|
Ruud Beeldsnijder
Op zoek naar het haagse grauw. De ‘criminelen’ uit de Haagse gerechtelijke archieven 1670- 1672
In historische processen is het vaak intrigerend hoe en op welke wijze mensenmassa’s in bijzondere situaties gewelddadig optreden. In de Nederlandse geschiedenis zijn daarvan vele vermeldingen te noemen. Bij de moord op de gebroeders De Witt spraken eigentijdse schrijvers over delen van de bevolking als ‘het grauw’ of het ‘gepeupel’. Wat moet men onder zo’n term verstaan? Het Woordenboek der Nederlandse taal omschrijft het ‘grauw’ als een benaming voor het gewone volk, gepeupel, janhagel. Deze benaming zou ontleend zijn aan de grauwe of grijze kledij die in de Middeleeuwen de geringe man van de meer gegoeden onderscheidde. Ook Vondel en de geschiedschrijver Wagenaar gebruikten deze term. De historicus Fruin schreef in zijn bekende werk Tien jaren uit de tachtigjarige oorlog dat men het volk dat de onafhankelijkheid op de Spanjaard had veroverd wel ‘grauw of geboefte’ zou kunnen noemen.
Tijdens een onderzoek naar de gruwelijke moord op de gebroeders de Witt en de lijkenschennis daarna, door historici van toen en nu - zeker voor wat betreft de lijkenschennis - aan ‘het grauw’ toegeschreven, heb ik mij afgevraagd waar dat naamloze Haagse ‘grauw’ met name te vinden zou zijn. Wat nu volgt is een verslag van die zoektocht, met name naar de bedelaars, dieven en andere vertegenwoordigers van het grauw.
Bedelaars Ten aanzien van de bedelaars, in Den Haag betrapt, kan men als eerste vraag stellen: waar kwamen ze vandaan, hoeveel mannen en vrouwen en hoe oud waren ze? Tussen 1670 en 1672 werden 125 bedelaars gevonden.
Herkomst Totaal Aantal vrouwen Leeftijd Leeftijd hieronder vrouwen mannen Nederland 34 10 14- 74 13- 60 België 23 5 38- 40 14- 78 Frankrijk 24 - - 21- 40 Duitsland 11 3 26- 31 14- 70 Ierland 10 3 49 (1x) 30- 68 Polen 2 1 38 58 Schotland 1 1 97 - Spanje 1 - - 38 Zwitserland 1 - - ? Buitenl onb. 18 1 ? ?
Het merendeel van de bedelaars kwam uit het buitenland, 91 op de 125, dus ruim 72%. De meeste kwamen uit België en Frankrijk. Uit Ierland en Schotland waren er net zo veel als uit Duitsland; de vrij gemakkelijke weg overzee en de culturele invloed van de grote eilanden in het Westen waren een belangrijke factor. De weg over land vanuit Duitsland was lang. Uit Polen kwamen er niettemin twee, uit Spanje, Zaragossa, kwam er één. Opmerkelijk is dat de bedelaars uit Frankrijk allen mannen waren. Wie deze bedelaars waren, wat ze in hun land hadden gedaan, daarover is nauwelijks iets te vinden. We weten evenmin of de dienders voor het vangen van bedelaars iets kregen uitgekeerd. De strafrechthistoricus Noordam meldt dat zij daarvoor in Delft, op grond van een resolututie uit 1649, 21 stuivers kregen
Er zijn weinig antwoorden gevonden op de vraag waarom mensen tot bedelarij overgingen. Engeltje Paulus uit Holstein, 28 jaar, gaf toe uit armoede te hebben gebedeld. Jean des Crots uit Ronans, 24 jaar, was hier gekomen om te werken, maar bekende uit gebrek aan werk soms te hebben gebedeld. Pierre Hendriks uit Holstein, 40 jaar oud, was als opperman gekomen. Anderhalve dag had hij gewerkt, maar was daarna, mogelijk na ontslag, gaan bedelen. Maartje Jans, 60 jaar oud, had haar man in de Engelse oorlog verloren. Ze werd belast niet meer te bedelen ‘op poene van geseling’. Een 34 jarige man had om suiker en kaneel gebedeld. Hij gaf voor dat zijn vrouw ziek was.
Een bijzonder geval was Jannetje Peerls van Middelburg, een meisje van 14 jaar. Ze bekende haar bedelarij en tevens dat ze in manskleren had gedanst. Ze had zich aan de dienaars van justitie als metselaar uitgegeven. Een bewijs dat de 17e en 18e eeuwse fictieverhalen over vrouwen in manskleren soms gebaseerd waren op feiten.
Geen vangnet voor niet-Hagenaars Een sociaal vangnet voor armen bestond mondjesmaat. Voor niet-ingezetenen was dat er beslist niet. Aangenomen wordt dat, een uitzondering nagelaten, de bedelaars niet uit Den Haag zelf kwamen. Bij bijna allen is de plaats van herkomst vermeld. De vermelding ‘geboortig alhier’ komt niet éénmaal voor. Zoals in alle steden bestond er ook in Den Haag een diaconie waarop behoeftigen, waarschijnlijk wonend in Den Haag, een beroep konden doen. Annetje Jans van Steenhuizen, 50 jaar oud, had op het platteland gebedeld. Zij had bovendien nog gestolen, niettegenstaande zij, zo stelde de justitie vast, acht stuivers per week van de diaconie trok. Zo’n vangnet was er niet voor Anna Jans uit Friesland, 74 jaar oud, die bekende dat ze al lange tijd gebedeld had. Haar werd aangezegd uit Den Haag te vertrekken. Vooral mensen zonder vaste woonplaats of van buiten komend, waren al snel verdacht. Ariaantje Jans uit Schotland, nog ouder, 97 jaar (het staat er echt!) werd na haar bekentenis van bedelarij eveneens aangezegd te vertrekken. Dat gold ook voor Dirk Leenderts uit Luik, 58 jaar, en voor vier andere mannen, omtrent de zeventig, uit Ierland, Duitsland en Vlaanderen. Met oude mensen hield de justitie weinig rekening. Alleen voor Jan Jans van Rotterdam, oud 60 jaar, scheen er wel een vangnet te zijn. Hij werd van vervolging ontslagen en aan een kapitein als soldaat meegegeven. Het valt te hopen dat hij slechts laarzen behoefde te poetsen. Een sociaal vangnet bestond voor kinderen evenmin. Maarten Diders van Haarlem, oud 16 jaar, levend van bedelarij, werd verbannen, net zoals Maria Pieters, 14 jaar en Martinus Sellius van Maastricht, een jongen van 13 jaar.
