Hoewel christenen hun naam ontlenen aan de Gezalfde, ho Christos, wordt het historische feit, dat deze afstammeling van David zich liet zalven tot koning van Judea, ontkend. Natuurlijk, want wat moet een gedoopte christenziel nu met een jodenkoning? Maar merkwaardig, want van die man weten we niet veel maar wèl hebben we het ondubbelzinnig getuigenis dat hij zich daadwerkelijk tot koning der joden had laten zalven. De boven het kruis gespijkerde titulus, de publieke bekendmaking van de reden der veroordeling, is ondubbelzinnig: Et erat titulus causae eius inscriptus: REX IUDAEORUM. (Mar. 15, 26) De landvoogd, Pilatus, heeft ook aan één vraag genoeg: Tu es rex Iudaeorum? (Mar. 15, 2) en zijn soldaten koelen hun woede op hem met spot: Ave rex Iudaeorum! (Mar. 15, 18).
Nog vóór de evangelies geschreven waren, stelde Paulus zich aan de Romeinen voor als: 'Paulus, knecht van de (tot koning) gezalfde Jezus ... naar den bloede afstammeling van David.' (Rom. 1, 1-3) Ook de Romeinen wisten wel dat nog eeuwen vóór herders Rome stichtten de roemrijke joodse koning David regeerde. Ek spermatos Dauid kata sarkos, 'uit Davids zaad naar lichaam', een prins van den bloede, een man die vanwege zijn koninklijke afstamming rechten op de troon van Juda kon laten gelden.
Dát Jezus een Davidstelg was staat mijns inziens buiten kijf. In de aanhef van de brief aan de Romeinen zegt Paulus nadrukkelijk dat hij 'is ontsproten aan Davids geslacht'. Het volk juicht hem toe als 'Davidstelg'. (Mar. 10, 47-48) Bij de koninklijke intocht in Jeruzalem klinkt de acclamatio: 'Hosanna ... Geprezen het komende koninkrijk van onze vader David!' (Mar. 11, 9 10). Vijf dagen later bevestigt de titulus boven het kruis dat. Ten overvloede is er nog het merkwaardig getuigenis, bewaard bij Eusebius, dat eerst Vespasianus, om verdere opstanden te voorkomen, alle afstammelingen van David laat uitmoorden, en dan dat ten tijde van Domitianus nog twee kleinkinderen van de jongste broer van Jezus, Judas, naar Rome geroepen werden om te verklaren wat hun aanspraken als afstammelingen van David eigenlijk inhielden. (Hist. Eccl. 3, 12 en 3, 19-20)
Over de afstamming van Jezus van het Huis van koning David kon
Paulus in zijn brief aan de Romeinen, omstreeks het jaar 58 geschreven, nog openlijk schrijven. Na de opstand, wrede oorlog en nederlaag kon Marcus dat in 71 niet meer. De tot koning der opstandelingen Gezalfde kon niet langer, en zeker niet in Rome zelf, als de 'Ben Joseph', als de koninklijke Davide beschreven worden. Dat was nu een man die in Rome gehaat werd en wiens verwanten door keizerlijke decreten gebrandmerkt werden als de aandrijvers tot de opstand, vogelvrij verklaard werden terwijl hun bezittingen en levens verbeurd werden verklaard.
Marcus liet de historische gestalte van de zoon van de Davide Jozef verdwijnen achter de geloofsgestalte van de Godszoon. 'Waarlijk deze mens was een zoon van God' laat hij de Romeinse centurion meteen na de kruisdood uitroepen. (Mar. 15, 39)
De wijze waarop Marcus de historische vader van Jezus uit de tekst verwijdert, wegkrast, is van een geniale eenvoud. Wie de tientallen keren dat Marcus in het verhaal over de tot koning Gezalfde een stukje tekst wegkrast op een rijtje zet, zal merken dat Marcus in staat is op de tekst in te breken en de betekenis daarvan om te buigen zonder duidelijk herkenbare krasjes of scheuren achter te laten. Marcus is een meesterdief maar wie eenmaal de eenvoud van zijn manier ontdekt heeft, kan daarmee weer door de gaten in zijn tekst achter het ware verhaal komen.
