Ruud Beeldsnijder

Louwtje van Zevenhuizen
een achttiende eeuwse schelmenroman


Een van de aardigste Nederlandse schelmenromans uit de achttiende eeuw is Louwtje van Zevenhuizen of het Schermschool der Huislieden. De auteur was Gerrit van Spaan, een schrijver die de Rotterdamse archivaris Hazewinkel aan Rabelais deed denken. Hazewinkel gaf het werk van Gerrit van Spaan opnieuw uit.

De auteur
Over het leven van Van Spaan is weinig bekend. Gerrits vader, Jacob Gerritsz van Spaan, had, zoals Hazewinkel bericht, gevaren. Ook Gerrit heeft als jongeman op de vloot gediend en maakte onder vice-admiraal De Liefde in de Middellandse zee een strafexpeditie tegen de Turkse zeerovers mee. In 1671 keerde hij terug en trouwde in 1674 met Grietje Jans van Waert, geboortig uit Klein Ammers. Zelf woonde Gerrit toen in de Oppert. Hun eerste zoon Jan werd in 1675 geboren. Na zijn trouwen vestigde Gerrit van Spaan zich als broodbakker in Rotterdam. Een gewone bakker was hij niet, maar iemand die, zoals zijn mentor Pieter Rabus wist te zeggen, een die ‘wat meer weet als hem zijn baas aan de troch geleerd heeft’.

Aan Peter Rabus, notaris en praeceptor aan de Latijnse school in Rotterdam, en oprichter van het tweemaandelijks tijdschrift Boekzaal van Europa, had Gerrit veel te danken. Zelf schrijft hij daarover: ‘Het was die vadzige ledigheid, welke my zoo tegen de borst begonde te steken, dat ze me voor eerst zo wat Rymen en Verzen uit de pen deed slingeren. Daar na begonde ik mijn handen aan het Boekmaken te slaan, maar wat was het? Ik konde naaulijks een punt, comma, apostrof, vraagteiken, parentezis, dubbelde punt of diergelijke snorrepiperye maken; maar Pieter Rabus onderregte mij in de eerste twee Werkjes zo wel, dat ik circum circa op me eige beenen konde staan’.

Naderhand gaf Gerrit van Spaan zijn Aziaansche Wegwijzer uit, waarover zijn mentor Rabus in de Boekzaal schreef: ‘Gelijk ze alle geen koks zijn die lange messen dragen, alzoo is ‘t ook dikwijls aan de luiden niet te zien, wat ze in het stuk van schrijven vermogen, wanneer ‘t hen lust handen uit de mouw te steken. ‘k Wil zeggen, de man, die dit boekje uit verscheide reisbeschrijvingen heeft opgestelt en vele Oost-Indische vermakelijkheden met geen onaardige stijl bloot legt, doet hier zien, dat het schrijfwambais hem zoo wel, ja beter om ‘t lijf past als weinig, die ‘t zelve aantrekken. De uitweidingen en bijvoegsels hebben hare koddigheden ter zake dienende. Gelukzoekers van lugtige zinnen konnen zig met dit gebak (dat hier en daar vrij wel gepeperd is) vermaken, tot dat de pen van Gerrit van Spaan den Amerikaanse Wegwijzer toegerust zal hebben omme hen door nog het wereldsdeelen te leiden’.

Van een ‘Amerikaanse wegwijzer’ is niets meer gekomen. Gerrit van Spaan deelt ons later mee dat, toen hij er de laatste hand aan gelegd had, het manuscript hem ‘door een of andere plug of schoelje [was] ontfutzeld’. Overigens was Gerrit van Spaan de rij der Wegwijzers begonnen met de Afrikaansche Wegwijzer, alias de Gelukzoeker over Zee, tevens bedoeld als een soort voorlichting voor emigranten die zich aan de Kaap een nieuw vaderland wilden veroveren, want ‘Aan de Kaap is tenminste ruimte’. Na het verlies van zijn Amerikaans manuscript had hij geen zin meer opnieuw te beginnen, maar begon aan de Beschrijvinge der Stad Rotterdam. Maar dat viel hem niet mee, want, zo schreef hij: ‘Zo ik oit een harde neut in ‘t schrijven heb moeten kraken, zo was het deze, alzo ik het meest uit oude Burgers Schriften heb moeten halen, derhalven moest ik schooyen, bedelen en soubatten. By deze en gene kreeg ik wat, maar bij een partij gaat helpje’.