Er zijn weinig gegevens over de plaatsen waar werd gebedeld. In een enkel geval werden de koetsen in het Voorhout vermeld of het Achterom. De bedelaars sliepen, zoals zoveel zwervend volk, in schuiten of hooibergen. Jan Kins van Brussel, oud 17 jaar had in een hooiberg geslapen en Dirk Leenderts uit Luik in het mosselschuitje op de Statengracht.
Het kwam voor dat bedelaars niet alleen, maar in groepsverband opereerden. Barbara Ambrosius, 22 jaar, uit Utrecht, bedelde samen met haar man. Johannes Meijsner uit Dresden, 30 jaar bedelde met een lotgenoot. De 30 jarige Louis Contesse uit Parijs bedelde met vrouw en dochter en Maria Pieters, (14 jaar), met vader en moeder. Bedelaars werden de volgende straffen opgelegd: absoluut percentage verbanning zondermeer 7 6 3 jaar verbanning 62 53 6 jaar verbanning 21 18 12 jaar verbanning 1 1 hernieuwde verbanning 5 4 tuchthuis 10 9 onbekend 10 9
Zoals is te zien, werden de betrokkenen in de meeste gevallen voor drie, soms zes jaar uit Den Haag verbannen. Verbanning bleek de meest voorkomende straf. Zonder rekening te houden met de ellende voor de betrokkenen, werden de lasten bovendien op een andere stad afgeschoven, waar ook maar de gevangenen weer opdoken. Het kwam voor dat bedelaars ‘bij provisie’ naar het tuchthuis werden gezonden, om daar met handenarbeid de kost te winnen. Daar de gevangenen ook moesten worden gevoed, werden ze, vaak na korte tijd en soms op dezelfde dag, toch uit het tuchthuis ontslagen en verbannen. Van bedelaars was niet veel nuttige arbeid te verwachten. Bovendien was verblijf in het tuchthuis duur. Het gebeurde soms dat de geattrappeerden al waren verbannen en zich nu weer in Den Haag vertoonden (infractie op het bannissement). Dan werden ze nog eens verbannen op straffe van ‘sekerlijck gegeseld te werden’. Een enkele maal staat vermeld dat de betrapte bedelaar gebracht was in de kelder onder het stadhuis, waarschijnlijk de geselkamer, uiteraard op water en brood. Of daar gegeseld werd is niet duidelijk, een afschrikwekkende functie mag men van de geselkamer verwachten.
Dieven Ook hier kan men de vraag stellen: waar kwamen de dieven vandaan en hoe oud waren ze? Over hun herkomst zijn we vrij uitvoerig ingelicht, over hun leeftijd vaak niet. Totaal waren er in de jaren 1670 – 1672 veertig dieven, waaronder 22 vrouwen.
Herkomst Totaal Aantal vrouwen Leeftijd Leeftijd hieronder vrouwen mannen
Nederl.herkomst, plaats onbekend 12 6 14- 53 18- 67 Amsterdam 4 4 16- 31 Den Haag 6 2 20- 45 21- 28 Leeuwarden 1 1 26 Leiden 1 1 12 Middelburg 2 1 34 32 Nijmegen 1 1 28 Utrecht 1 1 18 België 3 3 18- 36 Frankrijk 2 - 20- 36 Duitsland 3 - 21- 40 Engeland 2 2 30- 45 Schotland 1 - 18 Polen 1 - 45
Uit deze gegevens blijkt dat slechts een gering percentage van de dieven uit Den Haag zelf kwam. Dat gold mogelijk voor meer steden. Noordam berekende voor Delft dat in de periode 1651- 1675 op 280 veroordeelden slechts 7% uit Delft kwam, van elders 51% en onbekend 42%. Ook dáár was het aantal veroordeelde vrouwen zeer groot, zelfs 58% van het totaal. Noordam betoogt dat ook in Leiden het aantal terechtstaande vrouwen vrij groot bleek te zijn. Er bestond, dat bevestigen ook cijfers uit Amsterdam, een groot vrouwenoverschot. Daarom was ook het aandeel van vrouwen in de criminaliteit hoger. Een stad had veel behoefte aan vrouwelijke arbeidskracht: huishoudelijk personeel en ongeschoold werk. Vermogensdelicten waren typische vrouwendelicten. Daar kwamen de zedendelicten bij. De prostitutie gold vooral als een vrouwenmisdrijf. Ook van de Pol, die veel onderzoek deed naar de situatie van de vrouw in de gouden eeuw, toont aan dat in de steden veel meer vrouwen voor de rechtbank kwamen. Zij pleegden misdrijven die onder dezelfde categorie vielen, maar op andere wijze. Bij diefstallen pleegden de vrouwen de kruimeldiefstallen, of fungeerden als hulpje of handlanger van de man. Mannen zetten de grote kraken. Vrouwen moesten veelal in hun eigen onderhoud voorzien, de mannen waren vaak als zeeman weg. Als emigrantes hadden zij in tijd van nood geen familieleden dichtbij wonen. Bovendien werd vrouwenarbeid minder betaald. Als gevolg daarvan moesten zij wel een assertief karakter ontwikkelen. De stedelijke achtergrond maakte tijdens moeilijke omstandigheden de psychologische stap naar criminaliteit gemakkelijker.
Werd uit armoede gestolen? In enkele gevallen lijkt dat zo. Duidelijk is dat een kind, alleen op de wereld staand, licht tot diefstal kwam. Van de levensomstandigheden van de dieven weten we weinig. Enkele uitgebreide verhoren maken soms iets meer duidelijk.
