Betwiste mandaten
Van een permanente organisatie was tot 1900 geen sprake bij de Tweede Internationale. Ze bestond als een serie opeenvolgende conferenties van gedelegeerden van landelijke, maar ook wel plaatselijke arbeidersorganisaties en socialistische partijen en groepen. De leiding van de voorbereiding van de congressen van Brussel (1891), Zürich (1893) en Londen (1896) werd telkens aan een organisatiecomité in het betreffende land opgedragen, net als in Nederland de SDB geleid werd door een Centrale Raad, voortkomend uit één afdeling. Het voorbereidingscomité moest ook proberen de kwestie van de toelating te regelen. Op alle drie congressen was het de plenaire bijeenkomst zelf, waarin beslist moest worden over de mandaten. Maar de plenaire debatten over de mandaten vonden pas plaats, nadat in de nationale delegaties - vaak samengesteld uit afgevaardigden met sterk uiteenlopende opvattingen - al gevochten was over het al dan niet gerechtigd zijn van specifieke afgevaardigden om het congres bij te wonen. Voor de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging per land zijn de internationale congressen daarom goede ijkpunten voor de binnenlandse verhoudingen in het linkse kamp. Dat geldt ook voor Nederland.
Als reporter onder zijn pseudoniem Clemens deed Cornelissen uitvoerig verslag van de bespreking van de kwestie der mandaten, waartoe de grote vergadering eerst per nationaliteit uiteen was gegaan. Direct al bij de eerste rapportage - van gastland België - kwam de kwestie van de toelating van anarchisten aan bod. Na enig debat concludeerde de plenaire vergadering dat anarchisten als zodanig niet toelaatbaar waren, maar als vertegenwoordiger van arbeidersorganisaties wel. Uitvoerig spreekt het verslag ‘van onzen eigenen correspondent’ over de behandeling mandatenkwestie in de Nederlandse delegatie. Noch in de memoires van Cornelissen, noch in die van Domela, noch in het werk van de in Brussel aanwezige Vliegen komt het geval ter sprake. Na terugkomst van het congres verdedigde Domela overigens in Recht voor Allen de uitsluiting van anarchisten openlijk. Cornelissen zegt in zijn memoires zelfs ten onrechte, dat in de anarchistenkwestie de Nederlandse delegatie zich niet in de discussie mengde.
Twee van de tien Nederlandse afgevaardigden bleken omstreden. Het ging - voor de Nederlandse verhoudingen niet toevallig - om een anarchist en een vrouw. De niet met name genoemde anarchist was afgevaardigde van ‘de vrije groep van arbeiders te Rotterdam’. Het gaat hier ongetwijfeld om de groep ‘De Vaandelwacht’, die in juni net versterking had gekregen van Bart van Ommeren uit Den Haag. Met diens discipel Methöfer was deze de drijvende kracht geweest achter de kleine anarchistische beweging in de residentie en haar eerste periodieken. Cornelissens pleidooi voor meer onderlinge welwillendheid was in sterke mate een reactie geweest op de Haagse troebelen in de herfst van 1890. Het Brusselse mandaat van de onbekende Rotterdamse anarchist was door Van Ommeren als secretaris ondertekend, wat voor de Nederlandse delegatieleden duidelijk genoeg was. Overigens werd enkele dagen later in een ingezonden brief aan Recht voor Allen namens de ‘Vrije Groep van Anarchisten te Rotterdam’ verklaard, dat niemand afgevaardigd was en dat de groep geen ‘sekretarissen’ kende. Conform het beslotene bij de toelatingskwestie naar aanleiding van het mandaat van de Belgische anarchist werd in Brussel ook de Nederlander niet toegelaten. Dit gaf in de voltallige middagvergadering geen discussie.