Deze levendige beschrijving van Rotterdam, ook van het doen en laten van de gewone man in de achttiende eeuw, verscheen voor het eerst in 1698 en werd in 1713 en 1738 herdrukt. Ook het leven van de ‘schobbers’ en ‘schobbejakken’ was hem goed bekend. Hij had nog een mooi versje, dat er niet om loog, als ‘fooitje’ toegevoegd:

‘De dieven en roovers de hoeren en snoeren,
De schooyers en stroopers en plagers van boeren,
Straatverkens, schotbeesten, ontugtig en geil,
En schoeljes die maken de straten onveil,
Die menschen aanranden of zoeken te knotten,
De loopers en dravers in kitten en kotten
En schrappers met ‘t mes bij nagt en ontij,
Die liegen, bedriegen en stelen daar bij,
Of vloeken en zweren, met tieren en schelden,
Die steken met spreeken, als naalden of spelden,
Die werden hier fijn getugt en geleert,
Of zoo z’er niet willen na hooren, gesmeert,
Gebeukt en geklopt, dat vellen en lappen
Afstuiven van ‘t lijf. De Droes mogt zoo tappen.
‘k Voer liever bij tijds na de Kaap, dat schoon land,
Dan bragt ik hier vrinden nog magen in schand.’

Van Spaan overleed in 1711, de tweede druk van zijn boek over Rotterdam heeft hij niet meer meegemaakt. Zijn weduwe, Grietje van Waert, liet hij achter en een ‘mondig kind’, naar wordt
aangenomen, zijn zoon Jan.

Het verhaal van Louwtje
Het boek dat we willen bespreken, het ‘koddig leven’ van onze held Louwtje, of het Schermschool der Huislieden, verscheen in 1704 (in twee delen) bij Pieter de Vries, boekdrukker te Rotterdam. Het eerste deel is getiteld: Het koddig en vermakelijk Leven van Louwtje van Zevenhuizen of het Schermschool der Huislieden, het tweede deel: Lusthof der Boeren of Schermschool der Huislieden, bestaande in Minneryen, Vegt-en Snijwerk. Daar achter was gevoegd de Afrikaansche en Aziaansche Weg-Wijzer. In zijn ‘Aan den lezer’ maakt Gerrit al meteen duidelijk dat de ledigheid, volgens het bekende spreekwoord, een oorkussen van de duivel is, en een wortel van alle kwaad. Want ‘vele papzakken zitten in ‘t hoekje van den haart, en zo geheele Winterse avonden over een boeg zonder iets te doen, als zo wat te klappen of te snappen, en een ander bij den aars op, of over den hekel te halen’. Ze zouden wat beter doen als ze ‘het een of het andere Boek in de vuist namen’. Natuurlijk komt daarvoor vooral in aanmerking De Afrikaanse wegwijzer of de Geluk zoeker over Zee Evenzo wordt aangeboden de Aziaansche Wegwijzer.
 
Maar, schrijft Gerrit: ‘Wil je wat koddiger hebben, zo leest het Schermschool der Huislieden, of den Lusthof der Boeren, daar zal je stukjes in vinden die de lever doen verschudden, en daar je veeltijds om kokermuilen of ginnegappen moet, en dat of je wild of niet. Enige quasten lasteren deze twee laastgenoemde Werkjes, om dat ze hier en daar vry wat sterk doordraven, maar die dod-ooren weten niet beter. Ik doe de Boeren zuipen, spreken, snyen, vegten en vryen, na vereis der zaken, en dat met voordagt, alleenlijk om dat ‘er een ander zig aan spiegelen en hem voor die plugagtige vodderyen mogt komen te behoeden’.

De spotlust van Van Spaan laat hem ook een zogenaamd ‘Privilegie’ bij zijn Louwtje van Zevenhuizen vermelden. Dat is opgesteld door de Substituut Sekretaris, let wel, Pieter Dirksz Maakwijs. Daarbij permitteren de ondergeschrevenen hem voor de tijd van vijftien jaren het boek te drukken en te verkopen.

Dat wordt hem vergund door de ‘Heeren en Welbore mannen’ van Knollendam, Quakkelstein, Vuilendam, Stompwijk, etc., etc. Wie het boekwerk durft na te drukken, ventileren of verkopen, zal ‘met een Boheemsche kam van vijf tanden zoodanig gekroud, en geroskamd werden, dat er den douw afstuift of dat hem de lappen ontvallen. Voor de tweedemaal zal hij door onzen Opperprovoost de Rotterdamsche sooy ontvangen, bestaande in een dikke neus en twee blaauwe blikkers, ofte kluizen. Ten derden zal hij met eene kuye zoo lang voor zijn hinderste gekust, en gestodaarts werden, dat hij in agt dagen tijds op zijn fondament nauwelijks zal konnen zitten’.  

