Christianne Smit

Uit de dagboeken van N.G. Pierson

In de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, op de afdeling Zeldzame & Kostbare Werken en Handschriften, bevindt zich een kartonnen cassette. Daarin ligt het dagboek van Nicolaas Gerard Pierson: 35 schriften, volgeschreven tussen 12 september 1881 en 31 december 1909. Het laatste jaar is niet door N.G. Pierson zelf geschreven, maar door zijn echtgenote, Catharina Rutgers Waller, toen Pierson te ziek was om te schrijven.

Dit dagboek is een prachtige bron voor historisch onderzoek. Weliswaar moet enige schroom overwonnen worden: het zijn tenslotte zeer persoonlijke aantekeningen, hoewel Pierson insinueert dat bij zijn meest intieme gedachten voor zichzelf houdt. Wanneer bij bijvoorbeeld zijn eigen dagboek met dat van De Clerq vergelijkt, zegt Pierson dat hij zelf zijn gebreken nooit zo breed zou uitmeten: 'N.G.P bevalt mij dagelijks minder Doch waarom? Dat zeg ik alleen aan N.G.P' (18 nov. 1888).

Wellicht ging Pierson ervan uit dat zijn dagboek ooit voor onderzoek gelezen zou worden. En gelukkig is dat mogelijk, want door lezing ontstaat een beeld van de persoon N.G. Pierson, van het milieu waarin hij leefde en van de omstandigheden in die tijd. En zijn beschrijving is vanzelfsprekend uniek en vormt daarmee een bijzondere aanvulling op andere bronnen en bekende gebeurtenissen uit zijn tijd.

Van gegoede komaf
Wie was nu deze Pierson? Nicolaas Gerard wordt 7 februari 1839 te Amsterdam geboren, als zoon van een koopman/handelaar uit de gegoede kringen. Zijn ouders zijn actief in de Reveil-beweging: een stroming binnen de Nederlands Hervormde Kerk, die een persoonlijker beleving van het geloof nastreeft. Zij gaat niet uit van dominees, maar van leken en men houdt regelmatig samenkomsten, waarin met gelijkgestemden over het geloof gesproken wordt. Ook bij Pierson thuis worden zulke samenkomsten gehouden en zo ontstond een gemeenschappelijke geloofsband tussen leden van bekende Amsterdamse patriciërsgeslachten als de familie Westendorp, de Marez Oyens, Waller, Boissevain, Van Eeghen, Gilderneester, Vofite en Mackay. Toch zijn in het dagboek van Pierson weinig Reveil-sporen te vinden: slechts wanneer hij en zijn vrouw een opvallende preek hebben gehoord velt hij een - zachtaardig - oordeel en Pierson maakt telkens rond Oudjaar de balans op van zijnleven, waarbij vaak een gevoel van nietigheid en falen in dit aardse bestaan naar voren komen. Opvallend is evenwel dat zijn beide oudere broers, Hendrik en Allard Pierson, predikant werden en in dit beroep, en in de wetenschap, hun sporen hebben verdiend.

Nicolaas daarentegen besluit de handel in te gaan, net als zijn vader, en hij bezoekt dan ook niet de Universiteit, maar maakt in plaats daarvan als 19-jarige een 'studie-reis' naar Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Hij concentreert zich daar op de katoenfabricage en heeft belangstelling voor de bank- en geldwereld. Wanneer hij weer in Nederland terugkeert, stort echter de katoenhandel in en zo komt hij eigenlijk als vanzelf in de financiële wereld terecht. Eerst mag hij zich bewijzen als directeur van de Surinaamsche Bank, richt dan de Staathuishoudkundige Vereeniging en de Kas-Vereeniging op en belandt in 1868 bij de Nederlandsche Bank als een van de directeuren. Deze laatste benoeming was overigens omstreden omdat Pierson met een aantal lezingen over het door hem afgekeurde Indische Cultuurstelsel naam had gemaakt en als progressief te boek stond. Na een aantal jaren wordt Pierson ook docent - en later professor - staathuis-houdkunde aan de Universiteit van Amsterdam. En wanneer hij in 1885 tot president-directeur van de Nederlandsche Bank wordt verkozen, lijkt het dat hij zijn loopbaan als geslaagd kan beschouwen. Pierson staat tegen die tijd bekend als een grootheid op het gebied van economisch denken, al is zijn kennis gebaseerd op zelfstudie, met name van buitenlandse literatuur. Hij zal zelf ook onder meer met zijn tweedelig Leerboek der Staathuishoudkunde (1884-1890) bekendheid in het buitenland verkrijgen, tot in Japan toe!

