruikt zijn en zo in hun macht zijn geraakt. Die lezing leek lange tijd overtuigend, temeer daar inderdaad het inderdaad de nazi’s waren die profijt trokken van de Rijksdagbrand. Het kleine groepje vrienden dat overtuigd bleef van de oprechtheid van Rinus’ anti-fascistisch gebaar zou er niet in slagen het tweestemmig koor van lasteraars uit Moskou en Berlijn te overstemmen.
Jef Last was een van degenen die zich al voor de Tweede Wereldoorlog in Rinus en ‘zijn brand’ verdiepten. Vlak voor de Duitse inval verscheen zijn omvangrijke roman Kruisgang der jeugd, een vaak verwarrend mengsel van Wahrheit und Dichtung, waarin de kwestie van Rinus’ seksuele geaardheid niet uit de weg werd gegaan. Last laat Rinus op een avond in bed praten met een logerende vriend uit Duitsland. Nadat deze vol verlangen verteld heeft van zijn meisje thuis, doet ook Rinus zijn mond open:
"D’r is een vrouw van een jaar of veertig, getrouwd met een kerel die op zee is. Bij die kan ik altijd slapen."
‘Zou mij te oud zijn."
"Mij ook. Als ik bij d’r weg ga heb ik het gevoel of ik bij m’n moeder heb gelegen. Maar uitzweten kan je ‘t ook niet. D’r was een jong vrouwtje dat ik bij d’r kerel weggehaald heb, omdat ie d’r sloeg en trapte. Hij heeft me later nog met ‘n mes daarvoor achterna gezeten.”
Op het eerste gezicht lijkt deze dialoog een typisch staaltje romankunst. Recent onderzoek door Van der Lubbe’s biograaf Martin Schouten heeft echter verrassend genoeg aan het licht gebracht dat de geschiedenis van het ‘jonge vrouwtje’ en de kerel met het mes werkelijk is voorgevallen. In het Leidse politiearchief vond Schouten de verhoren van Rinus en het echtpaar Van der H. uit maart 1931. Rinus sliep in die dagen bij het jonge echtpaar en greep een paar keer in wanneer de werkeloze communist Albert van der H. zijn negentienjarige Aagje onbeschoft behandelde of dreigde te gaan slaan. Eind van het liedje was geweest dat Aagje terugging naar haar moeder en Rinus een ander kosthuis zocht. Albert van der H. had er allemachtig veel verdriet van. Toen hij dan ook Rinus in de stad tegenkwam, wachtend op Aagje, had Albert zijn mes gegrepen en de achtervolging ingezet, roepend ‘Ik zal je overhoop steken!’
Omdat dit fragment in Kruisgang der jeugd op werkelijkheid berust, lijkt het aannemelijk dat hetzelfde geldt voor de regels die er direct aan voorafgaan:
"Ik had ook een meisje," zegt Rinus, "de zuster van m’n beste vrind."
Die beste vriend kan niemand anders zijn dan Koos Vink en zijn zusje heet in de roman Ans. In de nieuwste druk van Martin Schouten’s biografie staat het zo:
Koos Vink wist later te vertellen dat Rinus ‘scharrelde met een getrouwd vrouwtje’. Tussen Koos’ zuster Jansje en Rinus schijnt het trouwens ook nog een tijdje ‘aan’ te zijn geweest.
Werkelijkheid
Ans heette dus in werkelijkheid Jansje Vink. Tegenwoordig heet ze Jannie en is 88 jaar. Onvoltooid Verleden sprak met haar in Leiden-De Vink, de plek waar Rinus ooit in de trein wakker schrok, zag dat hij Station Leiden voorbij was en zonder aarzelen uit de rijdende trein sprong om toch nog op tijd voor een vergadering van de Communistische Jeugdbond te kunnen zijn.