Daarna komt er een opdracht aan Martinus Hamman, een ‘konstbeminnende Liefhebber’ tevens ‘Prinselijken Hairsnijder’. Auteur weet immers, dat deze heer niet afkerig is van enige ‘snakerijtjes’, wanneer ze ‘niet te vuil zijn’ en heeft daarom de ‘Schermschool der Huislieden’ aan hem opgedragen. Verder zoekt hij zijn bescherming tegen een partij ‘stoknarren, dommekragten, labbekakken, vitters, bedillers, babbelaars en diergelijk slag van wisje wasjes’, kortom, het gehele achttiende eeuwse arsenaal van scheldwoorden wordt ontsloten. Laat de ‘schort en trekneuzen hun hart ophalen’, Gerrit van Spaans held, Louweris Korneliszoon van Kloppenburg zal het zich niet aantrekken, ‘maar zulke reddering maken, dat eenige niet weten zullen waar dat s’er eyerkorf moeten laten’ Het is waar, ‘dat hij hier en daar wel eens wat buiten de pot pist: maar wie kan ‘t alles zoo net in een goudschaaltje wegen; verrigt hij wat quaads, hij doet somtijds ook wel wat goeds met sommige snorkers, snuivers, bohaimakers, en wintbrekers den bek te snoeren, en te kloppen dat ze pannevis kakken’. Zo maakt de lezer al dadelijk kennis met de ronde taal van Gerrit van Spaan en de persoon van Louwtje.  Tenslotte richt Gerrit van Spaan zich nog een laatste keer tot zijn lezers: wil iemand dit werkje voor een roman aanzien, hij kan het gerust doen, híj heeft echter geen zin om plaats, tijd, of personen te noemen, dat zou maar op slagen uitdraaien. Ieder mag er van geloven wat hem belust. En ‘veel woorden de hals te breken’, acht hij onnodig. ‘Vermaak je er dus mee lezers, en leert er uit dat niemand wonden zonder oorzaak krijgt, mijd en schuwt het snij, zuip en vegtziek kanalje’.

Voordat hij begint, geeft Gerrit zijn lezer nog een ‘ontbijtje voor af om de tanden te scherpen’:... ‘Hier heb je wat wonders, dog niet veel byzonders Van minnen, en vryen, van vegten, en snijen, Van kloppen en knotten, in kitten en kotten’... ‘Hier knipt men de luizen in schuuren en huizen, In kelders en kamers, door dronkers en kramers, In hoeken en winkels, door boeren en kinkels’... ‘Hier luist men de pollen, en katjes die krollen De zakken en beurzen, en tassen en keurzen, En broeken en rokken, met scheuren en plokken’. Een ieder moet dus goed weten dat het dronkebroersgilde in het wilde speelt en dus: ‘mijd vry die parten, en vlied hare marten. Dat zal je niet rouwe, dat moog je vertrouwen’. Immers, ‘wie met zulken jugt verkeerd Die werd met schaad en schand geleerd, Die werd gemijd, gehaat, bespot, En loopt voor yders dwaas, of zot’.

Wie is Louwtje?
Daarna begint Gerrit met zijn eerste hoofdstuk. Wat is de komaf van Louwtje van Zevenhuizen? Toen Graaf Floris de Vijfde door oorlog en sterfte veel ridders had verloren, besloot hij veertig van de aanzienlijkste boeren aan zijn tafel uit te nodigen en sloeg ze na de maaltijd tot ridder. Deze gemaakte ridders waren niet alleen personages ‘met geld in de broek’, maar ook ‘beproefde, heldhafte en strijdbare mannen’. De oude adel was hierover zo kwaad, dat ze hem ‘der boeren God’ noemde. Er is geen scholier, die niet weet dat dit Floris uiteindelijk de kop heeft gekost. Maar, schrijft onze Gerrit, de nakomelingen van dit volk zijn ‘zeer kanaaljeus, spreken als spekboeven, maken in Holland met snijden en kerven een grote opschudding’. Dat is dus het milieu van Louwtje van Zevenhuizen.

Toen onze Louw ‘de baard begon te wassen’ en hij al geleerd had flink van zich af te bijten, ging hij met zijn vaders knecht en een wagen met twee paarden naar de Aarlanderveense kermis. Hier trokken gewoonlijk ‘de liefhebbers van een sneetje’ naar toe. In de herberg zag hij bij het binnenkomen een mes aan een rood lintje hangen. Hij wist toen nog niet dat zo’n mes was opgehangen om degene die het aftrok tegen wil en dank te laten vechten. Van de herbergier hoort Louw van een vechtpartij tussen een boer en een ‘noom’ (vadersbroer) waarbij de boer door zijn tegenstander ‘meesterlijk den broek opgeveterd was’. Deze boer werd bij een barbier gebracht waar hem ‘de smoel (onder een ysselijk geschreeuw) op verscheide plaatsen aan malkander gelegt, en eindelijk nog genezen wierd’. Dat was Louws eerste les en in diezelfde herberg raakte hij betrokken bij een vechtpartij. Maar met een bot mes ‘veegde hij de voorvegter zo meesterlijk na de trony, dat hij hem den bek van ‘t een tot ‘t ander oor oprukten’. De man verloor zoveel bloed dat hij nauwelijks meer staan kon. ‘Gaat nu heen poultron, zeide ons Louwtje’ en ‘veragt weer een opgeschote jongen, nu zie je wat een jonge doen kan, en daar is je mes wederom, ik agten ‘t kapabel genoeg’... ‘om door je Baviaans bakkes en hondstrony te halen’.
Toen Louw met dit verslag thuiskwam omhelsde zijn vader hem, prees hem om zijn dapperheid en zond hem zo lang naar Haastrecht totdat men zou horen hoe het met de gekwetste was afgelopen. Het is natuurlijk niet de bedoeling het verhaal over Louw op de voet te volgen. Daarom zal alleen worden stil gestaan bij enkele saillante episodes.