Van een ouderwets tot een rechtvaardig liberaal
In zijn politieke opvattingen is Pierson een liberaal en vooral in zijn vroegere werken lijkt hij daarin redelijk 'ouderwets' en pleit dus voor individualisme, zelfredzaamheid, vrijhandel en waarschuwt tegen teveel staatsingrijpen. Hierin staat hij zeker niet alleen: onder de liberale burgerij die in de jaren zeventig en tachtig het politieke leven min of meer beheerst, leven vrijwel dezelfde ideeën. Toch is er ook een verschuiving te zien bij hem en zijn tijdgenoten. Terwijl een deel van de liberalen terug blijft grijpen op het afstandelijke, veelal economisch gegronde, liberale vrijhandelsdenken, anticipeert een steeds groter wordende groep op de maatschappelijke veranderingen in het laatste kwart van de eeuw, door voor meer bescherming en een 'rechtvaardig' staatsingrijpen te pleiten. Pierson lijkt met deze verandering mee te gaan en zal rond de eeuwwisseling zelf een kabinet aanvoeren dat als zeer progressief gezien wordt.

Maar voor hij in 1897 minister-president zou worden, trad hij als minister van financiën op in het kabinet Van Tienhoven-Tak van Poortvliet (1891-1894). De stap naar deze functie heeft Pierson niet vanzelfsprekend gezet. Hij was er de man niet naar om uit ambitie of politieke bevlogenheid minister te worden en wilde ook slechts meewerken, wanneer recht gedaan zou worden aan zijn plannen en idealen. Een aantal malen vraagt men hem als Minister van Financiën, maar Pierson weigert net zo makkelijk. In 1881 doet Gleichman - ook ooit minister van financiën, vele jaren Tweede Kamerlid, Kamervoorzitter en financieel specialist - nog een rake voorspelling: 'Hij betoogde in allerlei toonaarden, dat het ministerschap van financiën te eeniger tijd door mij moet worden aanvaard. Ik hoor dat liedje thans meer zingen, doch ik ben van oordeel, dat over dergelijke zaken niet in abstracte te redeneeren valt. De omstandigheden kunnen van dien aard zijn, dat het aannemen eener portefeuille plichtmatig, maar ook zoo - gelijk in 1870 en nog onlangs - dat het ongeoorloofd is.' (30 dec. 1881).

Een jaar later poogt Van Lynden van Sandenburg een kabinet te formeren en hij tracht Pierson per brief over te halen, maar ook hier ziet Pierson een samenwerking niet zitten: 'Ik heb terstond geantwoord, dat naar het mij toescheen het verschil dieper lag, en tusschen hem en mij niet een zoodanige overeenstemming van zienswijze en opvatting der regeeringstaak aanwezig is, als tot een vruchtbare samenwerking wordt vereischt.' (7 juli 1882). Blijkbaar wegen voor Pierson de persoonlijke verhoudingen zwaar en hangen de resultaten sterk met de al of niet soepele samenwerking samen.

Hij blijft in de jaren tachtig als president-directeur van de Nederlandsche Bank de politiek kritisch volgen, spreekt op bijeenkomsten van kiesverenigingen en is lid van de gematigd liberale Amsterdamse kiesvereniging De Grondwet. Volgens Pierson moeten politiek en religie niet vermengd worden: het geloof is voor hem een persoonlijke zaak en ieder moet daar vrij in zijn, maar in het landsbestuur en volksvertegenwoordiging zou het geen rol moeten spelen. Vanuit dit principe is hij trouwens vóór subsidiëring van bijzondere scholen: zo zou iedereen vrij en gelijk zijn in zijn keuze. Opvallend in een tijd waarin de meeste liberalen juist tegen subsidiëring waren. Kortom, Pierson is weinig gecharmeerd van de eerste coalitie op christelijke basis: het kabinet Mackay (1888-1891). Daarover merkt hij op: 'Het groepje heterogene bestanddeelen, dat zich Ministerie noemt, is gisteren opgetreden om 's lands zaken te besturen. Ik verwacht van deze Heeren niet bijster veel. Doen zij iets meer dan administreeren, dan gaan zij dadelijk aan het kibbelen met elkander'.