Anders verliep de poging van de Nederlanders om Wilhelmina Drucker buiten het congres te houden. Fortuyn wist als rapporteur voor Nederland de plenaire congresbijeenkomst te amuseren met zijn verklaring dat de ‘Vrije Vrouwen-Vereeniging’ te Amsterdam op een bourgeoisstandpunt stond. ‘Zij wil niet den strijd van man en vrouw tegen het kapitaal, maar van de vrouw tegen den man. (Gelach).’ Diverse afgevaardigden mengden zich in het debat, dat nu ernstig werd. Op de bezwaren van ‘Mevr. Marx-Aveling, dat ‘Mej. Drucker de oude bourgeoisrichting vertegenwoordigde in het feminisme’ antwoordde de Nederlandse met een aanhaling van dezelfde, dochter Eleonore van Karl Marx: ‘dat de bevrijding van de vrouw het werk van de vrouw zelf zal moeten wezen en dat ze door de man weinig of niet geholpen kan worden.’ Dan werpt Domela Nieuwenhuis zich in het debat.
Heeft deze het socialisme goed begrepen dan wil het een strijd tegen het kapitaal, niet zooals de Vrije Vrouwenvereeniging van de eene sekse tegen de andere. (Mej. D. onderbreekt: ‘Non, c’est faux!’ Neen dat is valsch) De stelling van Mej. D. is deze: De man, ziedaar de vijand. Ziet Mej. D. van haar strijd tegen den man af in de toekomst, dan zal thans de Nederlandsche afdeeling toelating vragen. De voorzitter (Vaillant) merkt op, dat als mej. Drucker zelf het valsch noemt, dat haare vereeniging den strijd van vrouw tegen de man predikt, ze thans vanzelf is toegelaten. (Toejuiching, de vergadering is woelig geworden). Uit de lijst van Nederlandse delegatieleden blijkt vervolgens, dat Wilhelmina Drucker inderdaad is toegelaten en dus deel uitmaakte van de Nederlandse delegatie.
Dat was een merkwaardig gezelschap. De voormalige dominee Domela en de boekhandelaar Fortuyn vertegenwoordigden er de Sociaal-Democratische Bond, die toch de pretentie had de gehele arbeidersbeweging te vertegenwoordigen. Vliegen had een mandaat voor de typografen, hoewel hij in wezen vrijgestelde voor de SDB in Maastricht was. De assuradeur van der Goes had zijn mandaat aan de spoorwegarbeiders te danken, met name aan Oudens. Gebing vertegenwoordigde de tabaksbewerkers. Hij was de representant van de recente stroming in vooral de Amsterdamse beweging om vakbonden los van de politiek te maken. Dat was in de eerste helft van 1891 begonnen bij de timmerlieden en de beweging was ook onder de sigarenmakers aangeslagen. F.W. Gebing de leider van de Sigarenmakersbond nam volgens Vliegen in Brussel ‘een schier vijandelijke houding’ aan. Zo maakte Cornelissen van nabij kennis met de tendens tot verzelfstandiging van de vakbeweging ten opzichte van de politiek die ook bij de Engelse afgevaardigden zo duidelijk voor hem waarneembaar geweest moet zijn. De overige leden van de delegatie waren Van Koert voor de Kalk- en Steenbewerkers, een getrouwe SDB-er uit Den Haag, Swart een in Brussel woonachtige Nederlander die de Nederlandsche Schildersvereeniging vertegenwoordigde. Als laatste noemde Clemens Mej. Drucker voor de Vrije Vrouwenvereeniging en Mej. Miesen van de afdeling Amsterdam van de Sociaaldemokratische vrouwenvereeniging. In een noot aan het slot verontschuldigt hij zich nog dat hij ‘bij vergissing en inderhaast’ achteraan genoemd heb. ‘Ik heb volstrekt niet tegen de vrouwen. (Korrespondent.)’
Socialistische vrouwen apart georganiseerd?
