Marten Buschman

Jeroen Sprenger: van polderjongen tot euroboy

Jeroen Sprenger, medeoprichter van Onvoltooid Verleden, heeft vorig jaar na een periode van 25 jaar de Nederlandse vakbeweging (laatst bij de FNV-centrale) verlaten. Hij is ‘overgestapt’ naar het Ministerie van Financiën. Daar gaat hij vooral de invoering van de Euro in Nederland publicitair begeleiden. Het is een lange weg vanaf zijn interesse in de vakbeweging in het begin van de jaren zeventig – met een studie over polderjongens als hoogtepunt nog voor zijn toetreden bij de FNV-bond van bouwvakkers – tot het jaar 2000 als boy van het Eurokapitaal.

Als voorlichter van de FNV heeft hij als afscheidscadeau een special FNV Bulletin (dd april 1999) ontvangen. Dat is bij de FNV al lang een traditie: toen Henne Pauli in 1985 naar het reclamebureau Hammerschmidt vertrok was er precies zo’n zelfde blad. Beide specials hebben dezelfde foto’s van voorlichters, die de FNV-voorzitter achter de tafel van een persconferentie zichtbaar van een blunder behoeden. Of natuurlijk de ‘ewige Grüne’ van stakingstoespraken en het stakingsbord met de overzichten.

Maar waar Henne nogal uitvoerig en zeer persoonlijk ‘behandeld’ werd in zijn voorgeschiedenis van de overstap van een reclamebureau dat ook voor Yab-Yum, een roemruchte hoerentent in hartje Amsterdam, de PR deed, was het bij Jeroen toch vooral de geschiedenis van het heden: voorlichters van kranten en ministeries mochten, soms zelf onder pseudoniem, een grappig bedoeld maar zelden leuk verhaal opschrijven. Vooral het elkaar de bal toespelen was favoriet.

Historische betekenis
Neen, Jeroen Sprenger had beter verdiend. En dat met zo’n naam: was Sprenger en co. niet de uitgever van scandaleuze kronieken en kritieken van Janus van Emmenes uit het begin van deze eeuw? En was Jeanne S. niet degene die dezelfde Janus, grootvader van Viola, mee naar Engeland nam voor een huwelijk, dat de afkeuring genoot van alle socialisten inclusief Domela Nieuwenhuis. In de jaren zestig was er de journalist Wim, die voor de vakbeweging schreef. Ja, Sprenger is een bekende naam in de schrijverswereld. Daaarnaast is er nog Henk Sprenger, de tekenaar van Kick Wilstra.

Ook deze Jeroen Sprenger was een sappig schrijver, die als columnist zijn hoogtepunt beleefde in het begin van de jaren zeventig. Bekend en bij sommigen berucht. In het FNV Bulletin verwijst maar één figuur even in een bijzin naar de onderaannemer Huijskens, die polderjongens hun salaris onthield in het jaar 1823 en daardoor liederlijk aan zijn einde kwam. Maar ook bij deze schrijver is het niet meer dan een aanzet om de link te leggen naar het koffertje van de derde dinsdag.

Jeroen is in een ander wereldje dan de ambtelijke gezagsdragers van het old-boys-netwerk vooral bekend vanwege Dit zijn mijn beren! en de wederzijdse keiharde schermutselingen met sociaal-historicus en ook trotskist Theo van Tijn. Daarbij vielen woorden als ‘laffe wraakzucht’ ‘gekwetste ijdelheid’ en ‘theo terpentijn’.

Wat was het geval? In het begin van de jaren zeventig waren er veel studenten de geschiedenis van de arbeidersbeweging aan het herontdekken. Daarbij gold het adagium ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Oude zakken met instituutsmachtsposities werden zonder meer gewantrouwd! Hadden politicologen, waar Jeroen gestudeerd heeft, en sociologen niet al eerder, de Amerika-liefhebber Den Hollander het leven zuur gemaakt en Daudt geen uitwedstrijden meer laten spelen. Zo zou ook de sociale geschiedenis zonder die oude olifanten van de wetenschap herschreven gaan worden. Met frisse pennestreken en met jeugdig elan heeft Jeroen die olifanten op hun nummer proberen te zetten. Het is Jeroen Sprengers historisch finest hour.