Anna Casparis, alias Anna Pieters, geboren te Oostende, was 36 jaar oud. Toen zij weduwe werd, trouwde zij in Leeuwarden met een kleermaker. Daarna had zij in Amsterdam een relatie met een boekhouder, maar tot trouwen was het niet gekomen, omdat haar aanstaande man te horen kreeg dat zij een brandmerk had. Nu pas kwam aan het licht dat zij in Hamburg en Amsterdam was gegeseld en gebrandmerkt. Ook in Leiden was zij gegeseld. Dat feit bleek eveneens te vinden in de criminele vonnisboeken van Leiden.
Griet Jans van Utrecht, 18 jaar oud, was al eens wegens diefstal uit Den Haag gebannen. Haar eerste man had met varen zijn kost verdiend. Zij was met haar tweede man getrouwd, ondanks dat zij wist dat hij een brandmerk had vanwege een ‘neerslag’ in Leeuwarden. Zij kwam nu in Den Haag terug om zich als min te verhuren en leefde van haar goed (misschien gestolen) dat zij van tijd tot tijd verkocht.
- Uit: 'de openhartigejuffrouw, of de ontdekte geveindsheid (1680) bezorgd door Joost Klook, Inger Leemans, Wijnand Mijnhart'. Leiden 1998.
Maria Brauwen, gehuwd Elwits, oud 30 jaar, geboren in Londen en medeplichtige van de 18-jarige Schotse jongen Jan Gordon, verklaarde dat zij in haar land was veroordeeld om te worden gehangen. Zij wist daar aan te ontkomen door te verklaren zwanger te zijn. Daarom werd zij veroordeeld voor vier jaar naar Barbados te vertrekken. Een andere maal, eveneens veroordeeld te hangen, werd zij gepardonneerd door voor te geven dat zij vier kinderen had. Zij werd nòg een keer tot hangen veroordeeld, maar had toen het geluk dat de koning net (zoals dat om de zeven jaar gebeurde) alle criminele gevangen vergiffenis schonk. Zij was, op aanraden van haar medegevangenen met haar man naar Holland gekomen. Haar was gezegd dat men hier in Holland ‘als men zich met koopmanschap geneert wel terecht kan raken’. Kort na haar ontscheping in Den Briel had zij daar en later in Delft gestolen. Een motief om door te gaan met stelen scheen zij niet naar voren te hebben gebracht. Men zou kunnen overwegen dat zij weinig andere kansen meer had. Jan Gordon kwam uit Galloway, Schotland. Hij verklaarde vader noch moeder te hebben. Hij was in Londen bij ‘vrouwluiden’ (zoals de zojuist genoemde Maria Brauwen) gekomen, die kennelijk geen goede invloed op hem hadden gehad en hem, zoals hij voorgaf, tot stelen hadden gebracht. De man van een van zijn medeplichtigen had hem gezegd dat hij naar Holland moest gaan om in dienst van de compagnie te geraken.
- De landloopster. Gravure van P. Kikkert naar Callot, 1798.
Abraham van Cooninxvelt, afkomstig uit Gulik en 40 jaar oud, ging mogelijk tot diefstal over omdat hij als soldaat zonder paspoort was weggelopen. Maria Jans, oud 14 jaar, verklaarde sinds haar twaalfde jaar al te stelen. Zij woonde bij haar vader en vertelde dat de Engelse vrouw die bij haar vader sliep, bekend als Schotse Anne, haar daartoe had gebracht. Een kleine dievegge van 12 jaar, Pieternel Jans, kwam uit Leiden. Zij had wel haar moeder nog, maar had een stiefvader. Het gestolene gaf ze aan haar slaapvrouw. Deze, genaamd Jannetje, ging uit wassen en in ruil voor eten en drinken gaf Pieternel haar alles wat zij bij elkaar stal. In Leiden had ze al sinds haar tiende jaar gestolen. Was de kleine Pieternel er uit geschopt of was ze uit zich zelf weggelopen? Het antwoord daarop zal wel nooit gevonden worden.
De sociaal-historicus Oldewelt, die de zelfkant van de Amsterdamse samenleving onderzocht, laat ons zien dat meisjes die uit de Duitse grensgebieden kwamen om zich in Holland als dienstbode te verhuren, bij hun aankomst in de stad door geldgebrek ‘s nachts in stoepen moesten slapen. Zo kwamen zij, door volslagen gebrek aan plaatselijke kennis, bij besteedsters tercht, die hen naar herbergen zonden waar een gast om een vrouw had gevraagd. Zo gingen zij hun ondergang tegemoet of moesten uit honger gaan stelen. De diaconie, die ‘s winters brood en turf aan de armen uitreikte, deed dit (in Amsterdam althans, maar waar was dat anders?) slechts aan mensen die tenminste vier jaar in de stad hadden gewoond. Zo kweekte men, schrijft Oldewelt, misdadigers.
Gestolen goed Het is interessant na te gaan wat er gestolen werd en op welke wijze. De verhoren en aangiften zeggen hier wel iets over èn over de trucs die werden uitgehaald om het gestolene te bemachtigen. We hebben te maken met inbraken, soms met breekijzer of bijtel en met geleende ladders werd over een muur geklommen. Berovingen gebeurden bij voorkeur op eenzame plaatsen.
Zakkenrollers opereerden veelal in trekschuiten, zoals op de Amsterdamse schuit, het Hoornse of Enkhuizer veerschip, op markten en kermissen en bij koekkramen. Onbeheerde goederen werden vaak gewoon weggehaald, zoals kleding op de bleek. Daar werden, zoals op die van de Nieuwe haven, soms dasjes gestolen. Op een ander bleekveld op de Langegracht twee vrouwshemden en een onderbroek. De dievegge bekende ‘dezelve zo nat te hebben verkocht aan de heelster’.
Er waren ook overvallen. Bij het overvallen van een koets kwam een klein meisje van zeven of acht jaar met een tabbaart en rok in haar voorschoot en zei, in veiligheid gekomen, tot de volwassen dievegge: ‘hier heb ik buit en ik zal meer gaan halen en dit ondertussen in uw huis leggen’. De koets was bij het Bezuidenhout overvallen met de smoes dat er order was gegeven alle goederen op te houden omdat de uitgevoerde goederen door de magistraat waren ‘prijs gegeven’. Er zou zogenaamd een publicatie zijn uitgevaardigd, waarbij het verboden was goederen uit Den Haag te vervoeren. Deze mochten worden geconfisceerd. De overvallers, afkomstig van de Mallemolen, een buurt buiten de stad in het verlengde van de Dennenweg, was verteld dat de meeste koetsen de Scheijinghweg opreden en dat zij daar moesten zijn om de koetsen en wagens te plunderen.