Cornelissen mocht dan niets tegen vrouwen hebben, in de SDB lag dat anders. Redacteur Domela ging onverdroten door met zijn campagne tegen de burgerlijke feministes. In Amsterdam, waar de socialistische vrouwenvereniging een zekere groei te zien gaf nam de weestand tegen aparte organisatie van vrouwen toe. De Centrale Raad van de SDB, voortgekomen uit de Amsterdamse afdeling van de SDB stelde eind 1892 op het jaarlijkse congres, in Zwolle voor om de SDB voortaan uitsluitend uit afdelingen te laten bestaan. Dat betekende een afscheid van de vakverenigingen, en andere specifieke organisaties. Het voorstel van de Centrale Raad om de band met de organisaties van sociaal-democratische vrouwen en jongeren te slechten viel slecht op het congres. Cornelissen had kort tevoren in Recht voor Allen de kwestie in een uitvoerig hoofdartikel omzichtig aangeroerd. ‘Leert van uw vijanden’, zoals de titel luidde, sloeg op de succesvolle manier, waarop in de katholieke kerk vrouwen en jongeren door een combinatie van aantrekkelijke kerkdiensten en gezellige bijeenkomsten met biljarten en kaarten gebonden werden. Daartegenover stak de SDB mager af, terwijl het duidelijk was, dat men, zeker in de oude afdelingen, geen publiek trok met de zoveelste cursusvergadering, hoe nuttig die ook waren. In de partij werd ten onrechte neergekeken op gezellige bijeenkomsten met liederen en voordrachten. Volgens Cornelissen waren ze een uitmuntend propagandamiddel, mits ze niet in flauwiteiten ontaardden en mits het toneel ‘vereedeld werd’. Gezellige avonden zouden juist vrouwen en jongeren trekken. De vrees, dat jongeren teveel hun stempel gingen drukken op de partij deelde Cornelissen niet. Ouderen moesten zich maar wat meer inspannen en hun best doen de zaak in goede banen te leiden. De jongeren afstoten zou funest zijn voor de partij. Nodig waren: ‘naast propaganda ook vermaak, muziek- en zangvereenigingen en tooneelgezelschappen evengoed als cursusvergaderingen.’ Wie dat niet wilde zien moest maar eens een kijkje nemen bij de katholieken, de vijanden die de kunst der organisatie wel verstonden.
Na een uitvoerig debat tijdens het congres werd besloten het voorstel van de Centrale Raad af te wijzen, dus de band met de vrouwen- en jongerenorganisatie aan te houden. Het gebruikelijke referendum over het voorstel was geformuleerd in termen van het wel of niet eens zijn met de afwijzing van het voorstel van de Raad door het Congres, zodat het voor velen niet meer duidelijk was waarover de raadpleging nu eigenlijk ging. In 1893 bleef zo de positie van de vrouwen en jongeren in de SDB nog omstreden. Cornelissen ontpopte zich als de meest uitgesproken voorstander van separate organisatie
Vrouwenkwesties
De voordrachten van Cornelissen hadden zich in 1892 zich nog voornamelijk beperk tot de voor hem kardinale vakbondskwestie. In 1893 breidde hij zijn repertoire uit met een standaardbetoog over de vrouwenkwestie en één over het socialisme. In januari 1893 - Cornelissen woonde nog in Den Haag bij Hollebrands - verzorgde hij een cursusavond voor de afdeling Delft en voor die van Rotterdam over het onderwerp ‘De oorzaken van de onderworpenheid der vrouw’. En in april presenteerde hij zich met nadruk aan de Amsterdamse socialistes, verenigd in de Soc.-Dem. Vrouwenvereeniging ‘Door Vereeniging Verbetering’. De belangstelling voor de vrouwenkwestie was in zijn Zeeuwse jaren al duidelijk gebleken en kwam ook bij gelegenheid van het congres van Brussel naar voren. Uit zijn Amsterdamse rede van april 1893 spreekt opnieuw een mengeling van theoretische en persoonlijke betrokkenheid bij het ‘vrouwenvraagstuk’ van de negenentwintigjarige vrijgezel Cornelissen.
In het verslag van zijn optreden voor de Amsterdamse socialistes werd de essentie van Cornelissens opvattingen nog een duidelijk samengevat: ‘Spreker pleit verder voor de noodzakelijkheid om afzonderlijke sociaal-demokratische vereenigingen op te richten. De vrouw heeft toch een dubbelen strijd te voeren:
1e met den man mee tegen de burgerlijke maatschappij.
2e als vrouw tegen de vele vooroordeelen onder de mannen.
Sociaal-demokraten moeten vrouwen op beide fronten steunen ze is immers de partij van de vooruitgang en van de beschaving in het algemeen.’