Journalist en columnist vanuit het buitenland
Na een aantal jaren studie en redakteurschap bij Folia Civitatis was Jeroen vertrokken naar Engeland voor een stage aan de London School of Economics in het studiejaar 1975/1976. Wat-i daar ging doen was niet zo duidelijk. We zijn het in ieder geval nooit te weten gekomen. Iets over de bestudering van de geschiedenis van de Engelse vakbeweging, maar vooral columns schrijven naar Amsterdam die dan afgedrukt werden in het weekblad Folia Civitatis. In een van zijn eerste columns schreef hij inderdaad over de geschiedenis van de Engelse vakbeweging en de rol van het echtpaar Webb daarin. Maar ook wat de prijs van het Ierse bier Guinness was in Londen. Wat een jaar Londen voor wetenschappelijks zal gaan opleveren wordt in die ene column niet echt duidelijk.

Onduidelijk is zijn derde column ‘organiseert u, of ik vergeet u’ zeker niet. Met niet mis te verstane woorden valt hij de drie grand old men van de geschiedschrijving van de Nederlandse arbeidersbeweging hard aan: Frits de Jong Edz., Ger Harmsen en Theo van Tijn hebben voor de verklaring van de opkomst van het socialisme in Nederland alleen aandacht voor de formele organisaties van ambachtslieden en geen belangstelling voor de beweging onder polderjongens en arbeiders. ‘De geschiedenis van de arbeidersbeweging is voor hen gelijk aan de som van de geschiedenis van vakverenigingen waarvan de eersten inderdaad door handwerkslieden zijn opgericht.’ Aldus Sprenger. Het is de centrale - en ook in 2000 nog nauwelijks weer te spreken - these in zijn stuk.

En omdat-i in Londen zat, heeft hij de Engelse geschiedschrijvers erbij gehaald. Immers: Nederlandse historici vertalen de dominante Engelse historiografie (Thompson & Thomson & Hobsbawn) naar Nederlandse verhoudingen. Bovendien hebben de Nederlandse geschiedschrijvers te veel oog voor de geschiedenis van grote mannen en te weinig aandacht voor de geschiedenis van het gewone volk. En dan richt Sprenger zijn pijlen op Theo van Tijn. Hij schrijft wel Van Tijn cs, maar uit het vervolg blijkt dat Jeroen het vooral over Van Tijn en diens aanhang en niet over Harmsen, Van Tijn en De Jong heeft.

Het lompen-, fabrieks, land- en veenproletariaat is uit de geschiedenis van de arbeidersbeweging weggelaten. ‘Toch is er - al is het niet aan de hand van verslagen van vergaderingen – voldoende over deze groepen te weten te komen, zoals de werkgroep ‘Spontane stakingen in de negentiende eeuw’ heeft aangetoond', aldus Jeroen. Sprenger heeft hiermee een verhaal geschreven, die veel lezers van Folia zelf hadden willen schrijven. Een andere wending aan het geschiedverhaal met nieuwe documenten opgeduikeld vanuit de vergeten arbeidersgroep zelf: het zijn allemaal elementen, die de jaren zeventig zo boeiend maakten.
 
Spontaan en georganiseerd
De werkgroep ‘Spontane stakingen’ stond onder leiding van Jacques Giele, die naar aanleiding van zijn werk over de Eerste Internationale en de volksmannen uit de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw het vermoeden had dat ook andere groepen dan de ambachtslieden of  werklieden een rol gespeeld hadden in de geschiedenis en opkomst van de arbeidersbeweging. Op het Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis heeft hij met studenten een onderzoek verricht naar het voorkomen van stakingen en bewegingen van andere groepen dan de werklieden. Dat onderzoek leverde veel op. Sprenger was met Vincent Vrooland de eerste die er over publiceerde. Zij schreven ‘Dit zijn mijn beren!’. Het kwam uit in januari 1975 in gestencilde vorm, het Universiteitsbestuur weidde er een persbericht aan, de secretaris (John Loose) van het bestuur kwam zelfs een keer in de werkgroep kijken. Daarmee trokken beide jongelieden de volle aandacht naar zich toe. En deze studie was nog maar een topje van de ijsberg: zo was er een werkstuk van Hans Metz over de staking bij de drooglegging van de Zuidplaspolder in 1840. Ook dat verhaal was boeiend, nieuw en vanuit een ander perspectief geschreven.