Vaak werden munten zoals zilveren ducatons, goudguldens en schellingen gestolen, bij voorkeur uit damestassen en zakken. Maar ook huishoudelijke artikelen zoals asketels (die, zoals vermeld, zo hier en daar op straat stonden), ijzeren of koperen ketels en potten, (zelfs met stukken er uit), en bij huisbraken: koekepannen, Keulse potten, tafelgerei, tafelkleden en tapijten, spiegels (in één geval droeg een dief ‘s nachts voor zijn lijf een spiegel van de Fluwelenburgwal tot de Gevolde [Volders] gracht). Ook kleding was vaak prijs: mansschorten, vrouwenschorten, broeken, wambuizen, rokken, onderkleding, regenkleding, kindergoed, maar ook linnen doeken, kanten en strikken. Het gestolene kon een vrouw gemakkelijk onder haar schort verbergen, een jongen in zijn broek. De beschuldigden verklaarden vaak dat ze het goed dat ze aan hadden gekocht was. Mantels werden op naam gehuurd en voor een lommerdbriefje, dat ingelost of verhandeld kon worden, naar de lommerd gebracht. Soms werd goed door een bediende van zijn heer gestolen, wanneer de heer een aantal dagen weg was. In stoffenwinkels werd lijnwaat en linnen gestolen; in schijn van iets te kopen werd het een en ander in de zak gestoken, zoals gebloemd goed van allerlei kleur, grof grijn en vlas. De dievegge Geertuid droeg een stuk lijnwaad van bij gissing wel 50 el onder haar voorschoot. De beruchte dief Jacob Levij uit Krakow, die verklaarde tabakspinner te zijn, nam gestolen stoffen onder zijn mantel mee. Sieraden waren uiteraard geliefd en goede marktwaar, zoals kettingen van zilver, zilveren scheepjes hangend aan een vrouws tasdrager, pandanten met gouden haken, gouden kruisjes enzovoorts. Zij waren makkelijk te bemachtigen wanneer de bestolene niet had opgelet of was afgeleid. Ook voedingsmiddelen werden gestolen, zoals in één geval een duvekater van acht of negen pond. Er werden ook wel door personen die verklaarden ergens meid te zijn, goederen op naam van anderen gehaald, zoals in één geval zes Amsterdamse koeken en vlees, maar ook krenten, suiker en amandelen. We vonden ook eens vermeld dat diegenen op wiens naam besteld was, de knecht meezonden om te controleren of de bestelde goederen ook bij hen bezorgd zouden worden. Het gestolene werd vaak in andere plaatsen verkocht, het ging soms naar uitdragers, of naar de lommerd.
Netwerken van dieven en helers De aanwezigheid van netwerken was een voorwaarde voor bestaan. Egmond komt in haar studies over misdaad en straf tijdens de Republiek, tot de conclusie dat de meeste stadsinbrekers opereerden in verschillende steden in het gebied dat nu randstad heet. Mannen en vrouwen, betrokken bij criminele activiteiten, maakten gebruik van de bestaande infrastructuren en de uitstekende middelen van vervoer. Bijvoorbeeld ‘s morgens de boot van Amsterdam naar Haarlem nemen, ‘s middags met kornuiten in de kroeg zitten drinken en ‘s avonds een paar kraakjes zetten. De volgende dag met de schuit weer naar Delft of Den Haag. Soms bleef men een paar weken of maanden in een stad rondhangen. De organisatievormen van stadsdieven waren typerend. Men vond in de grote interstedelijke netwerken niet alleen allerlei soorten dieven en inbrekers, maar ook de helers, de herbergiers en informanten. Al met al een netwerk van soms 50 of 80 personen.
- Den Haag rond 1670.
Kleine groepen dieven waren de eigenlijke uitvoerders van diefstallen en deze groepen veranderden voortdurend van samenstelling, aldus Egmond. In Den Haag werden op het Voorhout gestolen ketels verkocht in de Wagenstraat. Een op het Lammetjesgroen gestolen sloop aan de vrouw die bij de Nieuwe Kerk kastanjes braadde. Mancke Maaij, moeder van een beruchte dief, bracht gestolen goederen naar de lommerd, maar ze verkocht ook wel goed aan de Scheteldoekshaven. Ze hield ook kroeg. De dievegge Jannetje Pieters van Leeuwarden bewaarde in haar slaapstede lommerdbriefjes met de daarbij behorende nummers. Uitdraagsters heelden gestolen goed, zoals Chrislijn op het Paddemoes, Claartje op de Lange gracht en een andere, wonend aan het Mosterpad bij de Gevolde Gracht. Deze gracht werd meermalen vermeld als een plaats waar gestolen goederen verkocht konden worden. Ook op het Spui en achter de Nieuwe Kerk waren dubieuse uitdragers te vinden. Van Weel, die Haagse strafvonnissen onderzocht, meldt vooral het Lamgroen en de Uilebomen als broeinesten van misdaad. Daar woonde ook Frederick, die lommerdbriefjes voor gestolen goederen in nam. Bij de heler Hans Jurrien werden goederen, ‘s nachts gestolen, soms om vier uur ‘s morgens al verkocht. Kousen, bij de heer Schimmelpenninck gestolen werden bij een boom begraven ‘omtrent de heer van Banchem’, nota bene een schepen in het stadsbestuur. Maar ook in Haarlem werden wel gestolen zaken begraven. Ook buiten Den Haag werden de daar gestolen goederen verhandeld, zoals in Delft, de bank van lening in Rotterdam, het boelhuis in Haarlem en de Beestenmarkt in Leiden.
Gestolen goed werd wel verteerd bij het Haasken aan het Hofpoortje en de Roode Leeuw bij het bruggetje. Maar Maria Jans, oud veertien jaar, had het geld, gekregen voor de door haar gestolen stukjes lint met fulij (een dunne sluier), versnoept. Wel had ze nog een paar stukjes lint aan haar zuster gegeven. Een koekvrouw bij de Turfmarktbruggen bij wie Maria goederen bracht, had haar gezegd: ‘Als ge wat hebt, brengt het altijd hier, ik zal het van U kopen’. De uitdraagster Clara, die veel van Maria af nam, had haar wel gevraagd of haar ouders wel wisten dat zij dat goed had. Maria zei daarop ‘neen’ en Clara beloofde haar alles wat zij bracht te zullen afkopen. En ook de kleine Pieternel kocht van het gestolene - een kind blijft een kind in alle tijden - snoepgoed, bij voorkeur in de wafelkramen.