In Amsterdam waren, zo meldde het verslag, ‘geen tegenstanders van aparte vrouwenorganisaties opgekomen’. Enkele maanden tevoren nog had de uit de afdeling Amsterdam van de SDB voortgekomen Centrale Raad nog voorgesteld om te stoppen met de aparte organisaties van vrouwen en jongeren. Daar had Cornelissen zich toen al tegen geweerd. Vermoedelijk besefte hij dat zonder aparte vrouwenorganisatie de stap naar het socialisme voor de meeste arbeidersvrouwen te groot zou zijn. In zijn verslag van een door hem in November 1892 gehouden spreekbeurt in Zaandam schreef hij met nadruk, dat er ‘ook vrouwen in de zaal’ waren geweest, hetgeen kennelijk uitzonderlijk was.
De voordracht vertoont enkele eigenaardigheden die deels typisch voor Cornelissen zijn, deels kenmerkend voor de socialistische retoriek van de jaren negentig van de vorige eeuw. Typisch voor Cornelissen is de nadruk op de dubbele belasting van de arbeidersvrouw als huisvrouw en als arbeidster in loondienst: als ze haar tweede of derde kind krijgt is het leven van de vrouw uit de arbeidersklasse vernietigd: ‘we behoeven slechts het leven na te gaan van onze eigen moeder, zooals ik dat zelf gevoel waneer ik aan mijn eigen moeder denk, om de waarheid ervan te erkennen.’ De schildering van het lot van haar en hare gelijken is fors aangezet:
Dan, gehuwd zijnde met een gezin, is ze vastgehouden aan haar kleine woning, waar ze zich in alles behelpen en bekrimpen moet, aan de uren, waarop ze voor haar man den maaltijd gered moet hebben, aan de wieg en het bed van haar kind. Dan drukt op haar schouders niet alleen de zorg voor het onderhoud van haar huis, dat ze heeft te vegen en te schrobben, en van de kleeren van het huisgezin, die ze heeft te wasschen en te stoppen te naaien en te breien, dan drukt op haar niet alleen de dagelijks terugkerende taak om het eten te bereiden voor haar huisgenooten, maar dan drukt op haar voor alles de armoede, die het haar onmogelijk maakt goed te doen, wat ze goed zou willen doen, die van haar kunde vraagt om spijzen te bereiden zonder geld, en die haar noodzaakt, ook dien huiselijke arbeid te verrichten, waarvoor ze zich ongeschikt gevoelt.
We hoeven ons, volgens de redenaar, dus niet te verbazen over de onzindelijkheid, de sloverigheid en het verval van arbeidersvrouwen van 30, 40 jaar. Als ze 50 zijn zien ze eruit als 70. De toestand van ongehuwde meisje uit werkmansstand is al niet veel beter: ‘Ja ge vindt ze ook onder de dochters des volks, die schoon zijn, schoon als een wilde roos, maar even als de blaadjes van een wilde roos zoo gauw verwelken en uitvallen, als de zon er op brandt, zoo brandt ook de schoonheid van het werkmanskind weg onder de verzengende zon van het leven.’
Vrouwen, of ze nu op het land, in de naaiateliers, in modemagazijnen of als dienstboden werkten zijn de moderne slavinnen bij uitstek. Zij hunkeren naar brood en vrijheid en zij hebben ook meeste belang bij een omwenteling. Maar juist zij strijden daar het minste ervoor: ‘Jammer vooral dat de verdooving, de onderworpenheid, waarin de godsdienst de menschen houdt omvangen, de geest van de groote massa der vrouwen nog in boeien houdt.’
Kiesrecht geen oplossing
De oplossing voor het vrouwenvraagstuk is zeker niet het kiesrecht, zoals de Vrije Vrouwenvereeniging meent. De VVV die vindt dat ook vrouwen advocaat en dokter mogen worden zo beweren ze. Dat laatste is ‘bittere spot voor de slovende werkmansvrouw met vijf kinderen aan haar rokken.’ Arbeidersvrouwen hebben, zo meent Cornelissen met Multatuli ‘meer behoefte aan neusdoeken dan aan zielespijzen’, immer de moeder aan de wastobbe zal het immers toch nooit tot dokter of advocaat brengen. Het kiesrecht heeft voor de arbeidersvrouw pas iets te betekenen in een socialistische maatschappij. Eerst moet het spook van de honger en van de onderdrukking verdreven worden. Het eetrecht gaat nu eenmaal voor het kiesrecht. En dat vergeten de vrije vrouwen meestal. Hun agitatie komt bovendien vaak voort uit de verveling van het burgervrouw-bestaan.
Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de arbeidersvrouwen, net als de arbeidersmannen, geen kiesrecht zouden moeten krijgen. Maar de emancipatieopvatting van de burgerlijke vrouwenbeweging leidde er volgens Cornelissen, die hierbij Kropotkine’s Conquête du pain met name citeerde, toe dat er meer arbeidervrouwen in dienstbetrekking moeten gaan om die idealen te realiseren. Vrouwelijke notarissen, advocaten en burgemeesters zullen even onderdrukkend en aanmatigend zijn als hun mannelijke collega’s, ze zullen hun eigen vrouwelijke bediendes willen hebben. ‘Dan wordt weer een persoon meer de slavin van den ander.’ En met Kropotkine meende Cornelissen dat de werkelijke emancipatie gelegen was in de verlossing van de afstompende huishoudelijke arbeid, zodat de vrouw tijd krijgt om deel te nemen aan het maatschappelijke leven. En die werkelijke emancipatie kan alleen gebracht worden door ‘de revolutie, de omkering van de kapitalistische maatschappij, de afschaffing van het eigendom’. Daar voelen de burgervrouwen niks voor, een maatschappij zonder dienspersoneel lokt hen niet aan. De strijd van de Vrije Vrouwenvereeniging was een ‘damesstrijd en geen vrouwenstrijd’. Met het argument van de VVV, dat de wereldgeschiedenis het strijdtoneel van de man tegen de vrouw was geweest had Cornelissen enige moeite. Het leek hem moeilijk uit te malen of de vrouw in het algemeen erger onderdrukt is geweest dan andere groepen. Volgens hem waren in het hedendaags gezin vrouwen vaak niet de zwakke, maar de sterke partij, en de geschiedenis gaf vele voorbeelden van vrouwen, die sterker waren dan de man. Bovendien was lichaamskracht niet de enige factor ook ‘moed, overleg, schranderheid, berekening’ waren van belang van belang. Daarin wint de vrouw vaak. De vrouwen uit de burgerklasse geeft Cornelissen gelijk op het punt, dat in de wetgeving mannen boven vrouwen bevoordeeld zijn, maar: ‘de vrouw heeft ons juist in het huisgezin zoo menigmaal bewezen, hoe weinig de wet eigenlijk kan uitvoeren in het werkelijke leven.’ Of deze waarneming gestoeld was op de ervaring in zijn eigen ouderlijk gezin, of in dat van Hollebrands is niet duidelijk. Wat de Vrije Vrouwen vergeten, zo meende Cornelissen, is dat werkmansvrouwen samen met hun mannen uitgezogen zijn, ‘met elkander samengaan in het ongeluk’ en daarom ook samen zullen strijden tegen hun onderdrukkers. De laatsten hebben nooit de helft van de armen, maar alle armen, man en vrouw, onderdrukt. ‘De fabrikant vraagt niet naar het geslacht van zijn werk.’
Kortom: zij die stellen dat ‘de man als man de vijand is van de vrouw en dat dit in alle omstandigheden opgaat’ vergeten dat er sprake is van gelijke onderdrukking. ‘Wat tezamen onderdrukt wordt dat verbroedert zich’. De vrouwen uit de bezittende klasse zien niet dat voor arbeidersvrouwen niet ‘de strijd tegen den man, maar de strijd met den man tegen het kapitaal’. Cornelissen wil overigens wel toegeven, dat, als de ‘boterhamvraag’ is opgelost, er sprake zou kunnen zijn van een tegenstelling tussen man en vrouw. In dit verband probeert Cornelissen een verklaring te geven voor de dominantie van man in maatschappijen, die voornamelijk op hand en spierkracht gebaseerd waren of zijn. Na een aantal voorbeelden uit het verleden komt hij dan met de voorspelling, dat als in de toekomst machinale arbeid regel is geworden eigenschappen als geduld, overleg, vlugheid en handigheid zwaarder zullen tellen dan brute kracht. Dan breekt wellicht het tijdperk aan, waarin de vrouw de man zal overheersen.
