Cajo Brendel

Een gesprek in Zuid-Wales

Abertridwr en Senghennedd zijn twee dicht bij elkaar gelegen mijnwerkersdorpjes in Zuid-Wales. In de zomer van 1947 ben ik er ruim twee weken geweest. Schilderachtige wijken heb ik er niet gezien, evenmin als winkels. Wel een ietwat haveloze pub natuurlijk. Veel meer dan één enkele straat was er niet te bekennen.

Senghenydd in de jaren zestig.

Beide straten bestonden uit kleine, tegen elkaar aan gebouwde arbeiderswoningen van precies hetzelfde type. Een ander soort huizen heb ik er, op een paar hoogst enkele uitzonderingen na, niet gezien. De huisjes waren grijs en grauw, doordat ze aan één stuk door en jaren achtereen met kolenstof waren ‘bewerkt’. In die huisjes woonden de mijnwerkers en hun gezinnen, of liever gezegd sliepen de mannen overdag als ze ‘s nachts in de schacht van Windsor Collery waren afgedaald, ‘s nachts als ze tot de dagploeg hadden behoord. Met die mijnwerkers wilde ik spreken en heb ik ze veertien dagen achtereen gesproken, hoofdzakelijk in de avonduren.

Senghenydd in de jaren zestig.

Van die mijnwerkers en van hun leven, hun moeilijkheden en hun zorgen, juist van hen die Welshmen waren, wist ik het een en ander doordat ik jaren eerder Hoe groen was mijn dal van Richard Llewellyn had gelezen. Ter plekke zag ik, dat de dalen inderdaad groen waren, maar de rest zwart, niet alleen de huizen, maar ook de gezichten, zij het niet pikzwart, maar wel een huidskleur die donker was doordat het in de poriën gedrongen kolenstof een tint veroorzaakte, die met geen enkele wasbeurt kon worden weggewist.

Nu ik deze regels schrijf zijn er in heel Groot-Brittannië geen mijnen meer en geen mijnwerkers, geen enkele van de 1,2 miljoen die er in de jaren ‘20 waren, geen enkele van de ruim 300.000 die er nog waren aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, die ook toen nog steeds de elite van de Britse arbeidersklasse vormden. En die zich ook zo voelden. Aan dit laatste kon nauwelijks worden getwijfeld door wie met hen in contact kwam.

Senghenydd vanuit een andere hoek.

In januari van dat jaar dat ik in Abertridwr logeerde in een van die kleine huisjes waarin een alleen wonende mijnwerkersweduwe ook onderdak verschafte aan een jongeman, die zeker niet ondergronds zijn brood verdiende, waren de Britse mijnen door de in 1945 aan het bewind gekomen Labour-regering van Clement Attlee genationaliseerd. De National Coal Board was in de plaats gekomen van de private eigenaren en hun maatschappijen. Windsor Collery, tot eind 1946 eigendom van de - bij de mijnwerkers zeer slecht bekend staande - onderneming Powell & Duffryn werd vervolgens beheerd door de NCB. Bij de ingang van deze mijn was, evenals bij alle Britse mijnen, een fraai metalen bord aangebracht, waarop voor wie het wilde geloven, viel te lezen dat dit beheer geschiedde ‘ten bate van het Britse volk’ (!).

De zomer van 1947 was warm. We zaten ‘s avonds niet binnenshuis maar op straat op houten stoelen die naast elkaar langs de huizen waren gezet. Wat we dronken zal wel bier zijn geweest. Ik kan me dat niet meer precies herinneren. Des te beter herinner ik me dat, waarover we spraken. Over de nationalisering ging het in de eerste plaats.

Eerder op die dag, het was een zaterdag, hadden Jimmy Griffith en Bob Preece, beiden van mijn leeftijd, dat wil zeggen rond de dertig of mogelijk net iets daaronder, mij bij de ingang van de mijn het metalen bord gewezen en daarbij gezegd: 'Dat is nou net precies waarvoor wij een Labour-regering hebben gekozen.' Ik zou een paar maanden later in het blad ‘Socialist Appeal’ lezen, dat Emanuel Shinwell, de Labour-minister van energie, al het jaar tevoren, in 1946 dus, had verklaard dat nationalisering niet in de eerste plaats bedoeld was als een maatregel ten behoeve van de mijnwerkers’. Ik was daar in juni al van overtuigd. Maar Jimmy en Bob zagen het geheel anders.

‘Zei het ze dan niks’, vroeg ik die avond, ‘dat Lord Hyndly, die voorheen een van de directeuren van Powell & Duffryn was, nu als de voorzitter van de National Coal Board fungeerde?’.
‘Waarom zou het?’, zei Jimmy. Hij was even verwonderd over mijn kijk op de zaak als ik over de zijne. Een avond lang heb ik me werkelijk ingespannen om hem ervan te overtuigen dat nationalisering in feite niets veranderde aan de voordien bestaande verhoudingen. Jimmy Griffith beschouwde dat alleen maar als de mening van een ‘foreigner’ die niets wist en dus ook niets begreep en kon begrijpen van de Labour-beweging. Kwalijk nam hij me dat niet. Hij putte zich meteen uit in het verstrekken van informatie.