Veel dieven werkten vaak in compagnie. De baten werden gedeeld. Wanneer dit niet gebeurde leidde dat uiteraard tot wraak of verraad. Abraham van der Meulen (18) werkte samen met Harman Indael (21) en Isaacq van den Blauw (24). Bij de nieuwe brouwerij waren zij ‘s avonds om negen uur samen gekomen en waren de gehele nacht gaan ‘wandelen’. Soms brachten zij de nacht samen door op een sloep in de Breestraat, als zij niet ‘in huis wisten te geraken’, of in de Delftse schuit onder de Uilebomen. Zij werkten samen met de al vermelde heelster Mancke Maaij en haar zoon. Wanneer Harman een huis ‘opbrak’ en Harman en Isaacq in dat huis waren, stond zij met haar zoon op schildwacht. Maar Harman kon ook alleen werken. In het Haagse bos had hij van ‘zeker doof vrouwmens’ met geweld de zilveren naald die zij in het haar droeg, genomen. Maar de moeder van deze vrouw was aan zijn huis komen zeggen dat er ook nog geld was gestolen. Alexander Pieters van de Graaf, 18 jaar, was bediende bij de heer Sricxma. Hij zei eene Jacob te kennen, die bij de heer Sricxma was komen wonen. Op diens raad was hij begonnen te stelen en hij verklaarde nu dat hij met Willem en Claes, kleermakers te Leiden, waarmee hij had gewerkt, een diefstal had beraamd. Zij zouden het kantoor van de heer Sricxma bij diens afwezigheid plunderen. Vrijdagmorgen verwachtte Alexander zijn medeplichtigen, die hem hadden beloofd vanuit Rotterdam te komen. Zij kwamen niet. Alexander werd op het Buitenhof gevat en overgeleverd aan de ‘Hove Provinciaal’. Ook vrouwen werkten wel samen, zoals Anna Caspers (36) met Geertruid Enlis en Maartje Lodewijks. Twee dievegges van 18 en 53 jaar waren samen uit Antwerpen gekomen.
Straf en fatsoen We vonden enig commentaar van mogelijk ‘fatsoenlijke’ burgers op de dieverij. In enkele gevallen, het betrof familie of partners, is daarvan iets te merken. De al genoemde Harman had zijn medeplichtigen meegenomen naar zijn vaders huis om daar te slapen, maar ‘zijn moeder dat niet willende lijden’, waren zij tesamen teruggekeerd’. De man van de dievegge Maria Botte werd, net als Maria zelf, vereerd met een paar gestolen kousen. Maar de man wilde dat niet accepteren en smeet ze in het vuur.
De straffen, bij diefstal gegeven, waren alsvolgt. Van de 22 dieven werden 5 voor vijf jaar verbannen, 5 voor tien, twaalf of vijftien jaar, 5 voor vijfentwintig jaar, één voor vijftig jaar. Tuchthuis of te werk stelling kregen er 6. Een delinquent kon worden gegeseld, gebrandmerkt en daarna verbannen. Vaak bekenden tussen het instellen van de eis tot pijniging en het daadwerkelijk begin daarvan een aantal verdachten alsnog. De rechters schuwden de tortuur niet. Toch wilden zij deze liever voorkomen door de verdachten te wijzen op wat hem of haar te wachten stond en zo hun ontkenning laten staken, zoals Faber die het rechterlijk systeem in Amsterdam onderzocht, meedeelt. Uiteraard waren er veel gecombineerde straffen, zoals geselen, daarna te werk stellen en verbannen. Het brandmerken, met het Haags brandijzer (een ooievaar), kwam veelvuldig voor. Bij diefstal door huispersoneel, een bijzonder zwaar misdrijf geacht, werd de dief in het openbaar met de strop om de hals, gegeseld, gebrandmerkt, en daarna verbannen. Eén dievegge, die het vertrouwen van haar meesteres had beschaamd, werd voor vijftig jaar verbannen. Catharina van Peperseel, werd in januari 1672 ‘bij provisie’ in het tuchthuis gebracht om te werken en in september voor 25 jaar gebannen. Marritje Claes van Goch ging voor een jaar naar het tuchthuis, werd daarna voor 12 jaar verbannen, evenals haar man Pieter Glory. Soms blijkt dat er wel degelijk werd gegeseld. Anna Casparis, alias Anna Pieters, werd veroordeeld aan een paal met een strop om de hals met roeden ‘strengelijk te worden gegeseld en met het Haags ijzer gebrandmerkt’. Ze werd daarna voor zes jaar in het tuchthuis ‘geconfineerd’, vervolgens gebannen uit Holland en West-Friesland. Het betrof dus een behoorlijk vergrijp, want ook de Staten van Holland hadden zich er mee bemoeid. Het ‘werkterrein’ van Anna strekte zich dan ook uit tot Haarlem, Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen, Leiden, Delft en Gorcum, zelfs tot Groningen en Hamburg. Maria Brauwen werd om haar ‘tot scherper examen’ te brengen, ‘in de kamer’ vastgemaakt en gegeseld.