De verdwenen vader
Een hoogst opmerkelijke kras in het verhaal is het zinnetje: 'is dat niet de timmerman, de zoon van Maria ... ' (Mar. 6, 3) De Ben Joseph wordt hier zozeer vaderloos dat er een ongehoorde zinswending komt: 'zoon van ... ' en dan volgt niet de naam van de vader, maar die van een vrouw.
Dit verdwijnen van de vader uit de tekst heeft al in de oudheid diepe bevreemding gewekt. Omdat in andere teksten en ook in de andere evangelies, wèl gesproken wordt over de vader van Jezus, Jozef, tastten de oudste kerkvaders in het duister aangaande de betekenis, de ware aard van dat vaderschap. Als van iemand uitdrukkelijk gezegd wordt dat hij een 'zoon van zijn moeder' is wordt daarmee twijfel gewekt aan het vaderschap. De formulering van Marcus heeft zo haar steentje bijgedragen aan de fabeltjes over de Romeinse soldaat Pandera, vermeend verkrachter van Maria of vader van Jezus. Het was ook schokkend voor de oudste gelovigen dat die vrouw, thans zo hoog vereerd, en de verwanten van Jezus door hem als vreemdelingen behandeld werden en weggestuurd. (Mar. 3, 21 en 31-34) De exegese ontfermde zich hierover en wees een uitweg uit deze problemen door de op de Griekse vertaling van Psalm 68, 9 berustende verklaring dat dit te maken het met het 'Messiaanse geheim': Jezus kon en mocht nog niet duidelijk maken dat Hij de Komende was.
Origenes begreep wel dat Marcus door de naam van de echte vader van Jezus, Jozef de Panter, weg te laten, ruimte wilde scheppen voor het geloof dat de Gezalfde, weliswaar 'naar het vlees' telg van David was, maar 'in werkelijkheid', huiou theou en dunámei (Rom. 1, 4) 'Zoon van God' was. Hij poogde zich uit de ontstane verlegenheid te redden door te spreken over Josef als dispensator. Dat werd later de bekende voorstelling van de vriendelijke oude man, de goeiige 'voedstervader' van de Heer, timmerman in een vreedzaam vlek in Galilea, Nazaret.
Zijn er in de tekst van Marcus nog tekenen te vinden van het verwijderen van vader en verwanten? Zeker, een zo grove inbreuk op het oorspronkelijke verhaal, een zo tegen de vrijwel totaal verdwenen feiten ingaande ingreep moet altijd haar sporen nalaten. Zelfs waar de wond genas en de pijn verdween bleef een litteken, soms niet of nauwelijks zichtbaar maar in het onderhuidse weefsel wel nog aantoonbaar. Ook een tekst heeft een huid die vaak gaaf en volkomen hersteld lijkt maar onderhuids haar wonde nog meedraagt.
Misschien zijn er in de tekst haarscheurtjes te vinden waarbij we stil moeten staan om daar nog de sporen van de verdwenen vader van de Verlosser terug te vinden. In de eerste plaats de plek waar Jezus naar toe gaat in het zesde hoofdstuk van Marcus. De Willibrord-vertaling weet te melden dat hier sprake is van 'Het ongelovige Nazaret'. De oorspronkelijke tekst noemt, noch hier noch elders bij Marcus, het vlek Nazaret. Volgens Marcus woont Jezus in Kafarnaüm en gaat hij in het zesde hoofdstuk eis tèn patrida autou (Mar. 6, 1). Vreemd dan, bizar zelfs, om twee zinnen hierna aan de vader volkomen voorbij te willen gaan terwijl het verhaal inzet met de zin: 'hij kwam in zijn (voor)vaderlijk erfdeel'. Het gekozen woord, hoe het ook precies vertaald moet worden, impliceert in ieder geval iets dat verband houdt met zijn vader: daar waar zijn vader of voorvaderen woonden en hun bezittingen hadden.