Veertien zomeravonden achtereen hebben we daar in de smalle ‘hoofdstraat’ van Abertridwr over de positie van de Britse arbeidersklasse gepraat, over die van de mijnwerkers in het bijzonder. Vanzelfsprekend ging het een van die avonden ook over de vakbeweging, om precies te zijn over de National Union of Miners. Daaromtrent liepen onze meningen, wat ik wel verwacht had, bijzonder ver uiteen. Voor Jimmy, voor Bob en voor allen, die naar ons gesprek luisterden, was de mijnwerkersbond zoiets als de aangewezen organisatie die in het krijt trad voor hun belangen. Voor mij niet. Ik probeerde uit te leggen dat welke vakbond ook eerder de belangen van de ondernemers dan die van zijn achterban verdedigde. Zoiets hadden ze nog nooit gehoord. ‘En bovendien’, zo riep een van de aanwezigen, ‘in de mijnindustrie zijn er helemaal geen ondernemers meer.’

Op een heuvel even buiten Abertridwr stond, zo ongeveer de enige, bepaald niet kleine villa. ‘Wie woont daar?’, vroeg ik, ofschoon ik het al wist. ‘Mr. Sullivan’, zeiden ze. Ik had Mr. Sullivan al een bezoek gebracht en aan de deur een praatje met hem gemaakt. Een blik in de gang door de open deur leerde mij dat Mr. Sullivan, tot voor kort een van de directeuren van Powell & Duffryn nog, steeds in hetzelfde mooiste huis als toen woonde. Maar hij was nu een van de top-managers van de National Coal Board. ‘Zegt dat jullie niets?’. Ze begrepen best wat ik bedoelde, maar het klasseverschil dat ik - naar ze toegaven - terecht had opgemerkt, had volgens hen dankzij de nationalisering zijn betekenis verloren. ‘En Lord Hyndly?’ ‘Hij is niet in het East-End geboren’, gaven ze toe.

We waren min of meer op een dood punt gekomen. ‘Pak eens een pint’, zei Jimmy. ‘En dan naar bed. Het is al laat’. Dat was zo. In de huizenrij aan de overkant was een open plek waardoor ik de hele avond de twee torens van de mijn had kunnen zien. Nu begonnen ze in de schemering te vervagen.

‘Zondagmorgen zul je ze van dichtbij zien’, zei Bob. ‘We zullen je meenemen naar beneden. Dat kan want op zondagen wordt er niet gewerkt’. Maar een vreemdeling in de mijn, natuurlijk mag dat niet. ‘En Mr. Sullivan?’. Bob lachte. ‘Die zit zondagmorgen in de kerk’.

Die bewuste zondag ben ik dus afgedaald met de kooi. Eerst in een soort van kleedlokaal een overall gekregen en een helm met een lamp erop, met een snoer verbonden met een batterij in de rechterzak van de overall. En dan ... omlaag. Meer dan 600 meter, vertelt Jimmy. De lampen op de helmen brandden al, overal inktzwarte duisternis.

Eenmaal uit de kooi waren we nog lang niet bij de plek, waar op dat moment kolen werden gedolven. De lagen in deze mijn waren allesbehalve dik. Het gevolg was dat de gangen bijzonder laag waren. Rechtop lopen daar was volstrekt onmogelijk. Op handen en voeten kropen we door de benauwde ‘wegen’. Breed waren ze niet, moeilijk begaanbaar wel en smerig ook. De afstand die kruipend moest worden afgelegd was tot aan het ‘kolenfront’ wel twee kilometer.

Er werd hier soft-coal gewonnen en als je dat nog niet wist, nadat je het van je begeleiders had gehoord en onwillekeurig met je hand langs de zoldering streek dan viel het kolengruis naar beneden. De wanden waren nat en hier en daar lagen plassen op de grond. De nauwe gangen werden gestut met behulp van ijzeren bogen die echter zo waren dat ze je nu niet direct al te veel vertrouwen inboezemden. Het had meer dan een half uur, als ik me niet vergis misschien wel drie kwartier geduurd, eer we ons doel bereikten. Het was allemaal een heel vreemd gevoel en ik had moeite om me voor te stellen dat hier waar de gang doodliep, de kompels zo’n acht uur lang moesten verkeren om de kolen af te hakken die dan vervolgens in ijzeren wagentjes terecht kwamen die over rails naar de liftschacht werden gebracht. Die wagentjes liepen over rails en werden door kleine diesellocomotieven voortgetrokken. Dat althans vertelden Jimmy en Bob me. Ik zag ze die zondag niet.