Slechts administreren is duidelijk niet de ambitie van Pierson. Dit blijkt des te meer uit de voorzichtige manier waarop hij bij de vorming van een nieuw kabinet in 1891 de mogelijkheid om weer gevraagd te worden overdenkt: 'Tak schijnt gisteren bij de Koningin geroepen te zijn, en hij moet de taak (de formatie, C.S.) wel aanvaarden. De vraag houdt mij zeer bezig, of ik ditmaal met rust zal worden gelaten. Zoo neen, dan wensch ik niet onverhoeds te staan tegenover de moeilijkheden, die zich zullen voordoen. Maar ik zie nog geen licht. Vol idealen op financieel gebied aan den eenen kant, vol zorg over mijn eigen capaciteiten aan den anderen, zou ik zeer in twijfel verkeeren. Ik acht de betrekking van Minister, vooral van hervormende Minister zeer moeilijk, en ik weet niet, of ik er voor geschikt ben. Was dat niet zoo, dan zou mijn ambitie voor het werk, dat thans gedaan moet worden, mij over vele persoonlijke offers doen henenstappen. Doch wie weet, of ik niet schotvrij bliff, en komt men tot mij, dan zal het kunnen wezen met een program of een stel collega's, dat mij niet bevalt. Ik word echter zeer geslingerd in mijne gedachten. Vroegere ervaringen spelen door mijne herinnering.'(12 juli 1891).

Pierson houdt de boot af en na een eerste 'raadpleging' door Tak en Van Tienhoven aan zijn adres, verzoekt hij hen elders rond te zien. Ze blijven echter bij hun wens Pierson in hun kabinet te betrekken en uiteindelijk 'wordt de teerling geworpen': 'Het werd mij duidelijk, dat weigering een misdaad zou zijn. Cateau kreeg denzelfden indruk. Aad G. [Gildemeester, C.S.) evenzeer Ik zal het moeilijk werk dus aanvaarden. Mijn innigste begeerte zou zijn, te bedanken.' (3 aug. 1891).

Rechtvaardige belastijnghervorming
Wanneer hij echter daadwerkelijk minister is, bevalt het hem toch wel, hoewel het werk inspannender en moeizamer blijkt te zijn. Vooral de belastinghervormingen die Pierson al jarenlang in zijn hoofd heeft en onder welke voorwaarde hij met Tak en Van Tienhoven in zee wilde gaan, kosten veel moeite. Van een divers stelsel met een relatief hoge belasting - voor de mindere man, een onrechtvaardige Patentbelasting (belasting op winst uit beroep of bedrijf) en vrijstelling van renteniers, poogt Piersen een meer uniform en rechtvaardiger belastingstelsel te maken. Dat dit veel moeite kost in een volksvertegenwoordiging die voornamelijk uit de gegoede lagen afkomstig is en die er dus zelf op achteruit zou gaan, behoeft geen betoog. Maar blijkbaar is de tijd toch rijp en maken de omstandigheden deze hervormingen onontkoombaar. Pierson worstelt ondertussen met de voorstellen, waarin bij telkens wijzigingen moet aanbrengen. Naast de complexiteit van het onderwerp heeft Pierson te kampen met een bij hemzelf weinig ontwikkeld gevoel voor het politieke spel: 'De Tweede Kamer is een echt Hollandsche Vergadering,. tuchteLoos, dwaselijk op een wonderlijk soort van quasie-vrijheid gesteld, maar goedig, welwillend' voor vriendelijke bejegening uiterst vatbaar Intellectueel staat het peil nog lager dan ik dacht, men hoort soms idiotische opmerkingen.' (23 dec. 1891). Deze minister heeft dan ook, uitzonderlijk genoeg, nooit eerst als Tweede Kamerlid de politieke mores leren kennen.