Toch gold soms clementie. Abraham van der Meulen, hij was nog maar 18 jaar, werd voor zijn op schildwacht staan (hij had mede zijn portie gehad) gelast met de eerst aankomende schepen naar Oost-Indië te varen en zich daar ‘zodanig te comporteren dat er geen klachten bij de justitie meer komen op peijne dan aan den lijve te worden gestraft’. De kosten en misen van het geding moest hij wel betalen. Annetje Jans van Steenhuizen, oud 50 jaar en ‘Anne met de kuijten’ genoemd, werd gelast ‘haar wel te comporteren op pene van gegeseld en in het tuchthuis te worden geconfineerd’. Een andere man, al naar de geselkamer gebracht, werd ontslagen omdat de vrouw van Malle Gerrit, die hem van diefstal betichtte, niet was komen opdagen om het bewijs te leveren. Het onderzoek was dus wel nauwkeurig. Griet Jans van Utrecht 18 jaar, wegens diefstal in hechtenis geraakt, werd ontslagen op belofte van beterschap en belast te werken. Harman Indael, pas 21 jaar, werd eveneens naar het tuchthuis gezonden. Hij werd ontslagen op belofte van beterschap, mits betalende de verteerde kosten. De vader van de verbannen Judith de Monguij, alias kapitein de Grijp, gaf te kennen dat zijn vrouw, nu 80 jaar oud, beroerd was geworden. Dit noodzaakte hem iemand tot haar assistentie te hebben. Hij verzocht de heren van het gerecht toe te staan dat zijn dochter daarvoor mocht komen. Zo werd besloten dat Judith ‘alhier zal mogen komen zo lang haar moeder niet weder van de zelve beroerte zal wezen gekomen valesseert mits haar stil houdende ende comporterend dat geen klachten aan de Gerechte komen’. Dat gold ook voor Lijsbeth Fredericks van Nijmegen, oud 28 jaar. Zij was ‘bij provisie’ naar het tuchthuis gezonden, maar in de kantlijn werd gevonden: ‘ontslagen op beloft van beterschap en aan haar vader mede gegeven’. Soms werden veroordeelden door de rechtbank van vervolging ontslagen ‘onder belofte en handtasting van te allen tijde wederom te sullen comparen’. Zij dienden dan beschikbaar te blijven.
De justitie gaf vaak commentaar over de ernst van het misdrijf. In het bijzonder waren de schepenen behoorlijk gebeten op bedienden die van hun heren of mevrouwen gestolen hadden. Estienne de la Riviere, 20 jaar, had immers ‘alle eer en trouw’ die hij als domestique dienaar aan zijn heer en meester schuldig was, vergeten. Jannetje Pieters, dienstmaagd, had zich schuldig gemaakt aan diefstal. Zij had behoord ‘haar volk in alle trouwigheid te dienen’, maar had gestolen. Of iemand zich na een straf wel of niet gebeterd had, of met slechte sujetten omging, legde ook gewicht in de schaal. Anna Casparis was, na haar eerdere straf (wegens diefstal in Leiden gegeseld), niet verbeterd. Het gerecht had geconstateerd dat Harman Indael probeerde ‘zich met vele leugens te abuseren’, en Isaacq van der Blauw, 24 jaar, werd verweten ‘met enige fameuse dieven te zijn omgegaan’, waarvoor hij dan ook voor zes jaar werd verbannen. Hij had geleefd van wat hij en zijn ‘complicen’ stalen. En Maria Botte had zich niet ontzien verscheidene dieven in haar huis te laten logeren, de gestolen goederen had ze verkocht.
Het zal geen verwondering wekken dat er onder de vermogensdelicten ook vals spelers en valse munters werden gevonden. Maar ook bij de magistraat mankeerde wel iets. Zo waren op de vergadering van 22 augustus 1671 ‘alle de heren present dempto van Duijnen, gecomdemneert bij provisie in het spinhuis om te werken’.
Moord, neerslag, mishandeling De bootsgezel Bastiaan de Brae, oud 23 jaar, in Den Haag geboren, had zich aan de Kaap aan moord schuldig gemaakt, hoewel hij dat aanvankelijk ontkende en een ander vals beschuldigde. Aan de Kaap was hij drie weken in hechtenis geweest en daar, zoals hij zei, wel 50 maal ondervraagd. Tenslotte wist hij te ontsnappen, omdat iemand hem de sleutel van het slot, waaraan hij aan een bout zat vastgeklonken, had gegeven. In Holland gekomen, werd hij weer gearresteerd. Bastiaans slachtoffer was een Amsterdamse metselaar, Jan Cornelis, woonachtig aan de Kaap. De mannen hadden ‘hoge woorden’ gekregen. Het was tot een handgemeen gekomen, waarbij Bastiaan Jan Cornelis met een mes zodanig in de borst had gestoken, dat hij overleed. De justitie concludeerde dat Bastiaan al vele jaren een zeer ‘dissoluut’ leven had geleid. Bastiaan verweerde zich door te verklaren dat hij tijdens de ‘neerslag’ en ook daarvóór stomdronken was geweest. Hij had niet geweten wat hij deed, omdat hij en de andere matrozen vier à vijf mutsjes arak per dag kregen. Hij was tot zijn slechte leven gekomen omdat Barbara Jans, nu beschuldigd van diefstal, hem zo ver had gebracht om met haar naar Den Bosch te gaan, waar zij enige tijd in overspel hadden geleefd. Na een aanvankelijk levenslange verbanning in december, werd hij in juli 1971 veroordeeld om met het zwaard gestraft te worden tot de dood er op zou volgen.
Steffen Dircks Bal, 21 jaar, geboren in Scheveningen, had zijn vroegere verloofde, Lijtje Bastiaansdr, eveneens uit Scheveningen, met een mes dodelijk verwond. Toen de verkering was uitgeraakt - volgens het relaas hadden zij elkaar over en weer ontslagen van de trouwbelofte - was er toch bij Steffen een diepe wrok ontstaan. Hij had haar vaak ‘s avonds zien weggaan en thuiskomen en mogelijk had ze nu met een ander verkering. Volgens getuigen zou Steffen gezegd hebben: ‘ik wilse nou niet hebben, maar geen nood, de kloot heeft nog geen end, ik zal der nog eens herring of kuit en hebben’. Dezelfde dag had hij nog voor een half vat bier gewed dat hij niet vóór Pinksteren zou trouwen. Hij bekende later dat hij had gezegd: ‘isse mij te mooy en wilse my niet hebben, ick sal wel maecken datse een ander te lelick sal wesen’. Dat zou hij, zoals hij verklaarde, hebben gezegd om haar vrees aan te jagen en haar alsnog te doen besluiten met hem te trouwen. Toen Lijtje een keer voorbij kwam, zou Steffen gezegd hebben: ‘zij kwam daar met haar meutge (tante) voorbij gaan, ik hefte mijn hand al op, ik wist niet of ik haar de bek wilde vegen of niet, maar ik zal haar nog wel hebben, ik krijge daar ik ze krijge’. Na de aanslag had Lijtje ‘in articulo mortis liggende’ (in doodsnood) onder plechtige eed verklaard dat Bastiaan haar zes slagen met een hard instrument van ijzer of steen had gegeven. De rechtbank achtte het ‘miraculeus’ dat zij het leven tot nu toe had behouden. Steffen had Lijtje waarschijnlijk niet willen doden, maar ‘straffen’. Toch heeft hij haar bijna gedood. Zou hij haar gedood hebben, had hij op hangen of een andere wijze van terechtstellen kunnen rekenen. Dat wist hij heel goed blijkens zijn zeggen: ‘Als Lijtje opkomt zal het mijn leven kosten of het hare’. Wat er in de dolle kop van Bastiaan huisde, daarachter zullen bij wel nooit komen. De criminele eis van de baljuw en schout van Den Haag luidde: ‘voor tien jaar uit den Haag en de jurisdictie van dien, Scheveningen daar bij inbegrepen, verbannen’. De gedaagde werd veroordeeld in ‘de kosten en misen van justitie’ en zou in hechtenis blijven totdat deze waren betaald.