Zijn vader Jozef was van de stam Benjamin en afkomstig uit de stad van David, Bethlehem in Judea, en daar had hij naast zijn stamhuis blijkbaar zoveel bezittingen dat hij voor de daar gehouden census van Quirinius (voor Judea drie keer meer dan voor Galilea en Perea samen) uitweek naar Galilea. De familie bezat ook daar, in Kafarnaüm, een domus en liet aanspraken gelden op, of was daadwerkelijk in het bezit van, een aanzienlijk paleis in Jeruzalem. In de antieke economie waren huizen toch vooral afhankelijk van landgoederen en konden die kostbare huizen slechts onderhouden en verfraaid worden door de inspanningen van velen op die landgoederen. Omdat Marcus spreekt van iets dat met 'vaderstad' of 'vaderland' vertaald kan worden maar hij stad noch land verder noemt of zelfs maar aanduidt moet het gaan om de plaats waar de vader was of vandaan kwam. De tekst geeft: zijn dezen (Moeder, broers en zusters) niet pros hèmas, 'bij ons'. Dat geeft de verblijfplaats aan van de familie. Niet Kafarnaüm dus, waar het huis van Simon en dat van Jezus stond, maar het gaat om de vaderlijke bezittingen elders. Treffen we daar vervolgens die vader, Jozef, aan? Integendeel, zoals we zagen, en laat de moderne lezer beseffen hoe schokkend en ongebruikelijk, ja verdacht, dit voor de antieke lezers was, de zoon wordt 'zoon van Maria' genoemd. Eigenlijk wordt de tekst met het ontbreken van de vadersnaam voor deze zoon nog bijtender als we merken dat meteen na de naam van de moeder alle vier de namen van de broers van Jezus, Jakobus, Jozef, Simon en Judas genoemd worden terwijl die van zijn zusters uiteraard ontbreken. Voor de Joodse of Romeinse tijdgenoten waren de namen van die vrouwen niet van belang en zelfs de latere gelovige traditie kende de zusters van de Heer niet en wilde ze natuurlijk, na de dogmata over de maagdelijke geboorte, niet kennen en erkennen.
Bij de namen van de vier broeders des heren, die evenals die van Maria in de genitivus staan om de band met haar zoon of hun broer aan te geven, valt de tweede naam op: Iòsétos. Dat is de genetivus van Isès, diminutivus van Isèph. Een heel ongebruikelijke naam. In het Nieuwe testament komen acht verschillende mannen voor met de naam Jozef, telkens op deze wijze gespeld. Alleen bij Marcus verschijnt dit 'Jozefje', terwijl hij elders wel gewoon Jozef zegt, tegen Jozef van Arimatea namelijk. Ter vergelijking: het register op de werken van Flavius Josephus leert ons dat deze eenentwintig dragers van de naam Jozef noemde. Flavius gebruikt alleen de Joodse vorm, Isèph of de daarvan afgeleidde Griekse vorm, met de verschuiving van het accent, waarin hij ook zijn eigen naam gebruikte, Iósepos. Slechts één keer wordt in de varia lectio Ióses gebruikt. (Bell. Iud. 4, 1, 9)
Matteüs moet die opmerkelijke naamsvorm Josès nog in de tekst van Marcus aangetroffen hebben, in sommige codices wordt immers van zijn tekst, die 'Jakobus en Jozef en Simon en Judas' geeft (Mt. 14, 55), afgeweken en in plaats van Jozef Josè of Josès genoemd.
Vanwaar deze vreemde naamsvorm? Voor de diminutivus zijn maar twee redenen aan te voeren: ofwel dit 'Jozefje' was (nog) klein, ofwel hij was klein in vergelijking met een andere Jozef. Omdat van de vijf broers 'Jozefje' de middelste is kan het verkleinwoord niet relatief bedoeld zijn, Simon en Judas zouden dan daarvoor nog veel meer in aanmerking gekomen zijn. Derhalve blijkt uit de naam 'Jozefje' van de zoon dat de vader 'Jozef' nog in leven was. Marcus wil de naam van de vader, Jozef, verzwijgen maar laat door de koosnaam van de zoon Jozefje te noemen precies dat kleine spoortje achter waardoor wij hem op deze verdwijntruc kunnen betrappen. Een observatie die des te belangwekkender wordt als hij, bij het sterven en begraven van Jezus andermaal die opmerkelijke naam Josès, Jozefje gebruikt, maar dan in direct contrast met Josèph, Jozef zelf. (Mar. 15, 43 en 45 tegenover Mar. 15, 40 en 47) Door deze beide stappen, Jezus komt aan 'bij de vaderlijke bezittingen', daar waar zijn verwanten 'bij ons' zijn en waar bij zijn broers ook 'de kleine Jozef' is, komt een derde stap in zicht.