Toch volbrengt hij het kunststuk van de belastinghervorming, iets waarover meer dan vijftig jaar gedacht is, maar wat nooit had willen lukken. In 1892 wordt een Vermogensbelasting en in 1893 een Bedrijfsbelasting aangenonien. terwijl verschillende oude belastingen worden afgeschaft of verminderd. Uit zijn dagboek wordt duidelijk hoeveel werk Pierson eraan heeft, maar wanneer de Vermogensbelasting erdoor komt. verzucht hij: 'De groote slag is geslagen en de zege behaald. Heden morgen met groote Dankbaarheid ontwaakt.' (21 juli 1892). En over de Bedrijfsbelasting, die met 55 tegen ;4 stemmen wordt aangenomen: 'Over den uitslag heb ik niet te klagen.' (23 juni 1893). Het Kabinet valt in 1894 over een voorstel tot hervorming van de kieswet, mede door onhandige manoeuvres van Tak van Poortvliet. Pierson beschrijft de politieke misser van Tak: 'Het blijft intusschen iammer, dat Tak zoo geblundeerd heeft. Een van beiden had hij moeten doen: of het amend. alsnog onaannemelijk verklaren, òf zijne beslissing na de ein,ning reserveeren. Het had nu veel van een kunstje, een coup de théatre een onaangename verrassing, of overrompeling. De positie is nu zeer geembrouilleerd.' (11 maart 1894).

Het Sociaal-liberale kabinet Pierson

Na een aantal jaren waarin Pierson zich vooral concentreert op economische geschriften en tot lid van de Eerste Kamer - in zijn woorden de Stervende Kamer - wordt gekozen, constateert hij. 'Mijne "Ruh ist hin": heden kwam de directeur van het Kabinet der Koningin mij vragen, of ik principieele bezwaren had tegen de aanvaarding eener dracht. Mijn antwoord was: principieele niet, louter persoonlijke, en die mogen niet wegen. Dan bereikt de opdracht U straks, luidde de repliek. En zoo gebeurde het ook'. (13 juli 1897). Hiermee begint de formatie van het kabinet dat, dankzij belangrijke wetgeving op sociaal gebied, als het 'sociale kabinet Pierson' (1897-1901) bekend is geworden. Piersons gezondheid takelt in de jaren die volgen echter snel af en ondanks de goede zorgen van zijn Cateau zal hij op 24 december 1909 overlijden. De laatste maanden van het dagboek worden door Cateau geschreven en ook de dagen na zijn overlijden vervolgt zij de aantekeningen. Haar notities bevatten vooral dagelijkse verslagen van Piersons gezondheid en de blijken van waardering en medeleven van de vele bezoekers of hun brieven rond Piersons dood.

Het huwelijk tussen Cateau Waller en Nieolaas Pierson komt in het dagboek als bijzonder gelukkig over. Pierson noteert trouw, vooral in de tijd vóór zijn ministerschap, uit welke boeken zij elkaar 's avonds genoeglijk voorlezen. Zijn waardering voor zijn vrouw en de sterke band die zij hebben beschrijft hij regelmatig en bij hun twintigjarig huwelijk stelt Pierson: 'Voor 20 jaar werd ik Bruidegom. Nog geen berouw, maar veel dankbaarheid. Ik zou deze 14 dagen wel permanent willen feest vieren. Was er ooit een leven zoo gezegend als het onze - slechts één punt uitgenomen!' (16 okt. 1882). Zonder twijfel betreurt hij hier hun kinderloosheid. Wanneer een neefje wordt geboren, dat de namen Nicolaas Gerard meekrijgt, is Pierson in jubelstemming: 'Welk een vreugde! Mijn gansche ziel juicht. De jongen aardt naar mij, want hij kwam voorspoedig ter wereld en een tiental dagen te vroeg. Zal ik hem groot zien? Iets kunnen doen voor zijn vorming? Hem de klippen doen mijden, die het mij vaak zoo lastig maakten?' (10 febr. 1889). Een nichtje uit Haarlem fungeert ondertussen als een soort aangenomen dochtertje en met deze Cateautje en zijn eigen Cateau bezoekt Pierson Artis en later menig tentoonstelling en uitvoering.