Saillante details
Het portret van Louw (Louwris Corneliszoon van Kloppenburg) beschrijft onze auteur als volgt: Flink uit de kluiten gewassen, goed postuur, goed gekleed en zwart krullend haar dat hij uitstekend verzorgt. Hij is wel pokdalig in het gezicht. Hij is het kind van ouders waarbij hij niets, vooral geen geld, te kort komt.

Het eerste ‘meisje’ ontmoette hij in de ‘Papekerk’ te Haastrecht, maar dat werd geen succes. Van Spaan meent dat zijn door de pokken gehavend gezicht daar de oorzaak van was. Het commentaar van Louw op de meisjes wanneer hij zijn zin niet kan krijgen (behalve dan bij de hoeren) was allesbehalve vleiend. Bovendien begon hij flink te drinken. Daarna begon hij aan de geliefde liefdesgedichten te schrijven, die ook niet het gewenste effect hadden. Het bezoek aan een waarzegster bood geen uitkomst. Flink gefrustreerd gaat Louw met een mes de vrijer van het meisje te lijf en snijdt hem een ader open. Daarna houdt Louw zich acht dagen schuil.

Bij al deze verhalen krijgen we veel voorbeelden van de gewone achttiende eeuwse manier van spreken, het eten en de kleding in Holland. Dat gebeurt in een onverbloemde en sappige taal, met veel humor en vaak sarcasme. Bij zijn bezoek aan Hitland (Shetland) bijvoorbeeld, nam Louw ‘zomtijds zijn vermaak met Hitlandsche paretjes (waarvan eenige twee, en andere vier beenen hadden) te berijden’. Af en toe gebruikt auteur een vermakelijk plat-Duits. Bovendien worden veel termen vermeld in verband met vechten, kaartspelen en allerlei beroepen. Er worden koddige namen van personen gebruikt, zoals Katelijn Scheurtendege, Dieuwertje Snappelala, Jaapje Simons Slijpsteen, Dirkje van Lieraboelee, en Ary Stootjegat. Men leert over de armoede, het leven van schooiers en schobbejakken en hoe het toegaat in de hoerhuizen. Alleen daarom al is dit boek een echte ‘Fundgrube’ voor de Nederlandse taal. Louwtje toont herhaaldelijk zijn kennis van de ridderromans, zoals men gewoonlijk deed in achttiende eeuwse geschriften.

In een herberg hoort Louw het verhaal over het ontstaan van de tabak. Dit komisch en satyrisch verhaal uit de Griekse godenwereld doet sterk denken aan dat van Focquenbroch in diens Typhoon of de Reusen-strijdt. Maar na het vertellen van dat verhaal door Pier, (de zoon van de waarzegster die hem voor de gek heeft gehouden) krijgen Louw en Pier hevige ruzie en raken buiten de stadspoorten slaags. Pier wordt zwaar gewond en Louw ‘peurt’, (een woord dat van Spaan herhaaldelijk gebruikt) de stad uit en houdt zich stil en met het boerenwerk bezig. De vader van Louw, die geld genoeg had, was gewend, (zoals in de oude tijden schrijft onze auteur) het ‘snijden en kerven’ bij dijkgraven, boereschouten en dienaars met enige dukatons af te kopen.  

Men kon dus ongestraft zoveel ‘snijden en kerven’ als men maar wilde. Alles kon worden afgekocht. En voor de van Kloppenburgs moest iedereen zwichten. Zij konden anderen ‘de bek snoeren’.

Op kermissen en herbergen begon het altijd met wat ‘raljeren’, ‘klappen voor de bakkes geven’ en ‘voeten onder het gat’, en dan had men het ‘koekoeksgeraas’ aan de gang. Ten slotte werd er gesneden dat ‘er de lappen en flarzen afstoven’. Bijzonder aardig is het verhaal over de zuster van Louw, Maay met de borsten genoemd. Van Spaan beschrijft haar als ‘lustig geborst en gebilt’, en als een echte ‘rommeltas’. Lelijk was ze niet, zelfs behoorlijk mooi. Toen Maay achttien jaar werd, had ze meer zin om de Rederijkers te zien spelen, dan naar de kerk te gaan. Ze verscheen liever, deftig opgemaakt, met een kerel aan haar zij, op een bruiloft, dan in de mis. Verder was ze een groot liefhebster van het zingen en kon prachtig spelen op klavecimbel en viool. Aan vrijers had ze geen gebrek.