Zowel Paulus als het eerste, en in tal van opzichten enige, evangelie, dat van Marcus, zwijgt volledig over de vader van de Verlosser. Marcus schreef dat hoogst opmerkelijke zinnetje, waaraan vanaf het begin veel lezers zich zouden stoten zonder onder de huid van de tekst de woorden te raden, te raken die er stonden vóór de gedurfde redactie van Marcus: 'Is dat niet de timmerman, de zoon van Maria ... ?' (Mar. 6, 3). Zinswendingen als 'de moeder van de zonen van Zebedeüs' zijn in de bijbelse taal gebruikelijker, want de afstamming van een man geven zonder diens vader te noemen maar slechts diens vrouw gold als een belediging. Waarom noemt Marcus nergens en zelfs hier niet de naam van de vader? We zouden kunnen bedenken, en vinden daarbij Hegesippus op onze zijde, dat Jozef toen niet meer leefde. Jozef werd weliswaar 92 maar zijn vrouw baarde de Verlosser toen hij al tachtig was, meldt Hegesippus. Behalve dat dit allemaal wel erg aartsvaderlijk klinkt en elk spoor van bewijs verder ontbreekt moeten we ook opmerken dat de vader, al of niet gestorven, altoos genoemd dient te worden.
Meer voor de hand ligt een theologisch argument. Marcus wil, blijkens de titel van zijn evangelie die in zijn verhaal als een soort refrein keer op keer herhaald wordt, duidelijk maken dat Jezus de 'Zoon van God' is. De 'Zoon van Jozef de Panter' past niet in zijn verhaal en derhalve zwijgt hij over de vader.
Het beroep van de vader
De tekst is een bijna klassiek voorbeeld van de wijze waarop teksten 'aangepast' werden aan wisselende waarheden van het geloof: ho tektón, ho huios tès Marias, 'de timmerman, de zoon van Maria'. Hier is Jezus zelf nog 'de timmerman', later zal zijn vader dat worden. Lucas en Matteüs vonden het te min voor de Verlosser, de Zoon van God, om timmerman te zijn en brachten een kleine verandering in de tekst aan. Dezelfde aanpassing vinden we ook al in tal van handschriften van de tekst van Marcus waar 'de timmerman, de zoon van Maria' veranderd wordt in 'de zoon van de timmerman'.
In het begin van de derde eeuw verzekert de kerkvader Origenes al dat nergens 'in de door de kerk erkende evangelies (een voorbehoud dat al half verraadt dat hij wat hij ontkennen wil wèl gelezen heeft, maar de handschriften waarin hij het las al niet meer kerkelijk goedgekeurd vond) iets over Jezus de timmerman geschreven staat.' (Contra Celsum 6, 36: oudamou ton en tais ekklèsiais pheromenon euangelion tekton autos ho Ièsous anagegraptai.)
Een eeuw eerder, toen de theologie van het Zoonschap Gods nog niet zo ver ontwikkeld was, toen spraken de vaders nog zonder terughouden over het beroep dat Jezus had. Justinus de Martelaar weet dat van de 'timmermans werken, ta tektonika erga, Jezus vooral árotra kai zurá ploegen en jukken' maakte. (Dial. 88). Hillarius deelt mee dat de Heer ook het ijzer kon smeden en in een smederij werkte. Het Griekse woord tektôn heeft inderdaad een veel wijder betekenis dan slechts 'timmerman'. Vooral 'scheepsbouwer', het werken met ijzer, het smeden, werd er onder verstaan.
Jozef was geen timmerman, zijn zoon was dat in de oorspronkelijke tekst tot theologen dat geen eerbaar beroep meer vonden voor de Verlosser en dat soort werk aan zijn vader 'toeschreven'. Hic fabri filius Mariae, zegt de Itala. Wat echter theologisch gezien een verbetering kan zijn, de toebedeling van het timmermanschap van de zoon aan de vader, is filologisch natuurlijk een verslechtering. We komen daarmee nog verder van de waarheid af te staan. De zin wordt nu dubbel onzinnig: de vader verdween en de Heer verscheen als timmerman. Laten we daarna 'zoon van de timmerman' de tekst insluipen dan hebben we de mogelijkheid om de echte vader ooit weer vanachter de tekst terug te halen, verspeeld.Jezus, noch a fortiori zijn vader Jozef, waren ooit timmerman. In de Acta Petri uit de derde eeuw wordt Petrus door Simon Magus gehoond omdat zijn meester 'een handwerker, een gekruisigde is'. Zo'n pummel, die eerst moest slaven en draven voor zijn dagelijks brood en daarna als een slaaf aan het kruis gehangen werd, dat komt voor. Maar dat ze hem als God willen vereren, dat is verbijsterend: 'Romeinse mannen, wordt een God soms geboren? wordt hij gekruisigd? Wie een meester heeft (en dat heeft toch elke handwerker), is geen God.' (Acta Petri, 23 p. 71)
Teknon of huios?