Het dertigjarig huwelijksfeest, dat midden in de perikelen rond de hervorming van het belastingstelsel valt, lijdt onder zijn arbeid: 'Het uitstapje was zeer aangenaam - maar ik blijf toch gedrukt. Het hindert mij zoo erg, dat ik, ter wille der billijkheid, zoovele menschen moet belasten, die thans, wel niet aan Rijks-, maar toch aan Gemeentebelastingen reeds zooveel moeten opbrengen. Mijne taak is niet benijdenswaardig. Ik wist, dat zij moeilijk zou zijn, doch subjectief valt het niet mede. ' (1 nov. 1892).

Afstand tot en mededogen met lagere klasse

Het feit dat Pierson oprechte moeite heeft met het extra belasten van de gegoede burgerij maar dit tegelijkertijd toch noodzakelijk acht ter wille der billijkheid, wanneer hij een rechtvaardiger verdeling van lasten bedoelt, maakt hem een man van zijn tijd. Uit zijn dagboek spreekt mededogen, bijvoorbeeld tijdens de uitzonderlijk strenge winter van 1890-1891: 'groot is de ellende onder de lagere klassen. De Liefdadigheidsinstellingen krijgen wel veel geld, doch zij hebben geen werkkrachten genoeg. (...) Deze winter is een harde tijd voor den arme!' (31 dec. 1890). Maar tussen hem en het gepeupel en de arbeiders blijft een grote kloof bestaan. Wanneer in Amsterdam het volk zich onder de rode vaan roert, oordeelt Pierson: 'Er waren in het begin dezer week eenige oploopen in de stad - om niets. Drie Kwart Nieuwsgierigen. Maar de politie moest de sabel trekken. Thans is echter alles weder rustig.' (29 aug. 1885). Maar wanneer familie van zijn personeel overlijdt, betreurt hij dat oprecht, en in 1895 speelt het personeel zelfs een relatief grote rol in zijn dagboek: 'Den dag na onze thuiskomst bereikte Machiel de tijding, dat hij benoemd is tot bode bij den Raad v. State. Voor hem een groote blijdschap, doch voor ons een zwaar verlies, want wij moeten nu met 1 Juli een nieuwen huisknecht hebben, en zulk een goeden als Machiel vinden wij niet licht.' Ook gebeurt er iets 'verdrietelijks' als de goede koetsier Jacob wegens 'rhumatiek' zijn betrekking moet verlaten en conciërge wordt bij een bank in Amsterdam. 'Het scheiden kostte ons moeite.' (26 mei 1895 en 22 sept. 1895).

De afstand tussen het leven van Pierson en het hedendaagse, wordt voelbaar in een tafereel uit de kerstdagen van 1889: 'Het electrisch licht werd ingewijd, maar door het afbreken van den kabel begaf het ons tegen 8 uur opeens, tot algemeene vrolijkheid. Gelukkig was de breuk na een uur hersteld.' (26 dec. 1889). De buitenlandse reizen van het echtpaar Pierson naar Italië (met bijzonder kunstminnende beschrijvingen) en naar de Alpen (voor kuren wegens benauwdheid, waarbij Pierson 's ochtends voor zessen 'Abreibungen' met natte lakens ondergaat) en hun zomers op buitens van vrienden of in een hotel aan de Haarlemmerhout, toerend in de Landauer, geven een intiem kijkje in het goede leven van rond 1900. Tezamen met een hardnekkige liefde voor Oranje, die ook de Boeren in Zuid-Afrika gold, en de gedachte dat 'het goede doen' de enige ware bestemming voor de mens moet zijn, maakt dit dagboek een prachtig tijdsdocument.

Nicolaas Gerard Pierson komt in zijn 35 schriften naar voren als een waar gevoelsmens, wellicht wat naïef en een tikje paternalistisch. Hij blijft ondanks zijn klim naar de top een bescheiden man: "s Avonds rustig aan mijn werk zittende, opgeschrikt door het bericht dat ZM. mij Ridder van den Leeuw maakte. Het geval werkte erg op ons beider lachspieren.'(18 febr. 1884). Pierson lijkt op grond van emoties en individueel gevormde overtuigingen zijn keuzes in het leven te maken. Daarbij denkt hij telkens aan wat zijn plicht tegenover de mensheid en de maatschappij moet zijn. Wellicht is hij een typisch voorbeeld van een eind 19de eeuwse liberaal die enerzijds de ware liberale beginselen oprecht was toegedaan, maar tegelijk op politiek niveau een nieuw sociaal bewustzijn in wetgeving vormgaf.