Maar degene die haar wilde, was maar een dromer, en uilskuiken en een echte boerenvlegel. Geld had hij wel, maar hij was zo loens en scheel dat men ‘er kinderen mede te bed zoude gejaagd hebben’. Bovendien was hij Luthers en zij Paaps. Dat beviel vader Kloppenburg helemaal niet, maar de vader van de vrijer beloofde dat zijn zoon van religie zou veranderen en met Maay ter kerke zou gaan. Maar wat de vrijer probeeerde, aan cadeaux gaf, bij Maay was het mis, want ze kon geen genegenheid voor de vent krijgen. Vader Kloppenburg werd toen zo kwaad dat hij zijn dochter bezwoer dat hij haar, als ze niet toe wilde geven naar een klooster in Brabant zou zenden. Dat had tot resultaat dat Maay de vrijer, hoewel tegen haar zin, om haar vaders wil aanvaardde en hem met meer ‘civiliteit’ begon de bejegenen. De datum van het huwelijk werd vastgesteld.

Maar de twee oude ‘zandleeuwen’, zo gezegd de vaders, konden het niet met elkaar eens worden over de bruidsschat. Maay was blij omdat ze nu van deze ‘Jangat, keukenklauwer of gortentelder’ was ontslagen. Spoedig raakte Maay verliefd op een van haar vaders knechten, een hups ventje, doch deze sloeg daar weinig acht op. Maar Maay wist wel ‘de rechte strikken en knippen’ om de vogels in te vangen. Dat had ze genoeg in comedies, en in de werken van Kats gelezen. Ze was in allerhande historiën (recht tegem de aard der vrouwen, meende onze auteur) goed onderricht. Alles wat nieuw uit kwam moest ze hebben en lezen, het koste wat het koste. Ook dorst ze wel openlijk ‘tegen sommige botte kinkels te zeggen, dat alle diegenen, welke niet leesgierig zijn, maar een party domme en botte ezels waren’.

Uiteindelijk kreeg Maay haar zin en Maay en Maarten kropen heimelijk bij elkaar in bed. Zo werd Maay zwanger. Maay’s moeder, die het wel gemerkt had, zei maar niets, omdat vader Kloppenburg zijn dochter dan zeker wel de benen zou breken en de knecht bovendien. Zo had tenslotte Maay haar vader voor een fait accompli gesteld. Maarten was maar al te bereid met Maay te trouwen, en haar moeder wist slim te bemiddelen. De oude Kloppenburg was ‘nogal haastig en oplopend’. Moeder gaf de jongelui reisgeld om er ‘s nacht vandoor te gaan, want gedane zaken namen toch geen keer. Louw’s vader werd de volgende morgen, toen hij merkte dat zijn dochter en de knecht niet thuis waren gekomen, razend. Louw wilde meteen op zijn paard springen om de beide gelieven te ‘ontzielen’. Maar omdat men niet wist in welke richting het paar gevlucht was, werd dat maar uitgesteld. De dochter zond wel brieven aan de moeder, die wist hoe de vork in de steel zat. Zij probeerde de vader te vermurwen. Tenslotte kwam men tot de slotsom dat het beter was de gelieven thuis te roepen en te laten trouwen. Het was immers beter te voorkomen dat de knecht door de een of andere deugniet opgeruid zou worden om Maay te laten zitten. Want de laatste dwaling zou dan erger zijn dan de eerste. Bovendien was de jongen niet zo kwaad, ijverig en zuinig. Vader kon ook wel zorgen dat ze land en geld genoeg kregen. En het was toch beter dat Maay een kerel naar haar zin kreeg dan een of ander ‘quidam’ met veel geld tegen haar zin. Gedwongen huwelijken, of zulke om geld gesloten, zouden toch maar leiden tot een koekoeksleven en een hel in huis. Zo werd de bruiloft gesloten en binnen de tijd van acht weken had het jonge echtpaar ‘een brave vette gladde jonge zoon’.

Een opmerkelijk staaltje van een bewuste jonge vrouw die, met veel begrip en handigheid, haar eigen zin wist door te zetten.

Nette broers
Een andere broer van Louw, ‘een fijn borsje dat van geen snijen en vrijen hield’, hielp zijn vader met de koeien en wanneer hij wat tijd had deed hij niets als ‘teikenen met roodaarde en potloot’. Hiermee maakte hij de fraaiste dingen. De titelplaat van Van Spaan’s boek, was een ‘afzetseltje’ van hem. Maar deze Kloppenburg stierf jong.

Louw’s jongste broertje, een ‘kindje van weelde’, was, zo zou men dat nu zeggen, een etterbak van een ventje. Hij haalde allerlei streken uit, omdat hij zag dat hij nooit werd gestraft en in alles zijn zin kreeg.