Sprenger en Vrooland trokken niet alleen alle aandacht, maar ook maar meteen alle conclusies: de geschiedenis moet flink herschreven worden. Niet de werklieden met hun formele organisatie, maar de spontane polderjongens waren de belangrijkste factor in de vroege geschiedenis van de arbeidersbeweging, zij droegen als het ware het rode vaandel de fabriek in. Met andere woorden: de polderjongens zijn de dragers en brengers van het socialisme in Nederland: ‘De hypothese lijkt gewettigd dat het niet alleen het redenaarstalent van Ferdinand Domela Nieuwenhuis is geweest, maar vooral de traditie van de polderwerkers, door hun nakomelingen overgenomen, die de strijdbaarheid en massaliteit van de arbeidersbeweging in die tijd verklaart.’ (geciteerd bij Van Tijn). Van Tijn bespreekt in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis van september 1975 het stencil welwillend en over het algemeen positief behalve op bovengenoemd punt. En dat is eigenlijk wel terecht. Met deze hypothese trekken de schrijvers de zaken een beetje scheef. Ook onderzoek van de afgelopen 25 jaar heeft niets opgeleverd dat deze stelling kan onderbouwen.

Wel een andere stelling overigens. Op initiatief en onder invloed van de SDB-propagandisten groeiden werklieden en arbeiders in de jaren tachtig en negentig naar elkaar toe. De werklieden radikaliseren onder invloed van de zich ontwikkelende maatschappij en de arbeiders gaan langzamerhand het belang van een formele, vaak internationale, organisatie inzien. Sleuteljaar is het seizoen 1889/1990 wanneer grote groepen arbeiders en werklieden in beweging komen. Zij kiezen overigens voor een organisatie van alle vakgenoten en staan daarmee tegenover de socialistische vakvereniging, zoals de SDB propageerde. Uit die beweging naar algemene vakorganisatie is het NAS geboren. In mijn boek over dit NAS heb ik deze stelling Giele-these genoemd.

Achteraf gezien - vanuit een kwart eeuw later - zag Sprenger het wat te simpel. Van Tijn tikte hem hard op de vingers. Want hij kon toen in onze ogen dan wel een ouderwets historicus zijn (nu oordelen we uiteraard wijzer, stakkerig wijzer), debatteren kon hij wel.

Actie en reactie
Een week na Sprengers column schrijft van Tijn een woedende brief met tien punten, die vooral de zijwegen van Sprenger bevatten. Maar ook een uitdaging om tot een debat te komen. Met de titel ‘aanval van sprenger zonder bewijs’ haalt Van Tijn vooral uit naar de volgens hem suggestieve, halve aanvallen van Jeroen, waarbij het ‘Van Tijn cs’ veel spot verkreeg. Kortom Van Tijn is een goed debater: 'leg nou eens uit waar en wanneer ik die Engelse theorieën overgenomen heb en waar ik me alleen richt op die vakorganisaties. Op het ogenblik ontbreken ze, daarom is de aanval onterecht', zo is de teneur van de ingezonden brief van Van Tijn. Een andere kwestie voor Van Tijn is de tijdsvolgorde: eind september 1975 verschijnt de kritiek van Van Tijn op ‘Dit zijn mijn beren!’ van Sprenger. Kort daarna schrijft Sprenger een column zonder bewijs, dus geef nu maar bewijzen, zo niet dan is Jeroen ‘iemand wiens ijdelheid gekwetst is door mijn beargumenteerde en punt voor punt met bewijsplaatsen gestaafde kritiek op dat werkje, welke gekwetste ijdelheid zich blijkbaar alleen in lafheid kon wreken.’ Daar kon Sprenger het mee doen. Maar hij sloeg hard terug.

De kop Theo Terpentijn sierde pagina 5 van Folia van 6 december 1975. De emotie spettert van Jeroens column af. Hij nuanceert wel zijn standpunt door te schrijven: ‘Ik heb niet gezegd, dat de Nederlandse sociaal-historici dit model expliciet volgen, maar het is impliciet zo in de geschiedschrijving van de Nederlandse arbeidersbeweging verweven, dat zonder dat de hele zaak als los zand uit elkaar zou vallen.’ Hij houdt wel de term Van Tijn cs er in. En hij ziet vooral overeenkomsten tussen Engelse en Nederlandse geschiedkundigen. Als uitsmuiter vergelijkt hij Van Tijn, ditmaal zonder cs., met Dr. Oetker, een toenmaals zouteloos geachte manier van puddingmakerij.