De historische belangstelling en het politieke gebruik van historische argumenten bij Cornelissen blijkt uit een diepgravend betoog over de in die tijd actuele kwestie van het onderzoek naar het vaderschap. De Vrije Vrouwenvereeniging beweerd, dat het de schuld van ‘de man’ was, dat in Nederland volgens artikel 342 van het Burgerlijk Wetboek het onderzoek naar het vaderschap verboden was, terwijl het volgende artikel het onderzoek naar het moederschap toeliet. Volgens Cornelissen, die zich op de Oostenrijkse jurist Menger beriep, vertoonden de artikelen veeleer een klassekarakter, dan een seksekarakter. Immers, een bourgeoisvrouw zal zelden door een arbeider verleid worden, de praktijk is dat rijken dat doen met arme meisjes uit het volk, om hen vervolgens te laten zitten. Als een vrouw uit de bezittende klasse verleid wordt door een klassegenoot zal ze niet gauw naar de rechter stappen uit angst voor opspraak. Na de Franse Revolutie was volgens Cornelissen, in navolging van Menger, de positie van de vrouw met een buitenechtelijk kind overal in West Europa drastisch verslechterd. Voor Nederland gaf Cornelissen er een aantal zelf gevonden voorbeelden aan toe. Hij laat zien dat in de Middeleeuwen het onderzoek naar het vaderschap toegestaan was in Dordrecht en dat ook de wetgeving tijdens onze Republiek het onderzoek toestond. In Nederland is dat pas in de 19e eeuw anders geworden. Ook hier heeft de kapitalistische maatschappij, niet ‘de man’ dus, de bakens verzet.
Een verrassende wending: eigen vrouwenorganisatie
Na de vele toonaarden, waarin de burgerlijke vrouwenbeweging bestreden is - op hoffelijker wijze dan gebruikelijk was in de SDB - volgt een verrassende wending: ‘Er rest ons alleen nog de vraag of de werkmansvrouw naast haren strijd met den man tegen de bestaande maatschappelijke orde, ook nog een tweede, een afzonderlijke strijd heeft te voeren, een strijd als vrouw. Als socialistische mannen zullen kunnen rekenen op de steun van vrouwen, dan kan dat alleen als ze erkennen dat vrouwen in hun bestaan meer moeilijkheden te overwinnen hebben dan vrouwen. Dat inzicht was ‘het goede in de vrije vrouwenvereeniging'.’ Nog wat doorbordurend op de maatschappelijk veroorzaakte achterstelling van de vrouw, op haar strijd naast de man om het brood geeft Cornelissen met zoveel woorden toe dat ‘ze tegelijk ook nog een tweede strijd te voeren, en wel tegen de vooroordeelen onder de mannen zelf.’ Daarover laat de redenaar zich vervolgens ongezouten uit. De conclusie was helder: ‘Vat ik mijn meening samen, zooals ik ze vanavond besprak, dan heeft dus de vrouw van den arbeider te voeren een dubbelen strijd: met den man mee te strijden voor betere levensvoorwaarden (en dat is de hoofdstrijd voor de arbeidersvrouw) en als vrouw heeft ze een afzonderlijken strijd te voeren tegen de vooroordeelen bij een groot gedeelte van het mannelijk geslacht, niet zelden bij de meest ontwikkelden.’ Daarom pleit Cornelissen voor de oprichting van afzonderlijke socialistische vrouwenverenigingen, die de strijd tegen het kapitaal op de voorgrond plaatsen, maar de gelijkstelling van man en vrouw niet vergeten. Propaganda onder vrouwen was bovendien het meest effectief door vrouwen te verdrijven. Socialisten moeten vrouwen steunen in hun ‘bizondere strijd’: ‘De socialistische arbeiderspartij is niet alleen de partij die de burgerklasse zal overwinnen, en aan hare maatschappij een einde maken.’