Hij knuppelde de kippen en eenden van zijn vader dood en gooide ze dan zijn moeder voor de voeten. Hij schoot op vogels en spoot tenslotte voorbijgangers op hun kleren of in het gezicht.
Zijn moeder verschoonde hem steeds, zij vond dat het maar kinderwerk was. Het kereltje ging niet naar school en maakte het soms zo bont dat de oude Kloppenburg hem flink ‘voor zijn achterkasteel’ gaf. Maar de moeder kwam steeds tussenbeide en dat leidde tot grote ruzies.

Tenslotte besloot men het jongetje, al acht of negen geworden, naar school te zenden. De meester stond bekend als een echte kinderbeul. Maar op school richtte het kind niet minder kwaad aan. Het brak de schoolborden, scheurde de boeken en kakte in het inkttonnetje van de meester. Het snoepgoed dat de ‘matressen’ aan de kinderen verkochten at hij alleen op. Maar wat voor moeite de meester ook deed om er achter te komen wat de jonge Kloppenburg allemaal uithaalde, hij kon er niet achter komen. De andere jongens wilden niets vertellen, omdat ze bang waren voor de klappen van de jonge deugniet. Toen hij een jongen een erwt in de neus had gestoken, waardoor de hele school in rep en roer raakte (de neus moest door de barbier opengesneden worden om de erwt er uit te halen) was de maat vol. De meester gaf de jongen zo’n pak slaag op zijn achterwerk dat de striemen na veertien dagen nog te zien waren. Toen de moeder had gemerkt dat de billen rood waren en de striemen had gezien ‘peurde ze als een verwoede Tigerin na meester Jodokus toe’. Het werd van beide kanten een verschrikkelijke scheldpartij, maar tenslotte nam de moeder ‘meester Jodokus onder de kluiven en krabde hem ‘t gehele bakkes op’. Maar de meester liet het er niet bij zitten en deed zijn beklag bij de schout. Om met Louw zelf te vervolgen: na een groot aantal vechtpartijen, waarbij een paardekoper dodelijk gewond raakte en tenslotte stierf, ‘smeet Louw zijn gat op een snel paard’ omdat hij desondanks (zijn vele mogelijkheden tot afkopen) moest vluchten. Het leek hem beter het land voor enige tijd verlaten. Hij maakte reizen naar Afrika, het Zuidland (Tasmanië) en tenslotte naar Zuid- Amerika via de straat (Maghelhaan) en de Rio de la Plata. Hij beleefde talloze avonturen met vechten en vrijen.

Over het slechte ‘handelen’ van de Engelsen met de ‘Zuidlanders’, zegt Louw aan de kapitein van zijn schip: ‘hadden deze zich niet zo slecht gedragen, dan hadden ze met fatsoen een kolonie kunnen oprichten en ‘t Christen geloof onder de heidenen kunnen voortplanten. Immers, wie weet, of ‘t land niet bijzonder goud en zilverrijk is, en of het niet aan Peru en Chili grenst’. De Engelsen worden tenslotte, dat heeft Louws volle instemming, in de wildernis aan hun lot overgelaten. Huichelarij ten top van Louw, die zich van geen enkele schelmenstreek ontzag.

Louw, hoewel braaf Katholiek, (hij wil geen vrouw trouwen die zijn geloof niet aanneemt), voelt zich in Spanje niet zo erg op zijn gemak. Want ‘al wat uit de Spaansche Nederlanden, Holland of Duitsland komt dat is bij de Spaansche sinjoors Inquisiteurs van ketterije verdacht’.

Wanneer Louw Rome bezoekt, krijgt hij na zijn bezoek aan Sint Pieterskerk, Engelenburcht en het Vaticaan tijdens een massa-bijeenkomst de zegen van Paus Innocentius X. Deze Paus was in functie tussen 1644 en 1655. Zo is de tijd waarin het verhaal van Louw speelt, enigszins te traceren. Na zijn in Rome verkregen zegen schroomt Louw niet, gevangen in het gedrang, omdat de Romeinen hem te veel ‘ellebogen in de rug zetten’, ‘heel wat kletsen en klappen voor haar bakkes’ uit te delen. Dat leidt weer tot een vechtpartij en Louw ‘sneed onder de Romeinen zoo vreeslijk, dat ze niet wisten waar dat ze haar penshuizen zouden bergen’. Met de hulp van enige Hollanders, immers ‘zoo groot is de liefde in vreemde gewesten voor de eige natien dat ze voor malkander in de dood zouden gaan’, weet Louw te ontkomen. Hij koopt een oude plunje en zet een pruik op om niet herkend te worden. Na een afwezigheid van vier jaar kwam hij weer in Holland thuis.