Jannie Vink is Rinus van der Lubbe nooit vergeten. Ze leerde hem kennen als een kameraad van haar broers Jaqcues en Koos, met wie hij uren rond de tafel over politiek kon zitten praten:
Eigenlijk was hij te goed voor deze wereld. Het was een hele gewone jongen, helemaal niet opschepperig. Maar hij had toch wel iets aparts, vond ik. Hij had wel lef, hij durfde alles. Wel opstandig, maar zo eerlijk als goud. Hij was de aanvoerder, altijd met een petje op. Hij was best aardig om te zien, ik vond ‘m niet lelijk. Altijd even fris, hij had een fris gezicht, mooi haar ook. Hij wilde de wereld verbeteren, hij was altijd in opstand. Hij was gauw kwaad over de sociale dienst enzo, dat ze te weinig uitkeerden. Hij was helemaal tegen de regering. Hij dronk niet ook, en hij rookte niet.
Toch ontkent ze met grote stelligheid dat het ooit ‘aan’ is geraakt tussen haar en de jongen met het mooie haar en frisse gezicht. Misschien ligt de sleutel wel in de verzuchting die Jef Last zijn romanfiguur in de mond legde: Dat is afgesprongen omdat ik te veel van d’r verlangde. Jannie Vink was in ieder geval nog niet toe aan vaste verkering:
M’n moeder zei altijd, als ze lelijkerd tegen je zeggen hoef je niet om te kijken, en als ze mooierd zeggen ook niet. Nu zijn ze brutaal en rijp, maar wij waren eigenlijk een beetje achterlijk in die dingen, je dorst nog niet zoveel als nou.
Vaste verkering of niet, Rinus bleef over de vloer komen. Bij de Vinken thuis was hij altijd welkom. Van der Lubbe moet zich er thuis hebben gevoeld, de armoe was er in ieder geval niet minder dan hij thuis gewend was. Het echtpaar Vink had tien kinderen, vier jongens en zes meisjes. Jannie was de jongste:
Ik weet wel dat we ‘t arm hadden, hoor. Ik weet heel goed nog dat we, als kind zijnde, met z’n vieren of vijfen in bed lagen, hélemaal naakt. Als m’n moeder de hemden en broeken ging wassen voor zondag. Zo arm. De kraan was in de gang... Daar stond je je dan te wassen. En als je keek waar mijn oudere zusters dienden, die mensen hadden een bad en alles! Ik heb wel eens gedacht, wat is dat dan voor een wereld? Eigenlijk treurig, maar dat heb ik nog meegemaakt. Ik vond het verschrikkelijk.
Moeder Vink moest hard werken als schoonmaakster, ook al omdat vader nogal ‘los’ was en vaak last had van dorst:
Mijn moeder was héél lief, en altijd hard werken, ze is altijd uit werken gegaan en heeft altijd voor ons gezorgd. We zijn nooit op die schoolvoeding geweest, want dat wou ze niet. Ze kon heel goed koken. En we hadden het toch niet rijk.
Later gingen mijn zusters als dienstbode werken, en dan kwam mijn moeder daar schoonmaken, dat was wel heel gezellig. Want ik weet nog goed dat we daar dan naartoe gingen, aan haar arm. Naar die mevrouw waar mijn zuster diende. Maar op school was er een meidje, die had altijd mooie jurken aan en mooie strikken in d’r haar. En ik weet nog dat ik dacht, dat is van mijn vader z’n centen. Zij heb een mooie jurk en strikken, en wij hebben niks. Haar vader was de kastelein waar mijn vader zijn slokkie nam.
Nadat moeder Vink was overleden, werd het drinken nog erger:
Toen ik nog bij hem thuis woonde, had ik geld in een kistje en dat haalde ‘ie d’r uit om te drinken. Maar ik ben altijd voor ‘m blijven wassen en heb z’n huis schoongemaakt, ik heb ‘m nooit in de steek gelaten. Mijn vader is later echt van de honger gestorven. Dat was in Leiden met de hongerwinter. Hij was toen 73. Ik heb tot aan z’n dood z’n fondsgeld betaald.