De rede eindigde met een oproep aan de ‘burgers en burgeressen’, om de vrouw te winnen voor het socialisme. De voordracht over de vrouwenkwestie vertoont het dubbelzinnige karakter, dat ook andere redes en artikelen van Cornelissen kenmerkt. Enerzijds is er een streng marxistische en deterministische redenatie, waarin alles tot de ontwikkeling van de productieverhoudingen wordt gereduceerd. Maar in het tweede gedeelte van de ‘Vrouwenkwestie’ wordt de emancipatiebeweging - van arbeiders zowel als van vrouwen - veel meer opgevat als uiting van een wilsdaad. De toenadering, die Cornelissen in het laatste gedeelte van zijn betoog zocht tot de burgerlijk-radicale vrouwenbeweging hing waarschijnlijk ook samen met de bewondering, die Cornelissen al sinds zijn Middelburgse tijd had voor Wilhelmina Drucker, een bewondering die alleen maar sterker werd na zijn eigen ervaringen als rondtrekkend propagandist:
Vlooien te Schagen
"Heeft U wel eens te Schagen gesproken?" vroeg mij eens mevrouw Mina Drucker. Ja, ik had te Schagen gesproken, en wij wikkelden ons in een onderhoud omtrent alle narigheden, die er verbonden waren aan het onder de onzen berucht geworden vergaderlokaal daar ter plaatse. [...] De lokaalhouder eischte, dat de ‘spreker’ bij hem bleef logeeren. Zijn herberg werd bezocht door rondreizende kramers; op de tweede verdieping waren rondom een holle opening een aantal hokjes, zoogenaamde ‘kamertjes’ getimmerd. De deuren sloten slecht en aan slapen viel er nauwelijks te denken. Eensdeels niet, omdat diep in den nacht er nog gasten aankwamen, terwijl anderen voor het kraaien van den haan vertrokken; anderzijds evenmin, omdat men er lag op een stroozak, waarin het wemelde van vlooien. "Jawel", zei Mevrouw Drucker, "maar dat alles is nog erger voor ons vrouwen, dan voor U mannen. Wij wisten wel, Mevrouw Schook-Haver en ik, dat men voor een uitstapje naar Schagen zeep, handdoek, kam en kussensloop moest meenemen; maar met dat al waren we niet tegen de vlooien beschermd." Ik gaf haar gelijk, en ik acht mij verplicht, hier een woord van lof neer te schrijven voor de eerste propagandisten van de ‘Vrije Vrouwenvereeniging’. Ze hebben het lot gedeeld van ons socialisten van de Oude beweging, met nog het bizondere nadeel, dat ze als beschaafde vrouwen, aan het ruwe leven minder gewoon dan wij mannen, zeker dikwijls dat lot hard hebben moeten vinden. De hoogachting voor deze vrouwelijke propagandisten is mij altijd bijgebleven.
Ondanks de retorische inspanningen van Cornelissen kwam de socialistische vrouwenbeweging slechts moeizaam van de grond. Die groei speelde zich voornamelijk in Amsterdam af. Omdat het zwaartepunt van de gehele sociaal-democratie zich in 1892-1893 naar de hoofdstad verlegde had dat zwaarwegende gevolgen. In de loop 1893 zouden nieuwe conflicten over de positie van vrouwen in de beweging uitbreken, wederom naar aanleiding van de afvaardiging voor een congres van de Tweede Internationale, ditmaal in Zürich. Wederom zou blijken dat er in de ‘oude’ socialistische arbeidersbeweging wel degelijk debat was over de emancipatie van arbeider tegenover die van de vrouw. [wordt vervolgd]
Bronnen
De tekst is een bewerkte voorpublicatie uit mijn proefschrift De Nederlandse jaren van Christiaan Cornelissen.
De belangrijkste gebruikte bronnen zijn:
De Collectie Cornelissen/Chichery (IISG).
De memoires van Cornelissen in de transcriptie van de 1992 door mij bezorgde proefdruk, Strijd, lief en leed in de Oude Socialistische beweging en de Vakorganisatie. Persoonlijke herinneringen. Z.p. 1936.
Recht voor Allen, jaren 1891-1893.
Vliegen, W., De dageraad der volksbevrijding Schetsen en tafreelen uit de socialistische in Nederland. Amsterdam 1905.
Welcker, A., Heren en arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870 – 1914. Amsterdam 1978.
Geïnteresseerden kunnen een geannoteerde versie van het artikel toegestuurd krijgen door een e-mailberichtje te sturen aan: h.j.wedman@let.rug.nl