Maar Louw kon het vechten niet laten, zijn leven als vechtersbaas ging rustig door. Hij gaf wel voor zijn leven te beteren (hij moest toegeven dat hij te roekeloos geleefd had) en besloot te trouwen. Louw’s vader was tegen het huwelijk, omdat de boerin niet rijk genoeg naar zijn zin was, hoewel ze vele morgens land, verscheidene woningen en zestien beesten bezat. Louw bracht daar tegen in dat hij, wanneer hij ‘zijn schoone niet mocht genieten’, hij zich uit wanhoop de keel zou afsnijden, zich verhangen of verzuipen. Daarop bond zijn vader in en zei hem: ‘zoo vaart liever wel met de bille en kraakt de huwelyksnoot naar je eige welgevallen’. De gelieven trouwden eerst heimelijk voor de priester, daarna in het openbaar voor de dominee. De bruiloft kwam na acht dagen nog vredig , zonder ‘bloedstorting’, (‘t welk men wel in een kronijk mag zetten), schrijft van Spaan, tot een eind. Het tweede deel van onze schelmenroman is minder aardig, of het wordt te veel van het goede. Komt dat misschien door het succes dat van Spaan met het eerste deel had? Dat was immers haast uitverkocht, schrijft hij. Zoals van Spaan zelf in zijn voorwoord aan de lezer zegt, is het tweede deel een ‘mengelmoes en poespas van mottig, koddig en hobolligen Olipodrigo, ‘t geen een wonderlijk vreten voor Boeren, Kinkels, Steilooren, Stuggers en Staggers verschaft’... ‘Als dat het niet rot is, al is het wat beurs, want styf of houtig werk te maken dat lustme niet’. Hij eindigt zijn toespraak aan de lezer met de waarschuwing dat het gevaarlijk is ‘met ondeugende dronke Boeren en diergelijke Vagebonden’ om te gaan.   

Tweede deel
In het tweede deel hebben grofheden, vaak vrouwvijandig, de overhand. Dergelijke verhalen zijn te vinden in de kroegpraatjes, en de reisverhalen van een heelmeester. Maar er zijn ook reisverhalen met een geografisch en historisch karakter waarin de auteur graag zijn uitvoerige kennis laat blijken, in feite een soort reisgidsen. In achttiende eeuwse geschriften een bekend verschijnsel. Louw spreekt over Arnoldus Montanus, Olivier van Noord en Bontekoe. Er zijn ook stadsbeschrijvingen (vooral uit de regio Ouwerschie, Ketel, Pinaken, Kralingen, Nieuwerkerk, IJsselmonde, Pendrecht, Barendrecht) en verhalen over reuzen en dwergen. Louw reisde door heel Nederland. In de Oude Kerk in Amsterdam las hij enige regels over de misdaden van het ‘Paaps gebroed’. Hierover schudde Louw het hoofd, en hij dacht bij zich zelf: ‘Holla wat! ‘t Is best dat ik me broodmurf toe hou, eer ik ‘er met vuisten wat voor krijg’.

Het aardigste, in dit deeltje te vinden, is het verhaal, dat op de bruiloft van Louw ‘een partij meiden met sommige knechts van dik hout zaagt men planken, mooi weer hadden gespeeld’. Na acht of negen weken werden de gevolgen zichtbaar. De bezwangerde vrijsters brachten de vrijers voor het gerecht. Na lange deliberatie besloten de magistraten, die met meerderheid van stemmen het vonnis moesten vellen, door een list de heren zo ver te krijgen dat zij wel móesten trouwen.  

Louw ging langzamerhand meer over op de intellectuele toer, en discussieerde op zijn reizen met zijn medepassagiers, ook over geloofskwesties. Maar na zijn reizen raakte Louw weer aan het vechten en het drinken. Hij dreigde zijn vrouw (in presentie van enige boeren) schoppen onder het gat te geven als ze hem weer uit de kroeg kwam halen.

Tenslotte werd Louw na een vechtpartij doodgestoken, na met een ‘vegtjaap’ in kwestie te zijn geraakt. Louw vergaf nog zijn tegenstander, biechtte, ontving het laatste oliesel en stierf. Men ziet dus, schrijft van Spaan, dat de kruik zo lang te water gaat tot ze breekt. Van Spaan vertelt dat bij het overlijden van Louw de weduwe ‘eenige onnoodigen Huisraad deed verkoopen, waaronder een goede partij boeken van den Overleden waren’

Het broertje van Louw, nu achttien jaar geworden, huilde ‘als een hofhond’ en zwoer dat hij de moordenaar van zijn broer zodanig zou straffen dat men er de gehele eeuw nog van zou spreken. Louw’s moeder en vrouw waren niet te troosten ‘en gonsde de watermolen met weinig wind, zodanig dat het de heele buurt over klonk’. Maar, schrijft van Spaan, ‘of ze niet blij toe was, zou ik hartelijk aan twijfelen’. Het verhaal eindigt met een beschrijving van het dodenmaal, waarbij nog behoorlijk werd gevochten.