Onzedelijk gedrag: prostitutie, ongehuwd samenwonen, dronkenschap Aeltje Jacobs was in Amsterdam getrouwd en wist niet waar haar man nu was. Zij bekende met Cornelis Pieters vele jaren als man en vrouw te hebben geleefd, zonder getrouwd te zijn. Samen hadden zij uit deze verbintenis acht kinderen. Aeltje werd voor 25 jaar uit Den Haag verbannen en zo ook haar man, Cornelis Pieters van Rijnsburg, 43 jaar oud en niet getrouwd.
Helena van der Lus, 25 jaar oud, geboren in Den Haag, leefde van de prostitutie. Zij had al in december 1669 bij ‘de Pool’ op de Herengracht ‘vleeslijke conversatie’ met een majoor gehad. Zij bekende dat zij deze man toen gezegd had, als hij weer een hoer begeerde, ‘hij dezelve bekomen kon bij Joris van Schaatsch’. Sedertdien was zij nog eens in het huis van Joris geweest, na gehaald te zijn door een van de kinderen van Joris. Zij bekende dat zij al sedert haar zeventiende jaar de hoer had gespeeld. Door de koppelaarster Zwarte Anna was zij gebracht naar een zekere secretaris Richard. Daarna werd zij een jaar lang onderhouden door de heer Rosemae. In diens huis logeerde ze soms wel veertig dagen of meer en sliep met hem op één bed. Ze bekende ook, dat zij met de bakker achter de pomp op de markt vleeslijke conversatie had gehad ten huize van Barent. Helena had nu de pech betrokken te raken bij een ruzie met getrokken degens tussen enige personen in de ‘Kleefse lindeboom’ waarbij een Fransman werd neergestoken. Helena had nog geprobeerd de vechtenden te scheiden, maar raakte zelf verwond door een houw in haar hand. Het slachtoffer had vóór zijn dood nog geroepen ‘un barbier, un barbier’. Toen Helena vanwege haar verwondingen, naar een chirurgijn werd gebracht, droeg zij de blote degen onder haar voorschoot. De eigenaar van de degen dorst die niet bij zich te dragen, daar die zeer bebloed was. Bij de chirurgijn werd Helena verbonden terwijl haar beschermer verklaarde dat zij door een glas was gewond. Helena echter verklaarde dat zij die wond had gekregen door tussenbeide te komen toen haar beschermer op de Langegracht een persoon had gekwetst. Zij verzocht de chirurgijn mee te komen om de dodelijk gewonde Fransman te verbinden. Maar voor deze bleek het al te laat te zijn. Helena, - mogelijk door de ruzie met dodelijke afloop in de aandacht geraakt omdat zij als prostituée kwetsbaar was - werd voor 25 jaar uit Den Haag verbannen. De rechtbank oordeelde dat Helena had bekend ‘eer en plicht die een getrouwde vrouw aan haar echte man schuldig was, had vergeten en zich niet had ontzien met een ander manspersoon vleeslijke conversatie te hebben en alzo overspel had gepleegd’. Bovendien was zij er bij toen een zekere Fransman werd doodgestoken. Uiteraard werd zij veroordeeld in de ‘kosten en misen’ van justititie. Maar heel laconiek werd genoteerd: ‘heeft geen goed’.
Annetje Harmens, oud 57 jaar, alias ‘admiraal van de Turfmarkt’, die verklaarde in Den Haag te kruien, werd aangezegd ‘haar in het toekomende te wachten van het dronken drinken en haar buren geen questie meer te maken oft dat andersins zal worden in het tuchthuis gebracht’. Judith de Monguij, alias kapitein de Grijp, oud 52 jaar, (we vonden haar ook bij de dieven), bekende vroeger uit Den Haag gebannen te zijn: ‘Niettegenstaande ‘t zelve nog niet is geëxpireerd hier gekomen te zijn en dronken gedronken te hebben’. Het voorgaande bannissement werd met zes jaar verlengd op ‘peine van zekerlijk gegeselt te worden’. Haar vonnis luidde: Judit Monge is om ‘vuijl’ gedrag en ‘dronken drinken’ van hier verbannen. Zij had zich niets aan haar verbanning gelegen laten liggen en stond nu onder suspicie van dieverij. Daarom werd ze in juli 1671 voor de tijd van zes jaar weer verbannen. Rijckjen Arent, oud 53 jaar en Hendrikje Arents oud 34 jaar werden gelast zich ‘in het toekomende te onthouden van dronken drinken en haar moeder kwalijk te bejegenen op peijne van geseling’.