Wie de tekst van Marcus onder ogen neemt, de later geplaatste komma weghaalt en de aarzelingen in de codices ziet over het al of niet plaatsen van een bepaald lidwoord voor 'zoon van', kan op de eenvoudige gedachte komen dat hier twee ondenkbare zaken staan: Hij is a. timmerman en zoon van b. niet zijn vader Jozef maar van een vrouw. Er zou behoren te staan dat hij de zoon van Jozef, de verwachtte Ben Joseph is. Zetten we dan eens onder elkaar wat er staat en wat er behoorde te staan en bedenk daarbij dat in de antieke codices de woorden niet los van elkaar geschreven werden:
- O TEKTÔN < OUIOS TES > MARIAS ....
- O TEKNON < TOUIÔSEPHOS > KAI MARIAS ....
De mogelijkheid ligt voor de hand dat de oorspronkelijke tekst eenvoudig sprak over 'de zoon van Jozef en Maria', ho teknon tou Iôsèphos kai Marias. In het Grieks wordt een verschil gemaakt tussen beide woorden voor 'zoon' of 'kind', een verschil dat op deze wijze in onze taal niet gemaakt wordt. De zoon zegt dat hij ho huios van de vader is, terwijl de vader over zijn zoon spreekt als teknon. Dat laatste woord gebruikt Marcus herhaaldelijk en steeds als hij de vader over de zoon laat spreken. Bijvoorbeeld als Jezus tegen de lamme zeqt 'zoon' (Mar 2, 5), of als hij in het gesprek met de Kananese zo bars spreekt over 'de zonen' en 'de hondjes'. (Mar. 7, 27). Hij gebruikt het als hij, na het gesprek met de rijke jongen, vertelt hoe moeilijk het is voor de zonen om in bet koninkrijk te komen. (Mar. 10, 24 en 29 30) Hij gebruikt het, al heel illustratief, als hij het heeft over de strijd van de broeders onderling en van 'vader en zoon'. (Mar. 13, 12) Alle keren is teknon het gebruikte en gebruikelijke woord en kan het vertaald worden door 'zoon' of 'kind'.
In het zinnetje 'de zoon van Jozef en Maria' wordt hetzelfde woord in dezelfde betekenis genomen. De omstanders vragen zich af: 'Is hij niet de zoon/het kind van Jozef en Maria?' Daarmee is in drie stappen de vader Jozef weer in het verhaal gekomen en is de Nazarener weer de verwachte Ben Joseph.
Wellicht dat we hierover nog een opmerking kunnen maken. De plaats immers van de gang van Jezus naar zijn vader en verwanten is een opvallende. Al eerder zagen we dat Marcus zich poogt te houden aan een hem bekend annalistisch stramien, een verslag van het leven en de daden van Jezus dat zowel chronologisch als geografisch dat leven op de juiste wijze en in de juiste volgorde vastlegt. Welnu, meteen na bet bezoek aan vader en verwanten wordt verhaald dat hij voor bet eerst gebruik maakt van het ius evocandi, het recht om namens hem mensen, de apostelen, uit te zenden om bevelen her en der te geven. Dat wordt verbonden aan het opmerkelijke verhaal over gevangenschap en dood van zijn voorganger, de Doper. Zoals meteen na zijn eigen dood de familie bijeenkomt met de voornaamsten der volgelingen (Hand. 1, 14) om de open gevallen plaats in bet college de Twaalf weer te laten bezetten, zo moest na de arrestatie van de Doper ook de familie bijeenkomen en beslissen dat diens neef thans diens rechten mocht uitoefenen en na de dood van de gevangen leider het leiderschap had over te nemen.