In het nummer van 10 januari 1976 staan de laatste bijdragen aan de diskussie: ‘sprenger bewijst nog steeds niets’ en ‘van tijn mist verbeeldingskracht’. Behalve veel omhalen van beiden eindigen beide weer met een zwiepende afsluiter. Van Tijn: Sprenger staat bekend als ‘iemand wiens door een recensie gekwetste ijdelheid zich slechts in lafheid kon wreken.’ Sprenger: ‘In ieder geval is duidelijk dat de beoefening van de sociale geschiedenis in Nederland van ijdeltuiten als Van Tijn niets te verwachten heeft.’

Meer aan de hand
Een ieder, die nu deze serie stukken leest, denkt waarover maken ze eigenlijk ruzie? Maar er is natuurlijk veel meer aan de hand. In die jaren woedde of eigenlijk moet je zeggen was er een scheiding zonder veel diskussie tussen twee richtingen, Harmsen versus Van Tijn. Beiden ‘bezaten’ een publikatieorgaan, het Tijdschrift voor sociale geschiedenis en het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. De beide beginselverklaringen staan helder tegen over elkaar: twee ‘neutrale’ bladzijden van het tijdschrift tegenover veertien ‘ideologische’ van het jaarboek. De redactie van het Jaarboek ‘richt zich juist op die momenten (…) die tenderen in de richting van een doorbreking en overstijging van de bestaande kapitalistische orde’, terwijl de redactie van het Tijdschrift vindt dat alle maatschappelijke groepen in hun structurele samenhang bestudeerd kunnen worden. Struktureel en evenementioneel zijn in feite de tegenstellingen. Daar komen – evenals in het tegelijkertijd optredende kabinet den Uyl – nog persoonlijke tegenstellingen bij: een ex-trostkist en een ex-stalinist.

Hoewel in het algemeen de polemiek de moeder der vooruitgang is, is het in dit geval niet zo geweest. Een enkele keer is er een korte diskussie (over sociale stratificatie), maar er is verder geen diepgaande uiteenzetting. Jeroen Sprenger heeft de eerste en mooiste aanval ingezet. We kunnen hem daarvoor prijzen, al is achteraf niet alles even juist geweest. Spannend en eneverend was het wel.

Sindsdien is het historisch bedrijf doorgegaan, de stroom aan fraaie proefschriften is eindeloos. En Jeroen? Jeroen is de vakbeweging ingedoken, eerst de Bouw- en Houtbond, later de FNV. Gezien de drukte van zo'n baan schreef hij nog veel over de geschiedenis van sociale bewegingen, zoals in het Biografisch Woordenboek voor socialisme en arbeidersbeweging. En zo nu en dan vind je gebeurtenissen uit Dit zijn mijn beren! terug in toespraken van anderen met Jeroen als ghost-writer, zoals van FNV-voorzitter Johan Stekelenburg. Deze haalde op 13 februari 1997 tijdens de derde bijeenkomst van het Genevergenootschap in het Nederlands Gedistilleerd Museum ‘De Gekroonde Brandersketel’ te Schiedam het jeneverdranklied van de polderjongens van het Groot Noord-Hollandskanaal aan. Of Stekelenburg daarbij gezongen heeft, vertelt de geschiedenis niet. Jeroen Sprenger zou ongetwijfeld het lied met zijn melodieze roomse mannenstem voorgezongen hebben! Al was het maar om het historische belang van zijn polderjongens aan te tonen.

Zijn reis naar Londen is altijd onopgehelderd gebleven.


Bronnen
‘Boeiend verhaal oproer bij aanleg kanaal in 1823’, in: Leeuwarder Courant, 26 april 1977.
Folia Civitatis jaargang 1975/1976, 8, 22 november en 6 december 1975, 10 januari 1976.
J. Giele, Spontane stakingen en arbeidersbeweging. Een diskussiestuk. 29 maart 1976.
Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland 1976. Nijmegen 1976.
J. Sprenger en V. Vrooland, “Dit zijn mijn beren!” Een onderzoek naar de arbeidsverhoudingen bij de aanleg van het Noordhollands Kanaal. Amsterdam 1976.
Tijdschrift voor sociale geschiedenis, nrs. 1 en 2, mei en september 1975.
T. van Tijn, ‘Boekbespreking van Dit zijn mijn beren’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, nr. 2 september 1975, pp. 266- 269.