Conclusie Het Haagse grauw werd in de rechterlijke archieven niet gevonden. De bedelaars, dieven en andere delinquenten die wèl te voorschijn kwamen, vertegenwoordigden slechts een gedeelte van dat grauw. Bovendien kwam het allergrootste deel van hen niet uit Den Haag. Wat de zoektocht wel heeft opgeleverd, is het beeld van een duister, onbekend Den Haag in onze ‘gouden eeuw’, die voor velen slechts klatergoud was. Wij krijgen tevens een beeld van de justitie, die in die tijd gepleegd werd. Een strenge, harde rechtspraak, zo men wil, maar niet één die volgens de geldende maatstaven willekeurig was. Er was, zo concludeert Egmond, van gerechterlijke dwalingen op grote schaal geen sprake, al werden er wel juridische fouten gemaakt en waren sommige verdachten slachtoffers van aanklagers die te lui, te onwetend of te vooringenomen waren om een eerlijk proces te geven. Uit correspondentie, zoals die te vinden is in stukken betreffende strafzaken, blijkt bovendien dat er regelmatig overleg was tussen de hoofdofficieren uit verschillende steden. Zo werd bijvoorbeeld uit Amsterdam geschreven: ‘ Mijn heer ende confrere. Wij hebben alhier gevangen bekomen eenen fameusen dief genaempt’...
Verder moeten we er rekening mee houden dat Den Haag een open stad was waar, zoals P.J. Kock schreef, ‘allerlei guiten vrij uit en inliepen. Bedelaars en geboefte tierden hier even welig als mijten in een oude kaas’. Het rechtsgebied van het Buitenhof en omgeving stond bovendien onder een andere jurisdictie dan dat van de rest van Den Haag. Dat schiep verwarring, waarvan delinquenten konden profiteren.
Was in Den Haag de misdaad, als men die zo wil noemen, nu zoveel groter dan in andere plaatsen? Dergelijke berekeningen kunnen veelal niet op goede gronden gemaakt worden. Toch krijgt men niet de indruk dat de verschillen tussen de Hollandse steden bijzonder groot waren. Faber meldt dat, gebaseerd op de gegevens van Oldewelt, het aantal in Amsterdam gearresteerden in 1680 585 bedroeg en volgens zijn eigen gegevens voor 1680: 556. Tussen beide berekeningen was er geen evident verschil. Volgens Faber’s berekeningen uit de confessieboeken, bleek 1% van het aantal Amsterdamse delictplegers schuldig aan delicten tegen het leven, 8% aan mishandeling, 8% aan bedelarij, 21% aan zededelicten en 38% aan vermogensdelicten. Voor den Haag bleek nu bijzonder opvallend dat het aantal bedelaars er bovenmatig groot was. Men is al gauw geneigd te zeggen dat er wel heel wat was te halen.
In ons onderzoek zijn gegevens over het gewone leven van burger en niet-burger, gegevens waarover we anders veel minder aan de weet zouden zijn gekomen, aan het daglicht geraakt. De gebruikte bronnen geven ons ook enig inzicht in de zeventiende eeuwse topografie van Den Haag, zoals beroepen, kleding, huisraad en sieraden.
Werkwijze De vraag naar de mensen achter het woord grauw heb ik via het crimineel examenboek (de officiers criminele rolle) en het register van criminele vonnissen, die bewaard zijn in het Haagse Gemeentearchief, proberen te beantwoorden. De gegevens uit de jaren 1670 t/m 1672 werden daaruit onttrokken Hierin waren de bedelaars, dieven, bedrijvers van moord, manslag en misdaad, zij die zich schuldig hadden gemaakt aan ‘onzedelijk gedrag’, te weten de hoeren, de ongehuwd samenwonenden, de vals spelers en valse munters te vinden; kortom de criminelen van toen.
Bronnen Haags Gemeenteacrhief Rechterlijk archief 1538- 1811, Crimineel examenboek, beheersnr. 351, inv Nr. 77: 1670 t/m 1672, fol.1 t/m 56. Register van Criminele vonnissen, inv Nr. 106: 1670 t/m 1672, fol 1 t/m 16. Stukken betr.strafzaken 1641- 1811, inv Nr 862: 1641-1755.
Geraadpleegde literatuur R.O. Beeldsnijder, ‘Ik schijt en lag eens met de justitie’. De imposten op wijn, bier, het gemaal, boter en turf in Amsterdam en het verzet daartegen (1700- 1710). Den Haag 1999. F. Egmond, ‘Fragmentatie en rechtsongelijkheid in de Noordelijke Nederlanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw’, in: S. Faber (red) Nieuw licht op oude justitie. Misdaad en straf ten tijde van de Republiek. Muiderberg 1989, pp. 9 - 23. F. Egmond, Op het verkeerde pad. Georganiseerde misdaad in de Noordelijke Nederlanden, 1650- 1880. Amsterdam 1994. S. Faber, Strafrechtspleging en criminaliteit te Amsterdam, 1680- 1811. De nieuwe menslievendheid. Gouda/Arnhem 1983. H.M. van den Heuvel, ‘De criminele vonnisboeken van Leiden 1533- 1811’, in: Dubbeljaargang 1977- 1978 (14/15) van Rijnland, tijdschrift voor sociale genealogie en streekgeschiedenis voor Leiden en omstreken. pp. 251 - 257. P.J.M Kock, ‘Het ‘s Gravenhaagse tuchthuis’ in: Jaarboek Die Haghe jrg. 1903, pp.195 - 260. J.D. Noordam, ‘Strafrechtspleging en criminaliteit in Delft in de vroeg moderne tijd’, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis jrg. 1989, pp. 209 - 237. J.D.Noordam,. ‘Criminaliteit van vrouwen in Leiden in de 17e en 18e eeuw’, in: Leids Jaarboekje deel 77 1985, pp. 36 - 46. W.F.H. Oldewelt, ‘De bevolking van ‘s Gravenhage omstreeks 1674’, in: Jaarboek Die Haghe jrg. 1948/49, pp. 114 -117. W.F.H Oldewelt, ‘De zelfkant van de Amsterdamse samenleving en de groei der bevolking (1578-1795)’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis jrg. 1964, pp. 39 -55. L.C. van de Pol, ‘Vrouwencriminaliteit in Amsterdam in de tweede helft van de 17e eeuw.’, in: Tijdschrift voor criminologie jrg. 1987, pp. 148 -155. Weber, E., ‘Lijfstraffen en verbanning in Amsterdam in de gouden eeuw’, in: Nederlands Historien jrg. 1981, pp. 163 -167. Weel, A.J. van, ‘De strafvonnissen van de Haagse vierschaar in de periode 1700- 1811’, in: Jaarboek Die Haghe jrg. 1984, pp. 135 -169.
|
|