Hoe het Louw’s jongste broertje is vergaan, die nadat hij inderdaad de moordenaar van zijn broer had doodgestoken, naar Amerika was gevlucht, wilde van Spaan in het derde en laatste deel vertellen. Dat laatste deel is er echter nooit gekomen.

Nawoord
Wat van Spaan eigenlijk echt bedoeld heeft met het ten tonele voeren van Louw, is niet helemaal duidelijk. Louwtje ‘kerft en snijdt’, net als de andere boeren, (die wèl als kinkels worden aangeduid). Behoorlijk ontwikkeld is Louw zeker. Maar de ‘tot ridders gemaakte boeren’ staan als ongunstig bekend en Kloppenburg koopt met zijn vele geld de dienders om. Maar Van Spaan voelt zich eerder geroepen te verklaren: Louw was dan een boer en messentrekker, maar ook een ontwikkeld mens. Zijn nagelaten bibliotheek zou daarvan als bewijs kunnen dienen. Bovendien had hij enige astronomische en filosofische kennis en goede ideeën. Toch raakt hij dadelijk aan het vechten wanneer zijn onderstuurman hem niet wil geloven en aanspreekt met ‘wat jij boerenkinkel’ en ‘het was vrij beter dat gij de koeien hielp plegen en met de mestwagen omging’.

Meester Fok (Focquenbroch) was, hoewel hij veel erotische toespelingen maakte, veel verfijnder dan van Spaan. Toch staat van Spaan, gebruiker van rauwe taal, die zich achter Louwtje verschuilt, dichter bij de achttiende eeuwse volksmentaliteit die weinig fijnzinnig is.

Een interessante vraag is nu of de boeren echt zo vechtlustig waren als door achttiende eeuwse schrijvers wordt voorgegeven. Een aardige bron voor de mentaliteit in de achttiende eeuw is het boekje Lijste van Spreekwoorden, (1708) heruitgegeven door Rietje van Vliet,  (Leiden 1997). Het gaat hier niet alleen om spreekwoorden, maar ook om zegswijzen, verwensingen enzovoorts. Het boekje geeft een aardig inzicht in de boertige cultuur van de achttiende eeuw. Bij het maken van een analyse naar de onderwerpen van dergelijke spreekwoorden konden van de 477 vermelde items 230 enigszins benoemd worden.

Betreffende:
Winden laten, schijten, poep, pies        59   12,4%
Gerechtelijke straffen                         36    7,5%
Sexualiteit                35    7,3%
Luizen, vlooien            19    4  %
Apologetische moraal            18    3,8%
De mof, moffin             16    3,4%
Sterke drank                                   14    2,9%
Eten en drinken            12    2,5%
Vechten                11    2,3%
Geld                                              10    2,1%
                                                  ____________
Totaal                                            230   48  %

Zou nu de conclusie gewettigd zijn, dat het grootste deel van het eenvoudige volk zich meer bezig hield met eten, drinken, vrijen, winden laten, poepen en piesen dan met vechten, uitzonderingen natuurlijk nagelaten? Direct na dit eerste onderwerp komen de gerechtelijke straffen (7,5%), die kennelijk toch een behoorlijke indruk hebben gemaakt. Opmerkelijk zijn de vele spreekwoorden en zegswijzen over luizen en vlooien, (4%). Gezegden over het ‘snijden en kerven’, vechten dus, komen dus veel minder voor dan men zou verwachten. Een dergelijke analyse levert natuurlijk geen bewijs, maar wel enig inzicht in de mentaliteit van de minder ontwikkelden in de achttiende eeuw geeft het wel.

Van Spaan’s Louwtje van Zevenhuizen of Schermschool der Huislieden verdient het aan de vergetelheid te worden onttrokken. Het is zeker, vooral als bron voor het achttiende eeuwse taaleigen, een herdruk waard.

Literatuur
Ruud Beeldsnijder, Een achttiende eeuwse schelmenroman: Louwtje van Zevenhuizen of het Schermschool der Huislieden. Den Haag 1998. Uitgave in eigen beheer.
Willem Godschalk Focquenbroch, Typhon of Reusen-strijdt  Geannoteerde heruitgave door L.Laureys. Zutphen 1978 (oorspr. 1665).
Mr.H.C. Hazewinkel, Beschrijvinge der Stad Rotterdam en eenige omleggende dorpen etc. door Gerard van Spaan, voor onzen tijd bewerkt door. Antwerpen 1943.
Populaire Literatuur in Amsterdamse smaldelen. Amsterdam 1990.
G.D.J. Schotel, Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes van de vroegste tijden tot het einde der 18e eeuw. 2 dln. Haarlem 1873.
Verzameling F.G.Waller, Catalogus van Nederlandse en Vlaamse populaire boeken. ‘s Gravenhage 1936.
Rietje van Vliet, Lijste van Spreekwoorden (1708). Heruitgave Leiden 1997.