Arbeidersmilieu
Dit was het milieu waarin Rinus van Lubbe gevormd was op het moment dat hij naar Berlijn vertrok om wereldgeschiedenis te schrijven. Een milieu waarin bittere armoe, grote gezinnen, hardwerkende moeders en dorstige vaders de toon aangaven. Het was een arbeiderswereld waar ook veel georganiseerde socialisten zich te goed voor voelden. Toch sloot de levensstijl aan de onderkant van de arbeidersklasse een socialistische overtuiging niet uit. Zulke socialistische sentimenten in wat wel het ‘lompenproletariaat’ heet, zijn vaak niet herkend doordat ze op een andere wijze tot uiting werden gebracht dan de socialistische organisaties voor wenselijk hielden. De brand die Rinus in Berlijn aanstak vormt misschien wel het meest treffende voorbeeld van deze traditie van luidruchtig, ongebonden en weinig aangepast verzet, maar het bravoure-stuk van de Rijksdagbrand stond niet op zichzelf:
Mijn vader was ook links, die geloofde helemaal niet in god enzo, nee, die vond het wel mooi dat Koos en Jacques communist waren. Maar mijn vader was zelf nergens bij aangesloten. Ik weet nog goed, als kind zijnde, als ‘ie een slokkie op, dan was ‘ie beschonken, en ik was toen een meissie van een jaar of veertien, vijftien, toen liep ik met vriendinnen en toen was er wat op de Breestraat. Ik denk, barst, dat is m’n vader. Ik zie ‘m nog zo staan, voor de deur van Minerva, die sociëteit van de hoge heren, die studenten. Daar stond ‘ie te schreeuwen: ‘En dat zijn nou onze regeerders, ze zuipen en ze doen maar, is dat onze toekomst?’ Ik zeg tegen die meiden, ‘t is toch mijn vader, en toen heb ik ‘m weggehaald, was ‘ie ook weer beschonken. Die meiden zeiden wel, dat jij dat durft! Hij ging wel mee. Ik vond het wel rot en ook een beetje eng, maar ik deed het toch. Mijn vader was nogal los...
Nog in Leiden had ook Rinus van der Lubbe al sterke staaltjes van dit soort directe actie laten zien:
Hij gooide de ruiten in bij de Armenzorg, of hij ging er kabaal staan maken. En op een kistje staan en spreken. Dan kwam ‘ie daar later over vertellen bij ons thuis. Ik vond het altijd wel een beetje rot voor ‘m. Ik heb het wel gezien, op de Gaarmarkt, bij de Steun, dan stond ‘ie daar te schelden tegen die lui. Daar ging ‘ie dan altijd ruzie maken. Hij was niet bang, hij durfde alles!
Misschien was het allemaal simpelweg een kwestie van temperament. Broer Koos Vink zou eigenlijk mee zijn gegaan naar Berlijn, besloot echter op het laatste moment thuis te blijven omdat hij kennis had gekregen aan Rietje uit Den Haag. De familie Vink bleef er altijd van overtuigd dat Koos, zou hij met zijn kameraad zijn meegegaan, Rinus wel voor al te drieste stappen zou hebben behoed:
Koos was niet zo erg opstandig, die was een beetje voorzichtiger, die keek liever de kat uit de boom. Maar Rinus ging naar Duitsland en ik heb ‘m nog gedag gezegd. Hij zegt, ik kom terug. Maar hij is niet terug gekomen. En toen kwam onze Koos vertellen dat Rinus de Rijksdag in brand had gestoken. Iedereen vond het heel erg, want ze konden ‘m natuurlijk haast allemaal in Leiden. Hij was heel erg bekend en iedereen vond het heel erg toen het bericht kwam dat ‘ie dood was gemaakt.
Wat zal ik zeggen, Rinus was een gewone jongen, heel gewoon, alleen een beetje opstandig. Zo waren d’r niet veel hoor, ik heb wel eens gedacht, zo zouden er meer moeten wezen, maar nee. En vooral tegenswoordig, tegenswoordig zijn d’r geen Rinus van der Lubbes meer...
Bronnen
Dennis Bos en Marten Buschman, interview met Mevrouw Jannie Verstraten-Vink, Leiden 5 februari 1999.
Jef Last (in samenwerking met Harry Wilde), Rinus van der Lubbe. Doodstraf voor een provo. Dinxperlo z.j. [1967, oorspronkelijk Kruisgang der jeugd. Rotterdam 1940].
Martin Schouten, ‘De jongen met het mes’, HP/De Tijd, 15 januari 1999, 44-49.
Martin Schouten, Marinus van der Lubbe. Een biografie. Derde, herziene en geactualiseerde druk. Amsterdam 1999.