Het was niet alleen ondergronds, dat ik kennismaakte met het mijnwerkersleven. Eenmaal weer bovengronds gekomen, na een langdurige terugtocht, kwam ik daar te weten dat ook na meer dan een jaar nationalisering Windsor Collery nog altijd geen wasgelegenheid had en dat de sanitaire voorzieningen niet om naar huis te schrijven waren.

Deze hele morgen vertelden Jimmy en Bob mij ook niet weinig over het mijnwerkersleven. De allerzwartste kant ervan was dit, dat ze eigenlijk heel hun leven daar beneden bedreigd werden door de gevreesde ziekte silicose oftewel stoflongen. Het verhaal dat ze vertelden was droevig: mijnwerkers sterven jong en in feite is tegen dat alles geen kruid gewassen.

Omkleden kon ik me niet en zoals gezegd, wassen evenmin. De helm en de lamp moest ik natuurlijk achterlaten. Zo zwart als ik was moest ik naar mijn logeeradres lopen. ‘Ik zal wel opvallen’, zei ik tegen Jimmy. ‘Opvallen?’, vroeg hij ‘juist helemaal niet nu je zo zwart ziet’.

Eenmaal aangekomen waar ik zijn moest keek de weduwe wel enigszins verbaasd. Maar ze zei niks en ze maakte direct een warm bad klaar. Als iets me inmiddels duidelijk was geworden dan was het wel hoeveel dodelijke gevaren er aan het beroep van mijnwerker verbonden zijn. Want uiteraard had ik ook het nodige te horen gekregen over ongelukken, rampen, plafonds die naar beneden kwamen en de weg terug versperden, lekkages van de waterleidingen en explosies.

‘Het is een gevaarlijk beroep’, zei Jimmy, ‘maar toch: mijn grootvader was mijnwerker, mijn vader was mijnwerker en ik zou eigenlijk niet anders dan mijnwerker willen zijn!’ Wat hier volgens mij speelde was enerzijds de familietraditie, anderzijds het gevoel van trots tot deze groep van de arbeidersklasse te behoren.

‘Waarschijnlijk moet je eerst in verscheidene kolenmijnen afdalen voordat je iets begrijpt van wat er allemaal om je heen gebeurt...’. Dat schreef George Orwell in 1937 in zijn boek De Weg naar Wigan. Ik was alleen maar in Windsor Colery en dan nog wel op zondag, een dag dus waarop er niet gewerkt werd. Maar iets van het mijnwerkersleven heb ik toch wel opgestoken.

Of de kompels waarmee ik gesproken heb iets hebben opgestoken van wat ik verkondigde weet ik natuurlijk niet. Maar onmogelijk is het niet. Twee maanden nadat ik weer thuis was, in augustus, brak er een staking uit van de kompels van de Grimethorpe Collery in Yorkshire. Zij verzetten zich tegen de eisen die gesteld werden aan de productiviteit. Mr. Will Walther, de president van de NUM, zei tegen de stakers dat ze zich gedroegen als criminelen. Hij wilde ook dat ze vervolgd werden en dat hun een boete zou worden opgelegd. ‘Het doet er niet toe hoe hoog’ (!). Arthur Horner, de secretaris-generaal van de mijnwerkersvakbond, die tevens lid was van de Britse Communistische Partij, kantte zich ook tegen de mijnwerkers. Hij verklaarde dat de stakers ‘beschouwd moesten worden als een vijandelijke macht en dienovereenkomstig behandeld moesten worden omdat ze optraden tegen de belangen van de meeste mijnwerkers in Groot-Brittannië.’

De National Coal Board handelde precies zoals de vroegere mijneigenaren zouden hebben gehandeld. Lord Hyndly verklaarde: ‘De maatregel ter verhoging van de productiviteit kan niet worden ingetrokken. Dan zouden we ons gezag te grabbel gooien.’ De NCB bracht 40 mijnwerkers voor de rechter, gebruikmakend van een wet die nog uit de negentiende eeuw dateerde. De ‘wakkere’ Mr. Horner fungeerde als getuige á charge. Een duidelijker beeld van het wezenlijke karakter van de vakbeweging ben ik zelden tegengekomen.

In Zuid-Wales en in Abertridwr ben ik jaren later teruggekomen. Ik wilde Jimmy Griffith, Bob Preece en veel anderen waarmee ik gesproken had nog een keer zien. Maar er kwam niets van. Het was niet moeilijk om het huis van Jimmy Griffith terug te vinden. Maar hij woonde er niet meer. ‘U hebt inderdaad het juiste huis gevonden’, zei de toenmalige bewoonster, maar Jimmy Griffith is allang dood (!)’. Ik begreep wel wat er gebeurd was. De silicose had haar tol geëist.


With acknowledgement to 'Glamorgen Record Office' voor de foto's